| |
| |
| |
Steffie of jonge jaren tellen dubbel
(1)
De man passeert mij in gedachten verzonken, bril met rookglasachtige glazen, een gleufhoed op het hoofd geplant alsof hij die nooit afdoet, ook in bed niet.
En pas seconden later herken ik hem, herken ik de jonge Steffie in hem, al kost het enige moeite; het is als ontstaat hij, de jonge Steffie, in de oudere man, in enorm versnelde herkenningsstadia ofwel in beelden die zo snel verouderen dat de oudere man met de hoed en de bril ál meer op hem begint te lijken.
Steffie, ik zie hem weer voor me zoals hij toen was, het sluike haar met pieken, het crisisbrilletje, de bijna afwezige kin met een heel klein wratje erop, zijn slungelige en toch doelbewuste gang, overbewust zelfs. Met een meegepikt schoolbordkrijtje tekende hij een groot kruis van balken op de stoep en ging erop liggen, de armen gespreid, hiel over wreef, de mond een grijnzende spleet, het hoofd een beetje opzij gerold, kreunend.
Het duurde even voordat we het leuk vonden en toen vonden we het meteen genoeg. Toen we dit zeiden stak hij zijn tong tegen ons uit en hield voor zijn onderbuik zijn duim omhoog. Daar moesten we toch weer om lachen, behalve Mehmed, een van de eerste moslimjongens op onze school, die waarschijnlijk bedacht dat op dezelfde manier ook de draak gestoken kon worden met de profeet.
Om zulke dingen bewonderden wij hem, ook al grinnikten wij er soms meer uit toegeeflijkheid om dan dat we het | |
| |
echt leuk vonden. Zo noemde hij het majorettenkorps het tamponpeleton en juffrouw Zoet-Sneewijk tepeltje karnemelk en dat vonden we dan wel weer prachtig. We zagen het voor ons, alleen al door de manier waarop hij het zei: hoe een baby'tje aan een van haar vele borsten lurkte en de melk weer uitspuwde, een keel opzettend van jewelste. Tepeltjekarnemelk. Misschien had hij het van zijn vader, maar noch wijzelf noch onze vaders hadden het kunnen bedenken.
Toen hij wat ouder was noemde hij een meisje dat hem niet moest een truthaan - vertaald uit het Duits naar Truthahn, wat kalkoen betekent - en daar leek ze inderdaad een beetje op nadat hij het gezegd had, maar toen hij nóg wat ouder was werd hij minder inventief wat meisjes betrof: ze benoemden hem in de eerste plaats en daar werd hij zo tam van als een kalkoen, een die at uit hun hand, waar, zodra hij onder ons was, dan weer een reactie op kwam. Tegen ons placht hij neerbuigend te zeggen: ‘Doe niet zo microsoft!’ en als hij een verliefd paartje zag dat aanhalig deed: ‘Weer zo'n tweehoeksverhouding!’
Verder hield hij stijf en strak vol dat hij een wees was, maar van wie was de vraag. Niemand kwam er ooit achter. Op den duur heette het dat hij vader noch moeder had gehad, ja, hij was als via spontane zelfgeboorte ter wereld gekomen - uit het niets zogezeid. Zijn huidige ouders, die hij onloochenbaar bezat, waren in feite zijn aangenomen ouders die hem min of meer waren opgedrongen, zij het dat ze er meestentijds mee doorkonden en niet van de straat waren.
Dat niemand hem geloofde deerde hem niet, zolang hij er zelf maar in geloofde - als ongelovige, zoals hij het heel dubbelzinnig noemde. Soms geloofden we hem maar half, of minder, ongeveer zoals veel mensen voor minder dan de helft in God geloven en zoals je als klein kind in een overgangsstadium zowel wel als niet in Sinterklaas geloofde: de goedheilig man was werkelijk en onwerkelijk tegelijk en hij | |
| |
was alleen werkelijk omdat en zolang je er baat bij had, een half uur, een uur.
