Gedichten. Deel 3
(1735)–H.K. Poot– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Aen den zelven.
Zoo sloeg de Doot u neder,
Doorluchte Man! wat sterflot trof ooit wreder?
Hoe quyt myn dicht, o Vrient,
Zich by uw lyk, gelyk uw deugt verdient?
Ik bleef, hoe menigvuldigh
Aen u verplicht, u liefst deez' lykdienst schuldigh:
De wyze Reden schiet,
Och, ver te kort, by radeloos verdriet.
| |
[pagina 63]
| |
Ik mis uw goude lessen,
In u alleen de driemael drie Godessen;
De voesters van uw' geest.
Uw scheiden treft, beroert my allermeest.
Uw heuscheit, nooit bezweken;
Uw gulle gunst, voor andren my gebleken,
Quam, vroeg ook zelfs en spâ,
Met onderwys, vol arbeits, my te stâ.
'k Herdenk (o droef herdenken!)
Dien gulden tyt, en wat ge ons plagt te schenken;
En wat, van u belooft,
Ons door uw doot al teffens wort ontroost.
De Dichtkunst, al verlegen,
Voelt dit verlies, tot lykmisbaer genegen;
Verzucht, bezwymt, en zygt
In onmagt neêr, nu gy voot eeuwigh zwygt.
O Fenix der Poëten,
Van hoogen geest, van hemelsch vuur bezeten;
O Licht van uwen tyt,
Wat woester lot of u aen ons benyt?
Wat quelling heeft uw dagen
Aldus verkort? gy, minst gewoon te klagen,
Verkropte licht het leet,
Dat u hier trof, u vinnigh trof en wreet.
| |
[pagina 64]
| |
Hoe scheen, och, onder 't hooren,
Augustus eeu, die kunsteeu, korts herboren,
Wanneer uw zuivre tong,
In zwierigh Duitsch, haer schoone vaerzen zong!
Wat Schryvers, hoog te zetten,
Die eedle tael ooit veiligden van smetten;
Uw vyl vooräl, uw styl
Quam hier te baet, schoon voor een korte wyl.
Nu, ramp op ramp ontweken,
Bewoont uw geest de ruime hemelstreeken;
Aenschout, gerust en bly,
En eert, en dient de Godtheit van naby.
Ik volg uw lyk, vol rouwe,
Den rou gelyk van uw bedrukte vrouwe;
Uw troosteresse in druk,
Uw' levenslust, de hoop van uw geluk.
Zy voelt, vermoeit van treuren,
Den hechten bant der huwlyksliefde scheuren:
En ik, ai my! ontbeer
Een' vrient in u, een' broeder, of iet meer.
Helaes! wat is het leven,
Voor luttel tyts den mensch te leen gegeven!
Gelukkigh, die, als gy,
Veel storms ontzeilt, en weêrspoets tegenty.
J. SPEX. |
|