| |
| |
| |
VIII. Henk aan 't stuur.
Henk en Bert zijn weer in de lucht en Henk zit op de 2e bestuurdersplaats. Bert zit bij de passagiers. De vorige keer, als gast van Mr. Flying, kon Henk alleen opzij naar beneden kijken. Nu kan hij ook recht vooruit zien. De drie schroeven razen. 't Is nu geeri éénmotorig FVIIa toestel, maar een driemotorig FVIIb, op weg van Amsterdam naar Parijs met een tusschenlanding te Rotterdam-Waalhaven.
Hoe komen de jongens weer aan een vliegtocht? Weer een Amerikaan uit het water gehaald? Neen, maar Mr. Flying had immers den jongens nog een tochtje beloofd, en daar hij weer naar Amerika vertrokken is, heeft hij Henk en Bert een vrijbiljet gegeven voor een tocht per K.L.M. van Amsterdam naar Rotterdam en terug. En wat anders nooit toegestaan wordt, Henk mag naast den bestuurder zitten. Hij heeft ook een volledige stuurinrichting voor zich: het ‘stuurrad’ voor bediening der ailerons, waaraan de stuurstok voor het hoogteroer, en het voetenstuur voor het richtingsroer.
Henk let nauwkeurig op de bewegingen van den piloot. Deze behoeft bijna geen enkele beweging met de sturen uit te voeren: rustig ligt het toestel in de lucht en regelrecht gaat het
| |
| |
op het doel af. Zoo nu en dan kijkt hij naar de ‘klokjes’ op het instrumentenbord, die hem op de hoogte houden van de gezondheid der motoren. Henk weet de dienst van heel wat van deze instrumenten. Nu zit hij bij zich zelf te repeteeren, hoe het sturen eigenlijk gaat. Wat zou hij het ook graag eens probeeren, maar ‘afblijven’ is de boodschap! Henk weet het precies: rechts uittrappen voor een rechter bocht; tegelijkertijd moet het ‘stuurwiel’ naar rechts gedraaid worden om het toestel scheef te leggen. Bij een linkerbocht natuurlijk net andersom en wanneer je naar beneden wilt, het stuurrad van je af bewegen. Maar Henk weet ook wel, dat je nog niet een vliegtuig besturen kunt, al weet je dit nog zoo goed.
Nu is er niet veel te sturen. Wanneer de piloot even zou indutten, zou de Fokker nog rustig zijn weg blijven vervolgen. Maar voor indutten van een K.L.M. piloot bestaat geen gevaar. Ook nu het alles zoo prachtig gaat, blijft hij scherp opletten. Want al kan hij nog zoo goed aan op z'n drie motoren, die tezamen met hun 720 p.k. het vliegtuig door de lucht trekken, al weet hij, dat bij motorstoring, twee er van het werk ook nog doen konden, al kent hij dit traject als de paden in z'n tuin, hij is zich ten volle bewust, dat hij verantwoordelijk is voor het leven der passagiers daar achter hem. ‘Veiligheid voor alles,’ is de zinspreuk der K.L.M.
Zoo nu en dan spreekt de piloot in de hoorn van zijn telefoon. Henk ziet alleen z'n lippen
| |
| |
bewegen; wonderlijk toch, nu spreekt hij met de menschen op Schiphol of Waalhaven of nog veel verder.
Onder hen ligt het wijde Hollandsche landschap, verdeeld door vaarten en slooten in ontelbare rechthoeken van allerlei vorm. Ginds rechts, ver weg, een groote stad: 's Gravenhage, en dichterbij: Delft. De blonde duinenrij is tot heel ver hoog tegen de horizon te volgen.
De bestuurder lacht eens tegen Henk met een blik van: ‘Nou, hoe vind je het?’ Henk lacht maar terug. Hij vindt het fijn naast die groote K.L.M. piloot te zitten, die zoo rustig en met gemak het vliegtuig in de koers houdt.
Wat zou Henk het ook graag eens even probeeren. Onwillekeurig schijnt hij zijn handen even naar het wiel uitgestrekt te hebben, want de piloot lacht en knikt aanmoedigend. ‘Ja, ja, toe maar!’ gebaart hij, als Henk eenigszins aarzelend het stuurwiel in handen neemt. Hij vertrouwt het nog niet goed. Zou 't echt gemeend zijn? De piloot lacht maar en kijkt naar het voetenstuur: ‘Ja, ja, je beenen komen er ook aan te pas.’ Henks lange beenen vinden het stuur.
Nu laat de piloot de sturen los en is het Henk, die de groote K.L.M. machine door het luchtruim moet mennen. En werkelijk het gaat! Wel zit hij er niet zoo gemakkelijk bij, als de bestuurder daareven, wel ligt het toestel soms niet heelemaal horizontaal, en raakt het soms ietwat uit de richting, de hoofdzaak is dat hij het toestel voldoende in zijn macht heeft. Maar gemakkelijk
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
Het snelste verkeersvliegtuig van Europa de ‘Zilvermeeuw’.
Maximum-snelheid 300 km.