Ongeveer zo geloofden we in Steffies verhalen... zolang als ze duurden. Achter zijn rug geloofden we hem niet of voor minder dan de helft, smaalden er zelfs op. Maar ook dat kleine deel dat wel waar kon zijn maakte het hele verhaal de moeite waard en smaakte naar meer verhalen. Op een dag vertelde Steffie bijvoorbeeld over zijn buurman: - Als die neukt spuit hij eerst de vagina van zijn vrouw in met kruipolie. Op zomeravonden kon je haar gekreun door het open raam horen vanwege de grafiet in de olie. En als hij op dreef was kon hij beginnen met: - Het was zo koud dat je pik eraf vroor. Waarna je ze overal op straat kon zien liggen, bevroren pikken die de mannen zonder dat ze het merkten door een broekspijp verloren hadden. Ja, je kon ze zelfs door de broekspijp omlaag zien glijden en op straat vallen, ongeacht of zoiets mogelijk was vanwege de slip die ze droegen. Zoals hij het vertelde gebeurde het en omdat het zo hard gevroren had was het gebeurd. Bovendien, als je zelf over een beetje verbeeldingskracht beschikte en dat deden we allemaal, zag je de penissen als witte rupsen over straat kruipen wanneer ze begonnen te ontdooien. In mijn droom had ik er eens een opgeraapt alsof die van mijzelf was. Toen ik het Steffie vertelde knikte hij genadelijk alsof hij er zijn benedictie over uitsprak.
Ik besloot hem te volgen, al hield dit het risico in dat hij niet of niet meer zou blijken te zijn wie ik dacht dat hij was. In dat soort denken was ik vroeger door hem zelf getraind, was getraind in en door zijn ‘kleine verhalen’ zoals hij ze later benoemde. Door hem te volgen en te zien wat hij zag, wat hij deed en waar hij heenging zou ik misschien kunnen concluderen of en in hoeverre hij het was. Het spel leek een beetje op het kinderspel waarin je iemand volgt tot hij een ander aanspreekt of groet, die je dan volgt; het had ook wel iets weg van de oogsafari van de leegloper die zich aan de | |
| |
realiteit vastklampt, een vlietende of vervlietende met langzaam met hem - verdwijnende mensen en dingen, maar zolang hij ze ziet nog dingen, dingen.
Onderdeel van het spel was ook dat je de ander in de nek staarde tot hij omkeek, onrustig werd en het gevoel had dat hij gevolgd werd. Het lukte vaak. Wie durft nog te beweren dat telepathie niet bestaat! Het toppunt van denkmagie zou zijn de bewuste persoon hetzelfde te laten uitvoeren met een derde die dan weer een vierde in de nek staarde, een soort zwaan-kleef-aan van aan elkaar geketende mensen, een zombie-achtige stoet die je bijvoorbeeld een museum kon laten binnengaan of een café of de wassenbeeldengalerij, terwijl ze allemaal dachten dat ze er zelf plotseling zin in hadden gekregen. Misschien kon ik het eens met de oudere Steffie uitproberen, het zou mijn eigen door de tijd aangevreten ego wat kunnen versterken of mijn verbeeldingskracht weer wat opladen. Ieder mens is tenslotte een vampier die op anderen teert.
Om hem toch nog eens van voren te kunnen opnemen loop ik snel terug, draai mij bij een straathoek om en wandel hem weer langzaam tegemoet. En meer nog dan de eerste keer meen ik hem te herkennen en ik voel mij plotseling heel opgewekt alsof even de tijd opgeheven is, nee teruggebracht tot wat hij behoort te zijn, een kruising van verschillende tijden, tijdrichtingen of wat men maar wil. Doordat ik hem zo indringend opneem kijkt ook hij mij als ik hem passeer even met half afwezige ogen aan, maar hij slaat ze meteen weer neer zonder enige blijk van herkenning, waarna de tijd weer zwaar op mijn oogleden begint te wegen.
Misschien voel ik mij ook wel een tikje beledigd, als een man die met meneer aangesproken wordt door iemand die hij zelf tutoyeert en die maar weinig jonger is. De Steffie die ik van vroeger ken zou er niet aan gedacht hebben zijn ogen voor wie dan ook neer te slaan, althans niet voor zijn twintigste of daaromtrent. Ik draai mij weer om en loop achter hem aan.
| |
| |
En terwijl ik hem op een vrijwel gelijkblijvende afstand volg kan ik de spanning tussen ons voelen groeien, althans van mij uit, van hem uit weet ik het natuurlijk niet. Ik vuur een zwaargeladen blik af op zijn nek, maar het lukt mij vooralsnog niet hem te laten omkijken.
