| |
| |
| |
De mutanten
Die dag had ik een afspraak voor een interview met Johannes Corbijn, de man die bekend was geworden omdat hij ondermeer een kat had gekweekt die nooit meer klaaglijk miauwde of krols jankte, maar alleen nog tevreden kon spinnen en een teder keelgebrom voortbrengen; hiervan beheerste ze talloze varianten tot aan een ingehouden lachen toe, een onderdrukt gegiechel, een diep inbronstig neuren dat aan kreunen van genot deed denken en dat zelfs een mens hitsig kon maken.
De nakomelingen van de kat, waaraan grote artikelen in de dag- en weekbladpers werden gewijd, waren zeer gevraagd en ondanks de hoge prijs kon Corbijn nauwelijks aan de vraag voldoen, vooral niet toen bleek dat je de ‘pups’ zoals hij ze noemde ook nog kon trainen te reageren op een bepaalde hormonale geur waaraan hij de naam ‘smart scent’ gaf, alsook op lekkere brokjes waarvan alleen hij de samenstelling kende. Sprenkelde je bij zo'n kat een paar druppels op z'n neus, dan bromde die ‘de erotieke sterren van de hemel’ en schoot je alshetware ‘het bed in om met je vrouw of vriendin te vrolijken en te rollebollen’ of ‘om te soleren’, zoals de tekst in de wervingsfolder luidde.
De kynoloog werd in korte tijd steenrijk met deze en verwante mutaties. Wat de stadbewoners echter niet aanstond was dat hij op een geheimzinnige manier bezig was met het vervaardigen van en experimenteren met lokstoffen, die hij uittestte op vrouwen en jonge meisjes, in mindere mate ook | |
| |
op jongemannen die hij naar verluidt goed betaalde, hun tevens geheimhouding opleggend in contracten met zware boeteclausules. Sommigen meenden te weten dat de ecopolitie hem in de gaten hield in verband met genetische manipulatie bij mensen en andere onoirbare praktijken, maar de mensen roddelen zoveel.
In de buurt waar ik mij nu bevond, de Houttuinen, liepen opvallend veel hybriden en diermutanten rond, producten van privé-experimenten die hier zeer in zwang waren. De gebruiken in deze stad verschilden van wijk tot wijk en juist die verschillen werden in toenemende mate gecultiveerd, alsof men er een zeker identiteitsgevoel aan ontleende, een gevoel dat om allerlei redenen zoek was geraakt, dus ongeveer zoals velen een (extra) identiteit aan hun voorkeur voor een bepaalde voetbalclub ontlenen.
In sommige wijken had zich zelfs een heel eigen cultuur ontwikkeld, al of niet van allochtone aard of met sterke uitheemse trekken, soms met halfverborgen zeden, gewoonten en rituelen; alleen als je het vertrouwen van de bewoners wist te winnen of wanneer je met een zoon of dochter van hen ging samenwonen kwam je er wat meer over te weten. Een enkele maal verscheen er een artikel met zogenaamde onthullingen in de krant dat de indruk wekte voor minstens de helft bijeengefantaseerd te zijn, maar je wist het nooit zeker, niemand wist ooit iets helemaal zeker en daarom lieten velen aan hun fantasie de vrije loop als ze iets doorvertelden dat op zich apocrief was. Maar juist dat apocriefe intrigeerde vanzelfsprekend - en prikkelde de verbeelding.
Maar dat van die katten hadden velen zelf geconstateerd en hybride of genetisch gemanipuleerde hondjes liepen er genoeg rond, altijd aangelijnd, want ze waren ‘mudjeduur’ en werden veel gestolen. Dwerghondjes op ranke hoge pootjes en smalle lijven, honden met gatenoren waaraan fraaie oorbellen bevestigd werden, roze en felpaarse hondjes, honden met een forse Macedonische snor en menselijk aandoen- | |
| |
de wenkbrauwen en voorhoofdsrimpels, hondjes met een porempje dat op een makakenkopje leek of op een kattenkop, waarbij ze soms nog een kleurig strikje om de hals kregen ook of manchettesokjes onderaan de patjes. Sommige aficionados hielden er zelfs kleine keramische mutantenhondjes als huisgoden op na zoals eertijds de Romeinen hun piccolo-huisgoden, weer anderen - vrouwen en mannen - droegen ze als zilveren bedeltjes aan armbanden, oorlellen en andere piercings.
Terwijl ik hier wat rondslenterde op weg naar Corbijn, mijn ogen goed de kost gevend en mij, zoals vaker, min of meer een vreemde voelend in eigen stad, werd mijn aandacht plotseling getrokken door een zo te zien gewone huishond waarvan ik het gevoel had dat hij mij volgde. Ik keek nog eens om en ja hoor, het was Garm, de hond van de niet zo oude heer Grunsven.
