mengebonden en vastgesnoerd aan het elastieken uiteinde van het dikke touw. Dan moet ik voorover omlaagspringen, wat ik pas doe na de tweede geschreeuwde opdracht. Spring! Ik gil. Maak mijn dodensprong, die gevolgd moet worden door het ontspannen op en neer veren vlak boven het wateroppervlak. Maar de ruk aan het touw blijft uit. Ik blijf vallen, vallen, door water en aarde heen.
Mijn tuimeling door het donker duurt eindeloos.
Als ik ten slotte bodem voel krabbel ik kreunend overeind, mij afvragend of ik nu wel of niet dood ben.
Het is donker, maar een donker van een merkwaardig verdunde aard, zoals ook de lucht mij enigszins verdund voorkomt; ik moet snel ademen wanneer ik als een reuzenworm voortkruip in wat een heel gangenstelsel lijkt - gangen die doen denken aan bepleisterde loopgraven -, met hier en daar kleine dwaallichtjes, die een diffuus schijnsel verspreiden. Er klinken doffe schoten. Ik voel de nabijheid van andere kruipende, hijgende wormen méér dan dat ik ze zie. Kogelinslagen. Brokken steen vallen om mij heen en er is het onaflatende geluid van hartbonken, hijgen, doorschoten door onverstaanbare bevelen.
Ik stuit op een lijk; losse armen en benen, rompen, glibberige ingewanden, uitwerpselen. Een granaat ontploft, de gummiachtige scherven vliegen mij om de oren. Dan nóg indringender, het versterkte hartbonken, hijgen, de onverstaanbare geschreeuwde commando's, granaatinslagen, explosies.
Ik begin sneller te kruipen, de gang loopt langzaam op, ik stuit op een deur, richt mij op - er is meer ruimte nu, ook ademruimte -, open de deur. Wit lamplicht dat mij in het gezicht slaat als een hand. Ik bevries even en loop dan langzaam de kamer in. De lucht is er dichter, dikker.
In het midden van de kamer staat een baar met een lijkkist, eromheen een aantal zwijgende mannen en vrouwen, die even opkijken als ik eraan kom en dan weer strak voor