| |
| |
| |
Nieuwe buren
1
En toen kregen we nieuwe buren, ik mijn eerste. Niet eerder in mijn leven had ik, terwijl ik ergens woonde, nieuwe buren gekregen, altijd was ik naast anderen komen wonen en was ik vertrokken voor een van mijn buren verhuisde. Zo was mijn leven geweest.
We zagen de wagens uitladen, gluurden tot onze ogen één werden met het vensterglas: glazen ogen. Ontdekten niets bijzonders, althans niets dat wij bijzonder vonden. Geen huisdieren, geen piano. De Kinderszenen en Lieder ohne Worte kenden we al van andere buren. Schilderijen met kleden erom. Hij een vreemde multiraciale man van wie je de achtergrond niet kon raden, enig oriëntaals (Japans) bloed; zij met wat minder vreemde voorouders, voornamelijk halfbloed-Indonesische? Toen alles binnen was ging de deur dicht. Daarna kon ik hem gaan invullen, hem, want zijn beeld domineerde duidelijk, al was het alleen maar omdat hij, naar spoedig bleek, geslotener was, hij was niet eens zozeer gesloten, je had alleen geen toegang tot hem, geen ingang en waarom zou hij je die ook bieden? en ten slotte, kon het ook niet aan ons liggen?
Luuk en Jehanne Constanth. Dat waren hun namen en zo gedroegen ze zich. Twee dagen na hun intrek lag hun kaartje bij ons in de bus. De dag erop nodigden wij hen uit voor een kennismakingsbezoek op een van de volgende da- | |
| |
gen. Constanth had, tot zijn spijt, pas een week later tijd. Waarom, begrepen we pas die week later.
| |
2
Wat Luuk Constanth betreft speculeerden wij erop los en het fascinerende in hem waren juist zijn vele gezichten, zijn uiteenlopende uiterlijke trekken, zijn multiracialiteit en wat daarachter schuilging. Zijn achtergrond? Meer te weten dan dat hij helemaal uit Den Haag kwam en daar was opgegroeid, dat hij met niet meer dan middelbare handelsschool een computerfirma had opgezet en multimiljonair was geworden, om tien jaar later alles te verliezen of bijna alles - een klein pakket, weldra weer stijgende aandelen in de gesaneerde firma had hij behouden, waardoor hij redelijk bemiddeld was gebleven -, veel meer dan dat kwamen we niet te weten en dan niet van hemzelf, maar óf van zijn vrouw Jehanne (een klein deel), óf omdat de feiten publiekelijk bekend waren. Na het failliet van zijn firma naar Amsterdam geëmigreerd, om aldaar, gestimuleerd door de prikkelende, enerverende atmosfeer een nieuw zakenleven te beginnen. En weldra zou blijken dat zijn zeer uiteenlopende activiteiten op zijn diverse karaktertrekken waren of leken afgestemd, iets dat mij alleen al als idee opwond, mogelijk omdat het leven van de man zo een - boeiende - illustratie was van zijn karakter of juist van wat meestal als karakterloosheid wordt beschouwd.
Het opvallende aan hem was dat vaak één van de karaktertrekken domineerde, uiteraard tijdelijk en ook zijn zelfbewuste kleding paste zich daarbij aan, of liever zijn kleding leek in zijn bewustzijn te delen. Soms zag je in zijn gezicht duidelijk een Japanner - hij droeg dan van die kleurloze zakenkleding. Dan weer verliet hij het huis in een veel lossere, nonchalante kledij en had zijn gang iets slungeligs | |
| |
- hij kon dan een Zuid-Amerikaan of Italiaan zijn -, dan weer leek hij een overjarige yup van Surinaams-Indiase komaf, een sportief geklede Engelsman, en soms had hij zelfs iets Tibetaans en leken er een paar dunne snorpunten langs zijn mondhoeken neer te hangen. Het was misschien niet mooi van mij, maar in mijn verbeelding zag ik hem soms zelfs als een joker in een trainingspak van wybertjesruitjes.