Het bracht opnieuw een zekere verwarring in mij teweeg. Was die hond mij de hele tijd gevolgd, eerst naar huis, toen hierheen? Ook in de tram? Dat kon haast niet. Je wist werkelijk niet meer wat je denken moest met al die gerealiseerde fantasiehonden.
Ik besloot hem te roepen om het uit te testen.
- Garm!
De hond kwam kwispelstaartend op me toe als naar een oude bekende. Goedbeschouwd was het helemaal niet zo'n onaardige hond en na hem even aangehaald te hebben en over zijn kop gekrabd realiseerde ik mij plotseling waarom Garm mijn wantrouwen had gewekt. Het was omdat het zo'n opvallend gewone hond was, een te opvallend gewone hond.
En toen schoot mij ook te binnen hoe die gewone honden soms gebruikt werden om de eigenaars van een kunsthond hun dier afhandig te maken.
Amper had ik dit bedacht of Garm wendde zich van mij af - uit een ooghoek moest hij de kweekhond gezien heb- | |
| |
ben - en stortte zich op de eigenaar van een mormel dat meer op een wrattenzwijn dan op een hond leek. En luttele seconden later rende Garm met de kunsthond in zijn kielzog naar een straathoek en verdween uit het zicht.
Ik repte mij achter hem aan en toen ik de straathoek bereikt had stond Garm al halverwege de straat bij zijn baas die geen ander was dan de niet zo oude heer Grunsven; deze nam de lijn van Garm over en trok het mormel snel achter zich aan, terwijl Garm als grimmige Cerberus nog even achterbleef om eventuele achtervolgers af te schrikken.
De heer Grunsven keek nog een keer om, maar toen hij mij zag deed hij of ik lucht was.
Een kleine antieke hefbrug overstekend betrad ik de eigenlijke Houttuinen, een van de oudste delen van de stad waar in de zeventiende eeuw burgers woonden die niet rijk genoeg waren om een fraai pand te betrekken aan een van de grote grachten. Vooral handwerkslieden, arbeiders op scheepswerven, kleine kooplieden en zeelieden in ruste vonden hier een onderkomen. De wijk een van de ‘eilanden’ aan de zeezijde van de stad - was door een gracht van het centrum gescheiden; de straten en kruip-door-sluip-doorstegen waren smal en de huizen klein, tenzij ze bestonden uit oude pakhuizen met moderne flatwoningen en ateliers; het geheel had het intieme van een klein besloten dorp en de woningen waren zeer geliefd bij kunstenaars, academici en andere uitzonderlingen; in een dorp wonen en toch binnen gehoorsafstand van een grote stad. Vlak bij je huis kon je zelfs je boot aanleggen. Verder nogal wat kleine voortuintjes met leuke zitjes en sofisticated keramieken tuinfauna tussen klimaatbestendige kunstbloemen of bebouwd met hennep- en cocaplanten, die hier oogluikend toegestaan waren. De huizen droegen namen als Gondwana, Gaia, Futhark, Rattenkoning, De Ouroboros, Windekind, Pimeson, Eidolon of nog fraaiere. Op de gevels van andere prijkten | |
| |
gestileerde magische tekens & mantracirkels, een Vrijmetselaarspasser of een sextant. Verder veel gespecialiseerde boetieks en shops, winkels in smeedjuwelen, cafés, koffiehuizen.
In een van de voortuinen stond een menstruerende madonna omringd door uitgedoofde theelichthulsjes, lege vetpotjes en glazen kaarsenstandaards. Naar verluidt kwamen hier neo-katholieken ongewijde kaarsen branden bij wijze van nieuw ritueel.
Bij een van de grotere woningen, een fraai gerestaureerd zeventiende-eeuws commandeurshuis met wapen en ijzerbeslag op de luiken belde ik aan, waarop een soort gemengd koor hoorbaar werd van hoge zingzangstemmen die op kinderstemmen leken, met een uitschieter die veel weg had van een pijper uit een scheepspijperkorps.
Een man met het uiterlijk van een cynische Oost-Europese intellectueel op een zwartwitfoto uit het begin van de twintigste eeuw, type Benjamin, deed open en begroette mij. Nog voor de deur gesloten was begon hij te praten.
- De toekomst is aan de hybride, legde hij uit, de hybride mens en het hybride dier. Als mens waren we ongeveer aan het einde van onze ontwikkeling, alleen een genensprong kon ons redden. Variëren, variëren, variëren was het enige panacee. Wat hij, Corbijn, het mooiste zou vinden was een tweegeslachtelijk wezen dat zichzelf genoegzaam was en dat bovendien zichzelf kon variëren en zijn eigen toevalsfactoren genereren. Daar was hij als een ‘moderne alchemist’ naar op zoek, al zag hij wel in dat hij dit in zijn eentje niet zou klaren.