Foto Fokker.
De ‘Zilvermeeuw’ in de lucht. De wielen zijn opgetrokken in de motorgondels.
Foto Fokker.
| |
[pagina t.o. 97]
[p. t.o. 97] | |
Het interieur van de ‘Zilvermeeuw’.
Foto Fokker.
| |
| |
heeft hij het toch niet. Wat hem straks zoo eenvoudig leek, vindt hij nu vreeselijk moeilijk. Was er nu maar alleen het richtingsroer, maar hij moet even goed aandacht wijden aan de ailerons en door het één vergeet hij soms het ander. Krampachtig houdt Henk het wiel vast. Even kijkt hij op zij naar den bestuurder en tot zijn geruststelling knikt deze goedkeurend. Gelukkig, dat de Fokker zoo rustig in de lucht ligt en dan, de bestuurder zit immers naast hem en kan onmiddellijk een verkeerde beweging van Henk herstellen. Hij schijnt echter te vinden, dat het nog al gaat, want hij grijpt met in. Henk probeert het toestel regelrecht aan te sturen op Rotterdam, dat in de verte al zichtbaar is. Zoo moesten zijn kameraden hem eens kunnen zien!
Maar nu staat opeens de bestuurder op en beduidt Henk, dat hij even weg gaat. Henk schrikt: ‘Nee, nee!’ schudt hij heftig met z'n hoofd, maar de piloot geeft hem een kameraadschappelijke klap op de schouder en verdwijnt meteen door het deurtje naar de kajuit. Henk kijkt nog eens schichtig achterom. Werkelijk, hij is weg!
Wat wordt het Henk nu benauwd om 't hart. Hoe kan die vriendelijke meneer hem nu toch zóó in de steek laten? Zal hij ook opstaan en kijken, waar de bestuurder blijft? Maar dan gebeuren er misschien ongelukken en neen, dat wil hij toch ook niet. Hij wil flink wezen en trachten het toestel ook verder in de goede koers te houden. Zoo gaan een paar minuten
| |
| |
voorbij. ‘Wat blijft hij toch lang weg,’ denkt Henk. Als hij ziet, dat de Fokker rustig z'n weg vervolgt, waagt hij even achterom door het ruitje in de kajuit te kijken. Misschien kan hij den bestuurder wenken terug te komen. Henk ziet de passagiers rustig, van geen gevaar bewust, in hun gemakkelijke stoelen zitten. Ze genieten van het prachtige uitzicht, òf zijn verdiept in hun boek of krant. Bert ziet hij ook. Die zit met z'n neus tegen het raampje gedrukt. Maar hoe Henk, die rij langs kijkt, den bestuurder ziet hij niet!
Wat moet Henk nu beginnen! Hij wil wel huilen van angst. O, wat voelt hij zich nu ellendig en klein in dit groote voortrazende toestel! Even bekruipt hem de gedachte, op te staan en zijn post te verlaten. Daar achter in de kajuit lijkt het hem zoo veilig en zoo goed. Maar neen, hij begrijpt onmiddellijk: dat mag hij niet doen. Dan zou immers àlles verloren zijn. Als hij even nadenkt, wordt hij wat rustiger. Hij beseft, dat alles nu van hem afhangt, ook het leven der passagiers ligt in zijn hand. Hij moet trachten verder te sturen, er kome van, wat wil. Maar daar is Rotterdam al, de buitenwijken zijn reeds onder hem. Rotterdam! En hier moet het toestel immers landen! Zal hij maar doorvliegen? Zal hij niet verdwalen? En hoelang zal deze spanning dan misschien niet duren! Neen Henk begrijpt, hij moet probeeren hier het toestel veilig aan de grond te krijgen. Hij weet immers, hoe het gedaan moet worden! Hij zal landen!
| |
| |
Nu Henk tot dit besluit gekomen is, is het, of z'n bangheid wijkt. Hij voelt zich kalm worden. Gelukkig, want op kalmte komt het nu aan! Ginds ver over de huizenzee van Rotterdam blinkt water en ziet hij schepen. Dat moet de Maas zijn en aan de overkant moet het vliegveld liggen. Maar hij zit nog veel te hoog! Langzaam duwt Henk het hoogtestuur iets van zich af en vermindert hij de gastoevoer. Wat fijn, dat hij in ‘het Wonderboek der Luchtvaart’ zoo dikwijls overgelezen heeft, hoe een vliegtuig bestuurd wordt!