Hoe dan ook, zijn kleding bepaalde mede wie hij was, zoals dat het geval was geweest bij een journalist over wie ik vroeger eens gelezen had: het was een lichtgekleurde Amerikaan die aan beide zijden van de kleurlijn kon leven en het hing van zijn kleding af hoe men hem zag: had hij een witte coltrui aan dan was hij een neger, droeg hij een donker pak dan behandelde men hem als een blanke. Zo ook Luuk Constanth, maar dan in veelvoud. Sterker, zelfs zijn taal paste zich bij zijn metamorfoses aan; hij sprak dan met een sociaal of etnisch accent, gebruikte een karakteristiek idioom, als het moest zelfs bargoens, dat hij waarschijnlijk uit het Bargoens woordenboek had opgepikt.
Dit alles had aanzienlijke gevolgen, ook voor zijn huwelijk. Hij begon er vriendinnen op na te houden, vrouwen die bij zijn verschillende personae, zijn stemmingen en kleding pasten.
Zijn vrouw Jehanne liet zich trouwens evenmin onbetuigd en keek niet op een vriend meer of minder, alleen zij koos steeds voor hetzelfde type, donkerblond, scherpgesneden gezicht met lichtgebogen neus, zware baardgroei, forsgebouwde gestalte met brede schouders; het ontging ons niet.
's Avonds speculeerden wij er dan weer op los bij wijze van gezelschapsspel: waar Luuk uithing, welke zakelijke activiteiten hij nog meer ontplooid had, hoe rijk hij was. Als hij thuiskwam en wij in de tuin zaten groette hij ons vriendelijk en maakte een praatje, maar nooit lang, daarvoor was hij te onrustig, te overactief; liever speelde hij voor quasi- | |
| |
achterlijke linke-Loetje. Maar ondertussen zag hij nog kans - om mij te tarten? - een boek te schrijven, een gefictionaliseerde levensbeschrijving waarin onder andere zijn ervaringen als eigenaar van zijn computerfirma vrij gedetailleerd beschreven werden. Hij voltooide het boek in drie weken - ik deed over mijn boeken drie of meer jaar - en natuurlijk werd het zijne een verkoopsucces, iets waarop hij niet weinig trots was. Openlijk, onbeschaamd, stijlloos.
Kennelijk fascineerde hij mij zo dat het onvermijdelijke geschiedde: hij ging een rol spelen in mijn dromen, iets dat altijd gebeurt wanneer ik ergens intens bij betrokken ben en ik pleeg er nog van te dromen lang nadat de interesse ervoor uit mijn dagdenken verdwenen is. Ik ergerde mij eraan, maar kon het niet stopzetten: hij had zich in mijn brein genesteld en zou er voorlopig blijven, zich in droomgestalten oplossen en, ook als hij uit het zicht zou verdwijnen, in gemaskeerde vorm deel uitmaken van mijn droompersonages, mijn afsplitsingen of complementen, meer vermoedbaar dan herkenbaar en ik zou eraan overgeleverd zijn. Aan buurman.
| |
3
En toen op een nacht trad ik op - dacht ik - in een droom van hem - als voorbode van een werkelijkheid die zich weldra manifesteerde, want ál vaker stuitte ik nu in de stad op een op Luuk lijkende man, of beter nog, een man die al meer op Luuk begon te lijken. Luuk Constanth bezat onder meer een reeks krantenwinkeltjes, een computerzaak, een winkel in breinmachines (natuurlijk, natuurlijk) en een tweetal Mannekino-cafés, één gemengde en één speciaal voor homo's. (Verboden voor minderjarige poppen.) Het idee voor de cafés had hij gestolen uit een roman - notabene dezelfde die ik eens aan hem en Jehanne had geleend | |
| |
en die hem alleen op onderdelen had geboeid, maar op die onderdelen dan ook goed.
