Tot den Leeser.
GUnstige Leeser, Ick versoeck ootmoedelyck soo by en aldien dat'er eenige fouten in dit myn onvolmaekt Boeckje van u gevonden worden, het sy in mis-stelling of reedekavelinge, of oock in Boeck-staavingh, of op wat wyse dat het soude moogen sijn, het welck buyten twyfel soo wel sijn sal (want geen dingh isser volmaekt op deese weereld) dat ghy my dat ten besten hout, en denckt by u-selven dat het is een werck, gehanthaeft van een onvolmaeckt Persoon, die sulcks nooyt meer heeft by der hant gehad, en derhalven in sulck werck onervaaren.
En dit alles overgeslaagen soo moet ghy weeten dat het niet soo seer is gedaen om myn eygen eer en gloory, maer veel meer is 't gedaen om de naem, eer en gloory van de Heere onse Godt: en om die dingen die Godt almachtigh (voor wiens kracht en moogentheyt de gantsche weereldt beeft) aen alle menschen bekent te maeken: op dat Godt hier door verheerlyckt magh worden van nu aen tot in alle eeuwigheyt.
Want op een seer wonderlycke wyse heeft hy ons onder sijn stercke hant gevangen genoomen, en alsoo vier Maenden en tien dagen seer genadigh bewaert, en nogh eyndelyck uyt alle onse miserye en ellende, tot verwonderinge van ons selven en van veel menschen behouden