| |
| |
| |
Godelief. Alleenzang. Voorzang.
Gesterkt door Goëls Liefdebrief,
De Leer der beide Testamenten,
Zag, met een tederst hartgevoel,
Hoe 't ongeloof, door slingsch gewoel,
Zich gelden deed in Salems tenten;
Hij dagt aan 't wijs bevel
Van Jesus, zijn' Gamaliël,
Hij koos zijne eenzaamheid - zijn bidplaats werd geslooten,
Hij bleef zijn oog ten hemel slaan,
(In hoop, dat, zoo dit Lied het zonnelicht eens zag,
Zijn inhoud strekken mogt tot nut der strijdgenooten)
Hief hy dus zijn Alleenzang aan.
| |
| |
Stem: Je ne suis, enz.
Talloos zijn de zwaarigheden
Van het volgepropt gemoed,
Daar de nood - en schietgebeden
Worstelen met Ebbe en vloed:
Kleine heuvels worden bergen,
Rietjes zijn een weversboom,
Kommer durft de blijschap tergen,
't Hart schrikt in den bangen droom.
Knellende Engte voert de zugten
Langs de steenrotsklooven om,
't Veldhoen en de tortel vlugten,
Droefheid maakt een schor gebrom;
Troostbeloften - hulp in paden,
Uitkomst door een hooger magt,
Hemel invloed - groote daaden,
Worden niet meer ingedagt.
| |
| |
Alles blijft rondom geslooten;
Gansch de weg is toegemuurd!
Sombre Traan - en togtgenooten
Mijmren - en de proeftijd duurt.
De Echo baauwt de doffe klanken
In het dorrend smartwoud na;
Klaagen klimt voor 't wagtend danken,
Maar - mijn ziel! hoe! buigt ge u neder?
Weegt dan God niet op het hart?
Zal dan niet het lieflijk weder
Volgen op den storm van smart?
Wilt gij dan naar boven wandlen
Zonder donkerheên en strijd?
Mag dan Vrijmagt zoo niet handlen?
Zijt gij meesteres van tijd?
| |
| |
Legt gij de Almagt stout aan banden?
Gispt gij Wijsheid in haar doen?
Daar gij Goedheid aan durft randen,
Met vertwijffeling te voên?
Zult gij Waarheid niet vertrouwen?
Regelt gij het heilig Recht?
Moogt ge op woord en trouw niet bouwen?
Wie moet zwichten? Heer? of knecht?
Moest ge uw eigen zaaken schikken,
Ach! hoe zou het met u gaan!
Zoudt gij niet alle oogenblikken
Zuffen? diep verlegen staan?
Moest gij zelf uw' nood verzorgen;
Redden door uw eigen hand,
De armoe volgde u ieder morgen,
Nimmer kreegt gij onderstand.
| |
| |
't Snorrend vliegje, in 't net gevloogen,
Werkt, hoe meer het werkt, zich af,
Vind door domheid zich bedroogen,
Spartelt angstig tegen 't graf:
't Gaf den strijd gewis gewonnen,
Wierd het niet in tijds gered.
't Leeven schijnt op nieuw begonnen,
Wen 't in Vrijheid word gezet.
Dwaaze ziel, uw tegenspartlen
Brengt u in het grootst verdriet;
Tegenspartlen zal u martlen,
Woelend werken baat u niet:
Zou 't u baaten? neen: 't zal schaaden;
Dikwerf werdt gij dit gewaar;
Laat u leeren - leiden - raaden -
Redden - rukken uit gevaar.
| |
| |
Ja! mijn Bondgod! uwe goedheid
Maakte en maakt het altoos wel;
Nu eens zuurheid - dan eens zoetheid -
Boodschapt uw volmaakt bestél:
Ai! vergeef mijn zondig woelen!
Fnuik dien wil - die zwelt en twist,
Ik versoei dat dwaas gevoelen,
Dat in plaats van U beslist.
Leer me in onbezaaide landen,
Zwijgen - volgen - waar gij leidt,
Alles geeven in uw handen,
Knielen voor uw Majesteit:
Gij zult forsche stormeen stillen,
Nimmer liet gij mij alleen;
Gij zult over bergen tillen,
Ongeloof maakt zwaarigheên.
| |
| |
Ongeloof! laat af van kwellen!
Gij moest nooit mijn hart ontstellen;
'k Heb genoeg aan mijnen God.
'k Blijf door zulk een Magt geborgen,
Die mij nooit begeeven zal -
Die regeert van 's aardrijks morgen,
Tot den avond van 't Heeläl.
ô Mijn Toevlucht! - Leidsman! - Sterkte! -
Hoorder van den zoekeling! -
Die altoos mijn redding werkte, -
Kenner van mijn worstelkring! -
Gun mij kragt - en licht - en klaarheid -
Hoope op 't welgeschikt verbond -
Inzien in uw' weg en waarheid -
Vrede en vreugde in hart en mond.
| |
| |
Dan ontwaar ik zaligheden
Van het opgeruimd gemoed;
Dat bij Moses schietgebeden
Dan zijn hoogten - heuvels - bergen
Vlak gemaakt bij bloem en boom;
'k Zie dan - wie mijn hoop durft tergen -
Jakobs Ladder in den droom.
|
|