Het leek wel of er een aura, een uitstraling om hem heen ontstond die overal ontastbare relaties legde, een netwerk dat alomvattender en sterker werd en waarin ook ik ingesponnen dreigde te raken, bijna als een romanfiguur, dat is dus iemand die geschapen wordt en die tegelijk zichzelf en zijn wereld schept, met inbegrip van zijn maker die mede al fictiever wordt. Alleen was Luuk nog steeds de centrale figuur en niet ik, al kreeg ik op den duur steeds meer het gevoel op de rand van het fictieve te leven. Eén stap nog en ik was over de rand.
| |
4
En op een dag was het misschien zo ver. Ik moet vooraf opmerken dat ik voordien allerminst het gevoel had onwerkelijker te worden, integendeel, en ik ervoer dit allerminst als een paradox, eerder kreeg ik een gevoel van verhevigde realiteit, een soort hyperrealiteit die om mij heen ontstond en waarvan ik meer en meer deel begon uit te maken.
Het begon pas goed toen ik - veelzeggend genoeg eigenlijk, te veelzeggend voor een als half fictief ondergaan gebeuren - of juist niet? - naar zijn/Luuks winkel voor breinapparaten ging waarover ik in een wervend artikel had gelezen. Ik had de laatste tijd inslaap- en doorslaapproblemen alsof een neuronale homunculus in mijn hersenen huisde, een etherisch breinfoetus dat mij onrustig maakte en dat zich erin rondwentelde als zo'n vette witte rups die papoea's en pygmeeën op de tv altijd levend verorberen.
In de winkel stonden tientallen van die nieuwe apparaten die via beïnvloeding van de hersengolven bepaalde bewustzijnstoestanden konden opwekken of versterken; er waren rustig stemmende apparaten, andere die het leerproces of de | |
| |
concentratie stimuleerden, het inslapen bevorderden, emoties stabiliseerden enzovoort; via frequentieregeling en middels licht- en geluidsimpulsen vibreren de hersenen mee. Zo'n slaapmachine leek mij wel wat; psychedelische effecten had ik niet nodig, die beleefde ik van nature al genoeg.
De winkel leek te gonzen van de vibraties toen ik er binnenkwam, een niet onaangename sensatie. Het was alsof de frequenties je zachtaardig bestookten, je opnamen en rond de aarde kaatsten, tegen het schild van de ionosfeer, heen en terug, heen en terug, dit alles secondensnel, of nog sneller, wie weet bijna met lichtsnelheid.
Hier en daar zat iemand, van god en de wereld los, met zwarte goggels voor de ogen en grote oordoppen om de oren de effecten van een apparaat uit te testen.
Ik liet me het apparaat dat ik op het oog had aanwijzen en wilde plaatsnemen. Op dat moment kwam Luuk uit een deur achterin de zaak.
Maar ik bleek mij vergist te hebben.
- Ha, die Luuk, zei ik.
De man glimlachte alsof ik uit de een of andere etherische of fijnstoffelijke sfeer was teruggekeerd waaraan ik zojuist via een van zijn apparaten een bezoek had gebracht.
- Mijn naam is Larry, zei hij. De exoot herkende me niet eens.
- Sorry, zei ik. Ik dacht dat we elkaar eerder ontmoet hadden.
- In de Dream Light van f 2695,- zeker.
Ik verliet de winkel zonder de machine, enigszins beduusd en nogal ontregeld.
Ik liep de Damstraat in. Druk als altijd. Aan weerszijden de, gedeeltelijk door fris jong boomgroen overhuifde, grachten met stadsvuil water erin; de trage stromen toeristen die langs de seksshops, de seksbioscopen, de tientallen uitstalvensters met halfnaakte prostituees erin, de koffieshops met cannabisemblemen, de souvenirwinkels voortschuifelden en | |
| |
schoven als op afstandbediening. Tussen hen de drugsdealers, werkloze jongeren, groepjes straatagenten die aan alles gewend waren dan wel deden of ze het waren.
Een geheel in wit aluminium gehulde spaceman beende met stijve steltbenen over de brug, ruimtehelm met goggels op het hoofd. Op de brug een antieke wafelkraam.
Een paar honden snoven iets op uit de lucht dat er niet was, maar voor hen wél, wat het belangrijkste was.