In de kamer die als een soort toonzaal dienst deed liep een aantal dure katten rond, niet veel, daarvoor waren ze zoals gezegd te gezocht, sommige met opvallend menselijkneotene, of misschien beter, mensaapachtige gezichtjes. Een ervan had de selectiemeester zelfs met oogmake-up wat aangetipt om het gezichtje een nog juvenieler en dus een voor | |
| |
de mens nog vertederender uiterlijk te geven. Een ander had een snuitje dat enigszins leek op een soort beschilderd paasei met de punt naar boven en met twee ogen erin die, onder twee zware horizontale denkrimpels als die van Bert uit Bert-en-Ernie in Sesamstraat, permanent bezeerd keken.
- Gevoelig diertje, zei Corbijn. Iets voor u?
Hij bukte zich en streek een paar katten met zijn wijsvinger over het rughaar en de neusjes, waarop ze onmiddellijk begonnen te neuriën en nasaal te zoemen; twee reageerden zelfs op elkaar en vormden een soort duet van niet onaangenaam aandoende klanken, zoals ook twee krolse katten dit op een zachte voorjaarsavond zo mooi kunnen doen, alleen harmonieuzer, in volle twee klanken en parallelle kwinten- en octavengangen. Om de een of andere reden voelde ik er mij onbehaaglijk bij, een gevoel dat des te sterker werd toen het poesje met het paasei-gezicht en de twee bezeerde ogen iets croonde dat veel op een tweeregelig, ja zelfs rijmend gedichtje leek.
- We moeten de genen niet langer hun gang laten gaan, zei Corbijn, daar hebben we niet alle moeite voor gedaan om uit de zee omhoog te klimmen. Homo sapiens sapiens hoort dit in de hand te houden. Springende genen, prima - toevalsgehussel, prima - maar liefst wel uitkomen waar het óns past. Er zijn nu methodes om het proces te versnellen en te verfijnen. Sneller variëren, sneller retoucheren, sneller muteren, dat is mijn motto.
- Die katten zijn nog maar het begin, zei hij een beetje neerbuigend, een broodwinning, oefenmateriaal; het grote werk komt nog.
- Welk groot werk?
- Mijn lippen zijn verzegeld, zei Corbijn, helaas, want het brandt me op de tong om erover te praten.
- Doe het dan, zei ik.
- Neenee, zei Corbijn, er voortijdig over praten is onheil over je afroepen. Een van de katten was zachtjes beginnen | |
| |
te lachen, alsof hij reageerde op de woorden van Corbijn.
- Ze zijn nu al slimmer dan normale katten, zei Corbijn, het is niet alleen ingekweekt, er is sprake van een zelfontwikkelde intelligentie binnen enkele kattengeneraties. Denk je eens in wat dit bij homo sapiens sapiens zou kunnen betekenen - homo sapiens3.
- Is dit waar u van droomt?
- Mijn naam is paashaas, zei Corbijn. Maar een onloochenbaar feit is dat het de kleine niches zijn waar het grote gebeuren zich voltrekt en waar de varianten zich het snelst ontwikkelen. Alle evolutiebiologen zijn het daarover eens. Varianten en tendenzen die in een grote populatie geen kans krijgen hebben hier de ruimte om te experimenteren en als de ontwikkeling in het hoofddomein vastloopt kunnen de randgebieden en kleine niches redding brengen. Ook de wetenschap kent zijn geheime niches, evenals ons brein en de taal. Daar is waar het gebeurt, zei hij, het.
- ...?
- Proefdenken, proefwezens, proeftaal.
De kat lachte opnieuw met een klokkend geluid.
- Dit is zo'n niche, zei Corbijn. De Houttuinen. Ik ben zo'n eilandbewoner.
Toen ik een half uur later weer buiten stond leek de stad een klein beetje gemuteerd, nauwelijks merkbaar, maar ik maakte dan ook deel uit van de hoofdpopulatie - nog wel en/maar ik vond het spannend wat mij te wachten stond. De lichte angst die mij bij de woorden van Corbijn beving was van mij afgevallen. Eerder had ik een gevoel van avontuur zoals ik niet eerder in mijn leven gekend had.
