| |
| |
| |
Pinksterzang.
Stem: Wie zingt, doorluchtig Pinksterfcest.
Schutte, Gez. D. III, blz. 59.
Hebt ge ooit, ô Tempelgaanderij!
Geluistert naar de Melodij,
Bij 't ruisschen van den Libanon?
Sta nu geheel verwonderd!
Ter stichtplaats van zijn kerk
Door 't zeldzaamst wonderwerk.
| |
| |
Het stil geloof heeft hier gewagt,
En Goëls troostwoord is volbragt;
Een wonder van de Jubelëeuw:
't Geluid rolt naar beneden,
Giet volle stroomen neêr.
Klonk ooit een wonderbaar gedruis
In Serubbabels Beedehuis,
't Was op dit Pinksterfeest,
Bij 't nederdaalen van den Geest;
Verteeren hier geen stammen,
Verzengt hier 't stil gemoed.
| |
| |
Zijn knetterende donderslag
Wrocht niet dan trillend bergontzag
In 't hart van elk Hebreeuw
Bij 't morgenuur der strengere eeuw:
Bij geele blikzemslangen,
Door zwarten rook vervangen,
Natuur gevoelde, in grond en kruin,
Bij 't sterk geluid der wolkbazuin,
Een schokkend baarenswee,
Na 't stilstaan van de roode zee!
Wie dorst den God der vaadren,
Wie, dan een Moses naadren?
Hoe trilde elk reisgenoot!
Het leeven scheen een dood!
| |
| |
Maar hier, op Jebus offergrond,
Bij 't staaven van het nieuw verbond,
Breekt, ja - een zwaar geluid,
Gelijk een wind, ter wolken uit;
Dan: dit - en vuurge tongen,
Al de aandacht doorgedrongen,
Gelijk een zilvren regenstroom
De hijzop en den cederboom,
Bij 't koestren van de zon,
Doet drinken op den Libanon;
Zoo daalt hier grooter zegen,
Schoon Josefs akker zugt,
Ruischt hier de korenvrucht.
| |
| |
Wat hoor ik? Godgeleerde taal
Doorklinkt de daavrende Opperzaal!
Zie! hoe de heilstroom stort!
Daar Jood naast Heiden aandacht word:
Nu spreeken plompe tongen
Gods keurvolk staat vervoerd!
De Feestbeminnende Oosterling
Is spraakloos van verwondering!
Het Noordlijk woonend volk
Hoort, in den Visscher, 's Hemels tolk:
Staan binnen Salems muuren,
| |
| |
Nam Memfis schrandre Koningin,
Spraakkunstelijk, de harten in
Mogt ingaan na een verre reis;
Gij zwartgeschroeide Mooren,
Die haare stem mogt hooren,
Naast Jood en Troglodiet,
Hier is vrij meer geschied.
Gij Pontus, dat op Mithridaat
Het oog, als op een Godheid, slaat,
En hem, in 't vorstlijk oord,
In twee- en twintig taalen hoort;
Bezoek den tweeden Tempel,
En hoor op Siöns drempel,
| |
| |
Natuur, gebruik, en onderwijs
Vereerden uwen Vorst dien prijs,
Waar op zijn kunde roemt;
Maar welk van drie men immer noemt,
't Heeft alles hier ontbrooken;
Hier heeft de Geest gesprooken,
Hier; schoon de dwaasheid spot,
Hier spreekt het werk van God.
ô Dekzeldraagend Joodendom!
Ziet gij naar Jafne greetig om,
Het voorwerp van uwe aandacht zijn?
Daar word uw oor betoverd;
Maar hier de ziel veröverd;
Of merkt ge een Almagt niet,
Die hier heur straalen schiet?
| |
| |
Blijft gij, moedwillig ongeloof!
Voor de inspraak van de waarheid doof?
Ontkent gij, zonder grond,
't Geen op onwrikbre pijlers stond?
En tegen 't zinloos drijven
Voor eeuwig vast zal blijven?
ô Petrus! vroome Apostel! ja,
Gij preêkt door invloed van genaê;
't Profetisch woord geeft kragt
Aan al wat gij hebt voortgebragt:
Ja Twaalftal, 't kan niet missen,
Zijn nu; schoon de afgrond brult,
| |
| |
Triumf! nu word Messias schaar
Een nooitgekende vreugd gewaar;
Daar God zijn Hemeltekens geeft:
'k Hoor Maagd en Jongelingen,
Naast knecht en ouden zingen;
Het zangchoor profeteert,
Door Goëls geest geleerd.
Gij stremt, ô naadrend bloed en vuur!
Geen vrolijkheid van 't zaligst uur;
Geen rookdamp dempt de vreugd,
Die 't nieuwgebooren volk verheugt:
Ontroeren 't ruim gewissen;
Al keert de Maan in bloed,
Toch juicht het vroom gemoed.
| |
| |
Al brult eens uit Jerusalem,
De Richterlijke donderstem,
En 't volk den laatsten doodsnik gilt;
Al ziet men 't al verzonken,
Al blijft geen star meer pronken,
Al krimpt der Heemlen kragt;
Toch blijft het dag bij nacht.
Breek goddelijke geest, het hart,
Dat Goëls vreêbanieren tart;
Schenk leeven uit den dood,
Dan maakt de mensch uw liefde groot:
Verkwik door zon en regen,
| |
| |
Volvoer in mij 't begonnen werk!
Breid 's Heilands duurgekogte kerk
Aan 's aardrijks paalen uit,
Door 't Euängelisch heilgeluid!
Vorst Jesus! Held der helden!
'k Wil uwen lof vermelden;
'k Zie Uwe krijgstrofeen!
|
|