Ik wou juist neerstrijken op een terras voor een koffieshop toen een bink met gewelddadige tatoeage-iconen op zijn bovenarmen op mij afkwam en mij een klap op de schouders gaf die mij deed wankelen.
- Zo ben je daar eindelijk?
Mijn mond opende zich en zei: - Ik ben opgehouden. Heb je het bij je?
- Ik heb het altijd bij me, net als god.
Hij gaf me een por in de zij en overhandigde me een plastic zakje met verpulverde god zonder ook maar een blik om zich heen te werpen. Het was in dit deel van de stad blijkbaar de gewoonste zaak van de wereld.
- Wil je een snif?
- Ik vertrouw je, zei ik. Geloof alleen doet wonderen.
- Gatsamme, zei de bink en stoof weg. Schoot tussen de toeristen terwijl hij snel bij wijze van mimicry een T-shirt met Ohio State University over zijn hoofd trok en een petmuts op z'n gemillimeterde hoofd plantte.
Ik wierp het plastic zakje met witte poeder weg en stond in de startblokken om weg te sjezen. In de Damstraat naderden twee rechercheurs in burger die ook ik herkende, al had ik ze niet eerder gezien. Ze droegen jeans, maar dat stond herkenning niet in de weg. Sommige mensen typeren zichzelf door hun tweede huid heen.
Het zakje was tegen de muur van het hoekhuis stukgeslagen en het poeder was neergesneeuwd op de stoep. En alsof ze het op meters afstand hadden geroken hadden zes, | |
| |
zeven junks zich erop gestort; op hun knieën als snuffelende honden snoven ze het spul op met twee neusgaten tegelijk, terwijl hun luizebollen tegen elkaar botsten. Er was ook een vijftigjarige man bij met rastakapsel en een rode boerenzakdoek om zijn nek geknoopt.
Ik vluchtte weg met een gevoel van verlies en toen pas voelde ik voor 't eerst in mijn leven de verleiding ook iets van het goddelijke spul op te snuiven.
Langs de winkelruiten lopend bekeek ik mijzelf in het spiegelglas en schrok. Ik begon hoe langer hoe meer te lijken.
Achter mij hoorde ik haastige voetstappen. Ik liep de gracht op, zwom met krachtige slagen door de toeristenstroom heen en sloeg de eerstvolgende smalle steeg in, een van die oude Amsterdamse stegen die meer op loopfuiken lijken, met hier en daar soms een plotselinge hofjesachtige binnenplaats afgesloten met een gietijzeren hek die de binnenplaats is van twee of meer patriciërshuizen wier statige gevels aan de voorzijde liggen. Het toegangshek tot een van die binnenplaatsjes stond open. Ik liep erdoor en vluchtte een van de huizen in. Doorkruiste de witmarmeren hal.
| |
5
- Je bent te laat, zei de vrouw die mijn vrouw was.
- Ik ben opgehouden, zei ik en liep door naar de badkamer. Ik vermeed het in de spiegel te kijken. En plotseling stond de luxe om mij heen mij zeer tegen, hoewel ik de laatste vijftien jaar ruimschoots de gelegenheid had gehad eraan te wennen.
De kinderen waren te horen ergens in de ruime woning als in een gehorig poppenhuis, voornamelijk door hun muziek, waarbij de ene de twee andere bijna geheel overspeelde, alleen in de stiltes van de luide popmuziek wa- | |
| |
ren de timider klassieke en de New Age-klanken te horen.
Ik ging naar de huiskamer, waar mijn vrouw op mij stond te wachten met een cocktail in haar uitgestoken hand. Op het moment dat ik het glas aan wilde nemen werd er gebeld, abrupt en bijna gehoorbeschadigend hard. We keken beiden geschrokken naar de huiskamerdeur. Ze zette het glas op tafel en ik opende de deur op een kier. Luisterde. Hoorde hoe het dienstmeisje de buitendeur opendeed en herkende de zware stem die het huis binnendrong.
- Sorry, zei ik tegen mijn vrouw, ik bel je zo gauw mogelijk en verliet de kamer via de andere deur.