We stonden op de stoep voor het Rijksmuseum waarin we met de onderwijzer kunst hadden bekeken, Rembrandt en Vermeer en nog een paar andere mooie schilders, ik zie die eerste keer nog voor me en zie ze nog altijd zoals ik ze toen heb gezien.
Steffie had natuurlijk weer iets. - Ben je sterk?
We wisten wat er zou volgen. Zo gauw je ja had geroepen was je verplicht het spel mee te spelen en de flauwe grap was dat de ander dan op de grond spuwde en zei: - Pak dit dan eens op. En dat kon je niet weigeren, anders was je een ‘lafaard’. Nee zeggen kon niet, want dan gaf je toe dat je niet sterk was en weigeren te antwoorden op de vraag behoorde eigenlijk evenmin tot de mogelijkheden en werd beschouwd als lafheid-bijvoorbaat of van het spel niet mee willen spelen en dat was een vorm van hoogmoed, van beter willen zijn dan de anderen die het risico van een antwoord namen. Het was zoiets als de vraag moeten beantwoorden of God een steen kan maken die zo zwaar is dat hij hem niet op kan tillen. Je kon hooguit je voet op de fluim zetten, je schoen heen en weer schuiven en zeggen: ik zie niks. Maar ik had nog iets anders bedacht, iets veel mooiers.
- Ben je sterk? - Ja, zei ik.
- Pak dit dan eens op, zei Steffie grijnzend en wierp een drol op de grond die hij achter zijn rug verborgen had gehouden, gewikkeld in een vel ruitjespapier. De drol had waarschijnlijk naast de stoep of om de hoek van de passage gelegen.
Daar was ik dus mooi ingelopen, Steffie was mij weer | |
| |
eens te slim af geweest. Als ik er mijn voet op zou zetten zou mijn hele zool onder de stront gezeten hebben en dan mocht ik nog blij zijn dat het geen al te zachte drol was.
Ik bukte mij met tegenzin terwijl de andere jongens lachend toekeken, ik durfde niet te weigeren, niet naar een stukje papier te zoeken. Ik bukte mij en pakte met mijn vingertoppen de drol vast die de bolus van een dobermann moest zijn, maar de drol was zo zwaar dat ik er niet in slaagde hem van de grond te krijgen, nog geen centimeter.
Ik was nu gedwongen mijn hele hand eromheen te leggen en erin te knijpen, maar ook toen kon ik de drol niet optillen. Wel bevuilde ik mijn hand er mee, want de materie was zowel zacht als zwaar, was sponsachtig en toch van een onvoorstelbare dichtheid. Mijn hand stonk een uur in de wind en ik werkte mij het lazarus met boven mij, als ik schuin omhoog keek, het gezicht met de duivelse grijns van Steffie, wat mij woedend maakte. En toch kon ik de drol niet loslaten, zoals ik later las dat een baviaan zijn hand met zaden erin niet uit het smalle gat in een holle boom kan terugtrekken omdat hij het niet op kan brengen de zaden los te laten. Zolang hij zijn vuist balt zit hij hopeloos gevangen.
Dat was Steffie, de duivelse Steffie en hij wist het.
En nu, terugdenkend, denk ik opnieuw aan de domme baviaan en aan de slimme Zoeloe die de truc uitdacht.
Ja, het lijkt wel of hij slaapwandelt, Steffie, nee Stef, zoals hij rond zijn veertiende genoemd wou worden. Pas veel later, rond zijn achttiende, was Steffie weer welkom, omdat die naam nu het karakter van een koosnaam had, de naam van iemand die je graag mocht. Hij slaapwandelt me naar een plek die ik nagenoeg was vergeten, een tuinderij midden tussen de nieuwbouw nu, nieuwbouw op een soort grafland dat vroeger half uit grasland en half uit volkstuintjes bestond. Achter een van de schuren hielden we ons graag | |
| |
op, vooral omdat er ook verboden vruchtbomen stonden.