Door de smalle straten van deze kleine stedelijke doolhof liep ik weer in de richting van het centrum, nog wat in toekomstgedachten verzonken, tot een zacht zoemen tot mij doordrong, menselijk gezoem dit keer, dat leed geen twijfel.
| |
| |
En ineens herinnerde ik mij weer wat Melina mij enkele weken geleden verteld had. Het was in deze buurt dat ook vrij veel aanhangers van de onzichtbare-cargocultus woonden - zo waren ze eens in een krantenartikel genoemd - en het was me niet ontgaan dat ik er onderweg enkele tegengekomen was: ze droegen een insignespeldje of een geborduurd symboolteken op hun linker schouder: een omlaag suizende staartkomeet. Minimaal drie keer in de week brachten ze - en dat uren achtereen - door met gezamenlijk zoemen en gericht menteren om het gevaar van de reuzenmeteoor die op de aarde afsuisde en die ons uiteindelijk zou vernietigen af te wenden. De meteoor was nog niet door de telescopen waargenomen - volgens de aanhangers ‘niet gelokaliseerd’ -, maar ze hadden hem allemaal wel gezien in hun dromen, in een visioen, tijdens een uittreding of hem gevisualiseerd als een mogelijkheidsrealiteit. Hoe meer geesten bij een sessie aanwezig waren, hoe sterker de opgewekte denkkracht; en soms hadden ze het collectieve gevoel dat ze door hun ‘kritische mentale massa’ de meteoor een beetje uit zijn koers hadden gebracht, waarna ze - gezeten in een kring of in kringlagen - uitgeput achterover vielen tegen elkanders borst, zoveel energie hadden ze verbruikt. Maar het gaf een goed gevoel iets voor de mensheid, inclusief het eigen gezin en zichzelf, gedaan te hebben.
- Soms, had Melina gezegd, bekroop enkele rationalistische geesten een fatale twijfel: of het juist niet de bedoeling van de kosmos of de ‘natuur’ was dat de complete uitroeiing van onze soort zou plaatsvinden en of men hier & nu, op deze planeet, wel in mocht grijpen. Misschien was het goed dat deze verloederde, aangevreten planeet uit de kosmos verdween om het sterrenstelsel voor een totale ondergang te behoeden. Maar altijd was er wel iemand die er in slaagde de twijfelaars - soms met behulp van ingewikkelde quantumtheoretische berekeningen - over te halen hun standpunt te herzien en weer mee te zoemen en deel te ne- | |
| |
men in het opwekken van een krachtig nonenergetisch veld, wat alle participanten een extra warm gevoel gaf, waarop ze een nog intensere stroom van quanten of psychonen uitstraalden.
Een paar subversieven - zelfs in deze kring van goedwillenden kwamen ze voor - probeerden soms stiekem de zon te remmen in zijn baan, al was het maar voor een fractie van een seconde, terwijl ze in stilte zoemden: Zon, sta stil! Zon, sta stil!, zich niet realiserend wat er zou gebeuren als de zon metterdaad stilstond.
Ik had Melina's verhaal glimlachend aangehoord.
- Allemaal mensen met sympathieke, sympathetische gezichten, zei ze, ontspannen gelaatstrekken, heldere ogen die steeds ook een beetje in de verte blikten zonder ooit het contact met de wereld te verliezen, je herkende hen alshetware alleen al aan de gezichten, maar... op een keer toen ze een sessie bijwoonde voor een reportage had ze zich erop betrapt dat ze mee was gaan zoemen, een diep donker gebrom dat onder uit haar keel kwam, nee dieper, dieper weg; misschien had ze zelfs minutenlang gezoemd voor het tot haar bewustzijn doordrong.
Hier moest ik aan denken toen ik het zoemen langzaam hoorde aanzwellen en kort erop bereikte ik de locatie waaruit het opsteeg als uit een grote ziedende bijenkorf, misschien zelfs elektronisch versterkt - in dat geval voor mijn gevoel een ketterse truc van twijfelachtige allure, maar waarom eigenlijk?; het geluid dat geproduceerd werd was van zo'n grote intensiteit dat het hele huis leek te vibreren en dat niet alleen, de hele omgeving trilde mee, de gevels van de huizen, het plaatwerk van de auto's, de organische materie van de mensen, waaronder die van mijn eigen lichaam. Het was of mijn celmembranen, of ik dat nu wilde of niet, gesynchroniseerd werden en opgenomen in een veel wijder veld dat geen grenzen kende. En even voelde ik een sterke aandrang mee te gaan zoemen en, terwijl de staart- | |
| |
komeet op mij afstormde, beving mij een lichte paniek dat ik het metterdaad zou doen, midden op straat als een echte freak. Ik zette de pas erin tot het vibreren afnam - ook in mij - en geneerde mij, voelde me ook een tikje laf. Was de aarde niet ook mijn planeet en was ik daarom niet gehouden het onheil van de naderende meteoriet, een zichtbare of onzichtbare, af te wenden? En had ik nu niet de geboden gelegenheid ongebruikt voorbij laten gaan?
Die nacht droomde ik dat er opnieuw een meteoriet op mij afkwam terwijl ik in de stad liep te wandelen, uitgerekend op mij en dat op de plaats waar ik die middag gelopen had. Ik dook een portiek in en wachtte af tot ik wakker werd. Maar ik werd niet wakker. Aan mijn voeten lag een vreemd uitziende hond die gromde toen ik mij bewoog.
|
|