Even later stond ik boven in de brede dakgoot en schuifelde over het stroeve zink naar het huis ernaast, waar de ramen van de eerste koekoek openstonden.
Beneden in ons huis klonk een schot en ik wist dat ik geraakt was. Op een dagreis afstand zou ik nog geraakt zijn, dacht ik bitter, over een tijdruimte van dertig jaar. Zonder moeilijkheden bereikte ik de benedenverdieping en gaandeweg loste de pijnscheut in mijn lies zich op in het vlezige van mijn lichaam en zeurde daar wat na.
Mijn auto stond er nog, in zichzelf besloten en gesloten, alsof hij er altijd zo gestaan had, een holle rots in de branding van tijd en toerisme. Geen ruitje ingeslagen, slot niet geforceerd, de ruitenwissers niet omgebogen.
Ik stapte in en reed naar het trein- annex busstation.
| |
6
In de wachtkamer hing een melancholieke sfeer: als in een Franse stationswachtkamer op een film uit de dertiger of veertiger jaren, of in een Franse moderne roman uit de zestiger jaren: veel bruin schaamtevol hout, vuile ruiten, een ongeschuurde houten vloer die hol klinkt als iemand er met | |
| |
laarzen over loopt, 3-kleuren aanplakbiljetten naar fleuriger reisdoelen, een ingelijste dienstregeling uit de negentiende eeuw achter glas, het buffet gesloten. Geen fantoomobers zelfs, alleen fantoompijn, in hart of ledematen, als de pijn of weerpijn in een afgezet been. Zwakke lampen, haast geelachtig. Een glimmende koperen deurknop op de deur naar het perron.
Drie mensen aan houten tafeltjes, alledrie alleen. De ene man, natuurlijk een handelsreiziger, met twee grote zwarte zeer vierkante koffers waarin ongetwijfeld rechtopstaande triplexplaten in gleuven met het assortiment erop, waarschijnlijk borstels en kammen, tandenborstels, krulspelden en dergelijke.
Een vrouw van tussen de dertig en vijftig in een iets te dikke demi voor de tijd van het jaar, wandelschoenen, voor zich uitstarend in het/haar niets, daarna naar hem, eerst niet-ziend, daarna met een langzaam bewuster wordende blik. Hun ogen ontmoetten elkaar. Ontweken elkaar, reactief eerder dan intuïtief. Dwaalden terug, aarzelend, tastend, hielden elkaar, als terloops, even vast en zwierven weer weg. En terug.
Of de ogen van de vrouw eenzaam waren, eenzamer dan de zijne, was niet te peilen: op het moment, dat ze hem aankeek was ze niet eenzaam en hij evenmin.
Hun blikken zochten elkaar opnieuw, heel bewust nu en hechtten zich aan elkaar, lang, lang, verzinkend in elkaar: actief en passief tegelijk en het had niets van wie het 't langst vol kon houden.
Hij was het ten slotte die zich (half) losmaakte, het diepe spel verbrak, op wilde staan en zich half verhief, bijna als een slaapwandelaar, om in deze slaapwandeltoestand naar haar toe te gaan en -/ Hij wist niet eens wat, wat hij dan zou willen zeggen: of hij naast haar mocht plaatsnemen, zodat ze elkaar niet meer aan konden zien? of juist van dichterbij aan konden zien? of hij met haar mee mocht | |
| |
gaan? (: hij wist niet eens of hij dat wel wilde, wilde als hij zou kunnen.) Maar terwijl hij, rug gebogen, hand op de tafel geleund, de andere op de stoelleuning, zijn knieën strekte, schudde haar hoofd langzaam en bedachtzaam van nee. Neee.
Ze had wat vochtige ogen en keek nu weer zijwaarts naar de perrondeur. Hij liet zich terugzinken op zijn stoel, berouwvol, het zou niet mogelijk zijn het contact van zo-even, het vluchtige en toch diepe, te herstellen. Hij probeerde het even, zoals een man probeert een oude emotionele situatie te hernemen, met dezelfde aarzeling, dezelfde halfhartigheid, en iets ervan kwam terug maar ook niet meer dan dat: twee oude geliefden die elkaar lang, lang geleden hebben bemind en elkaar dertig jaar later weer tegenkomen of opzoeken en iets terugvinden van de oude vertrouwdheid bij het ophalen van gemeenschappelijke herinneringen, maar niet veel meer en dan omhuld door een vlies van weemoed.