Op een dag had Steffie een klein kooitje van gevlochten bamboespanen bij zich ongeveer ter grootte van een handgranaat, het had ook min of meer die vorm; aan de ene kant zat een opening waar je je pik in kon steken. Hij deed het voor. Daarna ving hij een vlieg, nam die tussen twee vingers en blies hem in het kooitje; daarna stak hij zijn pik erin.
De volgende minuten kreunde hij van genot, slaakte kleine gilletjes en vertrok zijn gezicht in de gekste grimassen.
- Zo doen ze het in het Oosten, al duizenden jaren lang, wilde hij ons wijs maken. Het staat in de kamasoetra of in de koran, het behoort tot hun erotische cultuur. - En nou jullie, zei hij grootmoedig, nadat hij nog een tweede vlieg die hij de vleugels uitgetrokken had in het kooitje had geblazen.
Maar geen van ons zag veel in deze cultuur.
- Schijterds, zei Stef. Bang voor een vlieg. Jullie weten niet wat lekker is. Daarop deed hij het zelf nog een keer.
's Avonds in bed dacht ik er aan en had spijt dat ik het niet uitgeprobeerd had.
Voor de uitgang van een grote supermarkt shuffelt een van de 1681 straatmuzikanten die de stad telt; het is of je al wandelend een radiostation volgt dat de klok rond slechte popmuziek speelt die je niet uit kunt schakelen: er is nergens een knop, ook niet in je hoofd, althans niet in het mijne. De manser is een meisje met een oude vilthoed in de hand die nog door Molly Bloom gebruikt is aan het eind van Ulysses. Ze is uitzonderlijk brutaal en springt de voorbijgangers gewoon voor de voeten als een lifter die zich met gevaar voor zijn leven voor een aanstormende auto werpt. De meeste voorbijgangers wijken in zo'n geval uit. Niet Steffie. Als ze weigert opzij te gaan blijft hij enkele seconden staan en doet dan een greep in haar hoed.
| |
| |
Ze slaakt een kreet van verontwaardiging en begint te schelden. Steffie gooit de hand vol kleingeld die hij bijeen heeft gegraaid naar de muzikant.
- Neem hiervoor maar wat muzieklessen! roept hij.
Ik voel mijn bewondering voor hem weer stijgen. Ikzelf had het nooit durven doen, toen niet en nu niet.
Bij onze groep sloot zich soms ook een meisje aan, Suzie. Ze slikte naar we van haar broer wisten hormonen en op onvoorspelbare momenten had ze er behoefte aan om met jongens om te gaan, ze had dan haar gelegenheidsbroek aan, zoals we het onder elkaar noemden. Haar broer Onno kende ook de naam van de hormoonstof: testosteron. Met die stof waren we inmiddels allemaal uit de krant bekend.
Ze moesten alle jongetjes bij hun geboorte testosteronremmers toedienen, placht een tante van mij te zeggen, dan was er heel wat minder agressiviteit in de wereld. Minder oorlog, minder verkrachtingen, minder misdaad. Suzie wilde er juist graag wat meer van hebben en daar had ze ook het een en ander voor over; al moest ze er plat voor liggen, zoals Onno zei, maar dat kon hij best gelogen hebben, we logen in die tijd allemaal veel onder invloed van Steffie, al kwam het bij hem, net als bij Peerke, langzamerhand de spuigaten uit; bij Steffie werd het min of meer tot een verslaving of een levenshouding, zoals bij sommige volken in Afrika en Azië.
Testosteron of niet, Suzie kleedde zich naar haar hormonale staat of gewoon naar haar stemmingen. Rok of spijkerbroek; halsketting of jongenspunk-outfit, met of zonder piercing, plompe zwarte kistjes, soort voorschort, pullover met de mouwen rond middel geknoopt, zo nodig sm-attributen, hoewel ze lesbo noch sm was, zoals we onder elkaar hadden uitgeknobbeld, overigens zonder dat een van ons dit uit eigen ervaring wist.
| |
| |
En natuurlijk is er ook weer een levend standbeeld in een drukke winkelstraat, een van de vele die je in alle grote steden aantreft, in Amsterdam, Parijs, Londen, Stockholm, Praag, Sydney, New York, Toronto en noem maar op; allemaal bleke neven en nichten van elkaar, de grootste inteelt ter wereld, met het geblankette gezicht en de geest van een zombie: alleen stilstaan kunnen ze goed. En voor deze universele verstening vragen ze bewondering en geld. Maar alleen kleine kinderen blijven nog nieuwsgierig voor hen staan; ze kunnen zich niet voorstellen dat iemand zó stil kan staan, zó lang en zó stil.
