| |
| |
| |
Op het afsterven van den uitmuntenden dichter Hubert Korneliszoon Poot.
Ai my, daar valt, of mist myn oog van ver,
Daar valt een schoone, een tintelende star
Uit haren transs', by stil en helder weder,
Op Helikon zoo plotseling ter neder!
Dit geld gewis de Dichtkunst, zy sta pal.
My dunkt ik hoor een jammrend lykgeschal,
En zie een' sleep van vrienden en van magen
Een 's Dichters lyk ten duistren grave dragen!
Maar Delf schynt diepst te deelen in deez' nood'.
Gewis, gewis uw luisterryke POOT,
o Dichtkunst, dien ge kweekte in Abtswouds weijen,
Uw POOT is, hoe onsterflyk, nu verscheijen.
Dek thans, als waertge in weduwlyken staat',
Uw hemelblaauw en starrelicht gewaat
Met droevig floers, laat hoofdt en hairen hangen
En zing alom uw grove treurgezangen!
| |
| |
Draag dus, gelyk een moeder voor haar' zoon',
Zyn asch ten grave, op dien benaauwden toon,
Zoo doet ge ons landt en al de weereldt weten
Hoe dicht hy u was onder 't hart gezeten!
Daar komt, daar komt de droeve Dichtkunst aan,
Zy voert geen' krans van groene lauwerblaân
Om 't hoofdt, o neen, maar lyksipresseblaren,
Gereed om de asch haars Voesterlings te garen.
Rampzalig lot! (dus klaagt zy overluit)
Dat ik, die 't woên der woeste wreedheit stuit,
De deugden kweek, de zeden doe herleven,
't Gewelt des doods niet kan te boven streven!
Waarom of ik, bezielt met hemelvier,
Die naam en faam doe leven door myn Lier,
Die zelf den geest kan leiden allerwegen,
Geen grooter magt op 't lichaam heb verkregen!
Waarom of ik myn Zoons, die voor 't gemeen
In 't heiligdom der ware Wysheit treên,
En Thebe weêr herbouwen door hun snaren,
Moet missen in de kracht' van hunne jaren!
| |
| |
Abtswoudse streek, wat heb ik blyde uw' grondt
Genadert, en bewandelt in het rondt!
Wat mogt ik vaak aan de oevers uwer vlieten
Den rykdom van Natuur met POOT genieten!
Hier heeft Natuur, zelf de enkele Natuur,
Hem opgekweekt, de Hemel 't heilig vuur
Ontstoken, tot den Jongeling genegen.
Hier heeft hy by de Dichtkunst schoolgelegen.
Hier heeft hy op den akker aan den ploeg,
Of by het vee in 't weeldrig weilandt, vroeg,
Door overdaadt noch arremoê besprongen,
Den hemeltoon der Dichtkunst' nagezongen.
Hier bood ik hem myn gulde Citer aan.
Hier vlogt ik hem een kroon van lauwerblaân.
Hier deed ik hem tot aan 't gestarnte stygen;
Hier eeuwige eer in Nederlandt verkrygen.
Och! waar' hy nooit geweken van het landt,
Daar ons Natuur geleidde handt aan handt....
Maar, och! de rouw, allengskens opgezwollen,
Doet te uwer liefde, o POOT, myn tranen rollen!
| |
| |
Rust vredig, rust, ik heb uw koudt gebeent'
Beklaagt, omârmt en dagen lang beweent.
Uw oogen zyn door myne handt gesloten.
Uw graftombe is met balsem' overgoten.
Neen triumfeer, leef eeuwig door uw kunst!
Wie is zoo ryk door 's Hemels milde gunst
Bedeelt op aarde als myn gewyde Zoonen?
Zy zweven hier onsterflyk op hun toonen.
Leef, leef, myn POOT, van ydereen geëert,
Schoon 't oog voortaan den zonneglans ontbeert,
Schoon 't lichaam legt gezonken onder de aarde.
Men kroone uw kunst met achting' naar heur waarde!
Ik wil voor my uw dichten, die in 't rondt
De Abtswoudse streek beluisterde uit uw' mond',
En plant en vee deên huppelen en springen,
Daar jaarlyks door myn reijen op doen zingen.
Dat men uw kunst met diep ontzach beschouw'
En tot uw' roem op uwen grafzerk houw':
Hier sluimert POOT, in Febus kunste ervaren.
Neen: Orfeus zelf, bekroont met lauwerblaren.
WILLEM VANDER POT.
|
|