Zijn bus kwam voorrijden en toeterde donker, het klonk als het geblaf van een enorme Deense dog, alleen nog holler. Hij stond op. Groette haar met een nadenkende hoofdknik die spijt inhield, zijn linkerhand maakte een verontschuldigend gebaar. Traag verliet hij het lokaal door de deur aan de straatzijde.
Buiten, halverwege de halteplaats gekomen, werd hij bevangen door een overweldigend gevoel van spijt met een ondertoon van lichte angst: iets was er voorgoed verloren en zou, in welke vorm dan ook, nooit meer terugkeren. Hij liep snel terug, opende de deur. Ze was er niet meer. Achter de perrondeur vertrok een trein met verlichte vensters.
Nog bedrukter en nóg meer vervuld van spijt en melancholie liep hij terug. De autobus honkte opnieuw. Een hond schurkte tegen zijn been. Geschrokken keek hij op en zijn schrikreactie deed de hond wegrennen met de geur van hem nog in zijn neusgaten?
De chauffeur toeterde voor de laatste keer. Toen de bus | |
| |
wegreed keek hij niet achterom of het stationsgebouw er nog stond of niet, want het deed er nauwelijks meer toe.
De busreis duurde de hele nacht. Hij bracht de uren doezelend door, evenals de andere passagiers, een enkele maal wakkergeschrokken door een grotere hobbel in de weg of wanneer de bus stopte om passagiers te laten uitstappen of instappen.
Tegen het ochtendkrieken maakte de bus halt bij een landweg die de provinciale weg - al urenlang een erg smalle - kruiste. Daar stapte hij uit, sloeg links de landweg in en begon te lopen.
Urenlang passeerde hem geen auto, de weg werd gekruist door nog smallere landwegen en onverharde paden die naar vlekken of boerderijen leidden. In het wijde vlakke land lag de horizon zo laag dat het leek of je er gemakkelijk overheen kon stappen, direct de eeuwigheid in.
Na een uur of vijf gelopen te hebben sloeg hij zo'n aderdunne landweg in en slofte opnieuw verder, nu zeer vermoeid, vaak rustend en uitpuffend.
Tegen het einde van de middag toen het begon te schemeren zocht hij onderdak in een boerderij. De oude boer, de boerin en hun dochter waren vriendelijk en stelden geen onnodige vragen. Hij voelde zich meteen bij hen thuis. Twee maanden later trouwde hij met de dochter.
Ze kregen kinderen, zijn vrouw en hij, vier zoons en drie dochters of drie zoons en vier dochters, van wie er een jong stierf, waarna ze ook nog een zoon adopteerden uit een gezin waarvan de ouders bij een boerderijbrand omgekomen waren.
En de zoons en dochters groeiden op en de seizoenen wisselden elkaar af. Het koren groeide en werd geoogst, in zomer of najaar, de koeien wierpen jongen, werden gemolken | |
| |
en verwarmden 's winters de stal met hun adem en lichaamswarmte, hun mestgeur.