Steffie posteert zich voor het krijtwitte gezicht - sommigen van hen dragen een wit ruimtekostuum met hoge hoekige schouders en goggels voor de oogballen, anderen een goudkleurig kostuum onder een goudkleurig of zwartgeblakerd gezicht -, maakt van zijn linkerwijsvinger en duim een monocle en houdt deze voor zijn linkeroog. Hij staart het standbeeld zo lang aan tot dit uit zijn rol valt en zijn oogballen beweegt. Daarna laat Steffie zijn monocle vallen, vangt hem op in zijn hand en geeft het beeld een knipoog. Gooit vervolgens wat geld in de pet die aan zijn voeten ligt en verwijdert zich met de stramme ledematen van een houten pop die heeft gezegevierd over een levende of liever een die hij tot leven heeft gedwongen louter door zijn blik.
Steffie was ook een groot explorateur, zoals hij zich noemde in zijn deftige taalgebruik; hij was bijna even goed thuis in het labyrintische stelsel van mergelgrotten en riolen dat de stad rijk is als een beroepsgids. Waar hij de tijd vandaan haalde om er vele uren per week in rond te dolen was ons een raadsel. Tijd speelt onder de grond geen wezenlijke rol, placht hij dubbelzinnig op te merken, want op een gegeven moment en op sommige punten in de tijd bestaat tijd niet meer, ze lost zichzelf op, in jou; zonder precies te begrijpen | |
| |
wat hij bedoelde waren we diep onder de indruk, zo niet gemystificeerd door zijn tijdloze wijsheid, want een feit was, hij kende de mergelgrotten, die lang niet allemaal geëxploreerd waren en voor kinderen en andere dilettanten streng verboden terrein, op zijn duimpje en als hij er ons op woensdagmiddagen trots als een gids rondleidde voelden we de tijd metterdaad in ons oplossen, voelden hem lichter worden, ervoeren iets van een ondergrondse eeuwigheid om ons heen.
Om tot het grottenstelsel door te dringen moesten we een rotsblok wegwentelen - Steffie had naar zijn zeggen ‘in tweevoudig opzicht’ de ingang ontdekt - waarna we eerst op handen en voeten voorwaarts kropen en dan in gebogen houding verder liepen door een soort gang als een ‘geboortegang’, die uitmondde in de eerste grote grot waarin behalve beenderen en schedels van dieren en mensen allerlei troep lag van vroegere zwervers en daklozen: oude matrassen, verroeste kookpannen, een oude petroleumlamp, lappendekens, versleten kledingstukken, half verbrande keukenstoelen, houtskool, karton, kapotte teenslippers, een paar half leeggescheurde boeken, waarschijnlijk voor sigarettenpapier, maandverband enzovoort.
Steffie had ons verteld dat hij met zijn vorige adoptiefouders enkele grotten in Zuid-Frankrijk had bezocht - we wisten dat hij nog nooit in het buitenland was geweest - en dat hij op een keer bij de rondgeleide groep wat achter was gebleven en toen snel met houtskool een afdruk van zijn linkerhand op de wand had getekend tussen de millennia oude handafdrukken van vroegere grotbewoners. Bij een volgende rondleiding - hij was nog een keer op z'n eentje meegegaan terwijl zijn adoptiefouders op het terras een wijntje dronken, blij dat hun zoontje zo'n diepgaande culturele interesse had - toonde de gids tussen de primitieve handafdrukken ook de zijne en een paar bezoekers waren zelfs speciaal ontroerd geweest bij het zien van zijn | |
| |
kleine kinderhand. - Zo had ik mijn spoor voor eeuwig in de archeologische tijd achtergelaten, besloot hij zelfvoldaan. Of geloven jullie me soms niet?
- O jawel, jawel.
- Ik zal niet zeggen dat ik nooit lieg, zei hij, ik fantaseer er wel eens dingen bij als mijn verhaal niet overtuigend genoeg overkomt, maar dit keer niet.