Onder hem schuift Rotterdam met z'n huizenpleinen en straten voort, maar Henk heeft nergens oog voor: hij zoekt naar het vliegveld Waalhaven. Daar ziet hij een heel groote hap uit het land aan de overkant van de Maas, dat moet de groote Waalhaven zijn en ja, daarnaast ziet gij nu ook het groote open vak van de Rotterdamsche vliegwei. Nu gaat het er spannen! Iets uit de richting is het toestel, 't moet wat meer naar rechts. Voorzichtig trapt hij rechts het voetenstuur iets uit. Hij waagt het niet het toestel iets scheef te leggen. Dat zal bij zoo'n flauwe bocht misschien wel niet noodig zijn. Onmiddellijk gehoorzaamt de Fokker en richt z'n neus meer naar rechts. Iets te veel zelfs! Weer een klein beetje naar links. Ja, nu is het goed! En nu naar beneden. Weer duwt hij het hoogtestuur van zich af, meer dan zooeven. De hoogtemeter daalt snel, maar een blik op de meter, die de snelheid aangeeft, doet hem zien
| |
| |
dat deze schrikbarend oploopt. O ja, herinnert hij zich, gas minderen! Veel minder geraas maken de motoren nu en lager en lager zakt het toestel. Daar ligt het vliegveld recht voor hem. En op dit oogenblik is het, dat het Henk door zijn brein flitst: ‘Altijd landen recht tegen de wind in.’ Niets meer aan te doen! Er is geen tijd meer voor denken! Landen moet hij nu!
Daar is het veld. Maar hij heeft zeker te veel ‘gestoken’, want 't lijkt net of hij het veld niet halen zal. Hij grijpt weer naar de gasmanettes, de motoren ronken nog weer even aan, maar dan vliegt reeds het veld onder hem door! Nu sluit Henk de gastoevoer geheel af. 't Is onheilspellend stil. De wind suist langs het toestel. Daar ziet hij echter al het eind van het veld en nog heeft hij de machine niet aan de grond. Henk steekt nog iets bij en dan als het gras heel dicht bij is, haalt hij het hoogtestuur resoluut naar zich toe, heelemaal tegen zijn buik aan.
Bom! de wielen botsen met een flinke smak tegen het veld. Henk sluit zijn oogen! Het toestel is weer opgesprongen, nog een flinke bons, maar toch veel minder erg en.... Henk voelt dat het toestel uitrolt. Precies aan het eind van het veld komt het tot stilstand.
Henk blijft zitten met het stuurwiel in z'n hand en z'n beenen nog krampachtig uitgestrekt naar het voetenstuur. ‘Gered, gered!’ suist het door zijn hoofd. Ginds zijn de stationsgebouwen en het dringt nog even tot hem door, dat het toestel daar eigenlijk naar toe moet. De spanning
| |
| |
is echter zeker te groot geweest, want het begint Henk nu te duizelen, 't Is of hij zich voelt wegzinken in een donkere diepte. Sneller en sneller valt hij, totdat hij met een geweldige schok de bodem van de afgrond bereikt.
Maar wat is dat nu? Wie lacht daar nu zoo vroolijk? Hij opent z'n oogen. Vlak voor hem is een gezicht, dat al maar lacht! Is het de bestuurder? Maar wáár is hij toch? Hoe kan dat nu? Zoo'n raam en zulke gordijntjes heeft zijn kamertje ook. Gordijntjes in de stuurhut van een K.L.M. vliegtuig? En is dat niet het zelfde behang dat thuis zijn kamertje siert? En dat lachende gezicht, neen dat is niet van de bestuurder, 't is.... Berts vroolijke jongenssnuit.
En nu pas begint het tot Henk door te dringen, waar hij is. Hij heeft gedroomd! Voor zijn bed ligt hij op het matje en in plaats van het stuurwiel van een Fokker FVIIb, houdt hij z'n kussen krampachtig omkneld. En de afgrond, waarin hij gevallen is, is toch niet zoo heel erg diep!
‘Zeg jo’ roept Bert, over de rand van het ledikant, ‘ben je van plan daar te blijven liggen? O, o, wat deed je toch gek! Ik heb toch gelachen!’
Henk, nog een beetje beduusd, krabbelt overeind en als van beneden Moeders stem klinkt, dat ze stil moeten zijn en nog wat moeten gaan slapen, stapt hij weer gauw bij Bert in bed. Even daarna liggen de jongens weer onder de dekens en doet Henk uitvoerig verslag van zijn droomervaringen.
| |
| |
‘'k Wou maar, dat het echt gebeurd was,’ besluit hij zijn verhaal.
‘Nou zeg, en je was nog wel zoo bang.’
‘Ja, dat wel! Maar, wat lijkt het me fijn zelf eens een vliegmachine te sturen!’
‘Maar,’ zegt Bert, ‘als het nu eens echt zoo gebeurde, dàt je moest sturen, zou je het dan wel kunnen?’
‘'k Weet het niet’ meent Henk, ‘recht uit sturen zou misschien wel gaan, maar bochten maken en landen is toch wel vreeselijk moeilijk. De menschen, die vliegen leeren moeten zich hierin telkens en telkens weer oefenen en als ze meenen, dat ze het goed kunnen, gebeurt het nog wel, dat ze niet neerkomen, zooals het behoort.’
‘Ik ben blij,’ zegt Bert, ‘dat het maar een droom was, want anders hadden we nu ons tweede vliegtochtje al op en nu hebben we het nog te goed. Ik verlang er al weer naar, want vliegen is 't fijnste, dat er is.’
‘En òf!’ beaamt Henk.
|
|