En het zonlicht woei als wind over de heuvelachtige vlaktes die zich rondom uitstrekten tot aan de horizon, vlaktes die alleen hier en daar onderbroken werden door boomgroepen, eenzame boerenhoeven en enkele hogere heuvels. En het ene jaar verstreek na het andere, hoge- en lagedrukgebieden wisselden elkaar af als seizoenen, lichtvlagen joegen over het land, regenvlagen en in een enkele koude winter sneeuwvlagen die na een half uur weer ophielden, want het was een gematigd klimaat. Het groenmoes tierde er welig, de fruitbomen droegen rijkelijk vrucht. De akkers werden gewied en gemest of een jaar braak gelaten, de kinderen opgevoed - lezen, schrijven en rekenen leerde hij ze aanvankelijk zelf, naderhand werden ze op de landweg opgehaald door een schoolbus en naar een communeschool gebracht op tien kilometer afstand, nog later gingen de drie oudsten in de provinciestad in de kost om er middelbaar onderwijs te volgen -, jaren wisselden elkaar af als rimpels, als de rimpels op hun gezichten die dieper werden, de plooien op hun lijf waarvan het vel zijn soepelheid verloor. En de zonen trouwden en stichtten eigen gezinnen en boerenhoeven of stichtten een ander bedrijf, één een werkplaats voor auto's en tractoren op dertig kilometer afstand, de derde trok bij hen in, één dochter werd verpleegster in de provinciehoofdstad, twee anderen huwden met boerenzoons en woonden op vijftien respectievelijk drieënvijftig kilometer afstand en 's avonds na gedane arbeid en calorierijk voedsel zat hij voor zijn boerderij, of erachter, al naar gelang de windrichting en smoorde zijn pijp.
En laat zonlicht glooide aan de einder, geel en rood, wolken joegen over de heuvelrondingen, schaduwvlagen over het volwassen koren zodat het leek te golven als een binnenzee, kraaien wiekten of verschoten als hiëroglyfen tegen | |
| |
de lucht en in bed besliep hij bij tijd en wijle zijn vrouw, dankbaar voor het genot en het nagenot dat zij hem nog steeds verschafte. Zelden werd zijn gemoedsrust aangetast; slechts een enkele maal was het ineens of er een wekker afging in huis, een die niet door hem opgewonden was. Maar het bleek loos alarm en er gebeurde niets. Hij wachtte.
Soms droomde hij van snellere, drukkere wegen, van steden. Vertelde zijn kinderen en kleinkinderen het verhaal van de boer die op de autosnelweg woonde. Hij had geweigerd zijn land te verlaten toen het door de staat opgeëist werd voor het aanleggen van de weg. Steeds opnieuw werd hij overreden en steeds opnieuw stond hij op, ploegde zijn land, molk zijn koeien, teelde en telde zijn vee, oogstte, en 's avonds keerde hij terug naar de weg om opnieuw overreden te worden en te slapen onder de voortdenderende wielen van vrachtauto's, personenauto's, motorrijwielen. En 's ochtends werd hij na te zijn opgestaan vaak drie, vier, vijf keer omvergereden voor hij de berm van de weg bereikte. Op den duur was hij er zo aan gewend dat hij het niet eens meer merkte en er zich niets van aantrok. Hij had die boer willen zijn op zulke momenten.
- En hoe liep het af met die boer die op de autosnelweg woonde? vroegen zijn kinderen.
De eerste kleinkinderen werden geboren en bewonderd, als kleinvee. Ze kregen een bok of een geit en een klein wagentje om mee te spelen, een lam werd naar hen vernoemd. Hij nam de kleinen op schoot, ze trokken aan zijn baard, ze snuffelden als jonge honden rond zijn benen, roken zijn geur. Hij wachtte.
Toen, na dertig jaar, op een late namiddag in september, zagen zijn vrouw en hij hoe een vreemde auto de landweg opreed. De auto stopte op het erf. Twee mannen stapten uit. Hij herkende hun gezichten van vroeger, stadsgezichten.
De mannen liepen ongehaast op hem toe en geboden hem in te stappen.
| |
| |
- Nee, zei hij, waarom nu nog? Maar ze dwongen hem ertoe, pakten hem bij de arm, lieten hem niet eens de tijd om afscheid te nemen van zijn vrouw met wie hij meer dan dertig jaar geleefd had, noch van zijn inwonende zoon en schoondochter en twee kleinkinderen die toekeken. Ze zagen hem wegrijden, zagen hem wegrijden, voorgoed.
Toen ze de hoofdweg bereikten waar het verkeer raasde was het of hij ginder niet dertig jaar maar slechts dertig minuten geleefd had.
En in de verte lag de stad, veel dichterbij dan hij gedacht had.
|
|