Zijn verhaal sloot overigens mooi aan bij een vertelling die we eerder op school gelezen hadden. De laatste mens op een door atoombommen vernietigde aarde kroop dodelijk vermoeid en halfverlamd naar de kust van de oceaan, kroop dagen- en dagenlang met maar één dwingende gedachte in zijn hoofd. Als hij eindelijk de zee, de bron van alle leven, bereikt, richt hij zich nog eenmaal op en tekent zijn handafdruk op de eenzaam overeind staande muur van een ingestort huis. Daarna kruipt hij op handen en voeten naar de waterlijn met de vredig kabbelende golfjes, blikt uit over de glinsterende oneindigheid van de wereldzee en laat zich tevreden in het water glijden, in het bewustzijn dat zijn dode lichaam, zijn materie het begin zal vormen van het nieuwe leven dat in de oceaan zal ontstaan en dat opnieuw het land op zal kruipen en misschien over miljoenen en miljoenen jaren naar een nieuwe mens zal groeien die een andere aarde zal bevolken.
Het was een mooi verhaal en daar moest ik aan denken toen Steffie het zijne vertelde. Maar voor we zelf aan het maken van rotstekeningen toekwamen had onze leidsman ons grondig ontregeld. In de eerste grot vol beenderen en achtergelaten rommel, als een voorportaal tot de hellegrot, had hij ons zelf een blinddoek voor laten binden en ons in een rij achter elkaar, vinger aan vinger, door een lage gang naar de volgende rotsholte geleid, daarbij ijselijke kreten slakend. Nog steeds geblinddoekt liet hij ons dansen tot we ons evenwicht verloren en heen en weer wankelden in een donker vol vlekken en afwezigheden, zonder wanden om | |
| |
tegenaan te vallen of ons te oriënteren en met alleen een wazig, langzaam oplossend bewustzijn van onszelf dat in evenwichtsstoornis overging en pijn begon te doen in je oren.
Toen we ten slotte onze blinddoek af mochten doen stond Steffie voor ons met een vervaarlijk masker voor zijn gezicht, zo'n Japans tatoeagemasker dat ons als een drilsergeant onduidbare kreten en bevelen toeschreeuwde. We waren er niet van onder de indruk, maar lachten hem toch niet uit. Iets van het blindemansdonker en de afwezige wanden werkte nog in ons door.
Na de eerste initiatie legden we een vuurtje aan van de oude troep die voornamelijk rook ontwikkelde, zetten ons in een kring, spraken door de zwarte rook heen zelfbedachte bezweringsformules uit - opdracht van Steffie - en maakten gekke rituele gebaren die vaak in obscene overgingen.
Daarna gingen we andere grotten verkennen, vertrouwend op Steffie dat hij de weg terug zou vinden. (Misschien alleen om ons te imponeren bracht hij kentekens op de rotswanden aan.)
In de vierde grot maakten we met onze viltstiften en houtskoolstaafjes rotstekeningen, vooral handen, sommige met ontbrekende vingerkootjes - er werd wel gesteld dat die primitieve grotbewoners al aan zelfverminking deden om aan de natuur of aan onbekende krachten een goede jacht af te smeken - op voorstel van de sjamaan? - of zouden ze alleen maar voorgewend hebben dat ze vingerkootjes misten?; ook schetsten we authentieke jachttaferelen waaronder jacht op mensen en een man opgegeten door een python. Misschien was die man er wel in geslaagd de slangenkuil te vinden die hij, Steffie, nooit had weten op te sporen, maar waarvan hij voelde dat die er moest zijn.
Tussen de meer bekende dierentuindieren tekenden we ook een stel honden van onbekende rassen, die hoorden er | |
| |
zeker bij. Steffie zelf schiep met een goudverfstift een fraaie gekartelde, hier en daar onderbroken, zon, een soort morse-zon met gaatjes waaruit gulden vlammen schoten (pro-tuberansen), terwijl hij een menigte kleine gouden stippen als vuurvliegjes om de zon liet heen dansen.
In een grot dichter bij de ingang waar meer troep lag vervaardigden we ten slotte een klein godenbeeld van oude vodden en kapotte gebruiksvoorwerpen - Kleinekindergod noemden we hem, op één na waren we allemaal afkomstig uit gelovige gezinnen - met ernaast twee kleinere ouderbeelden; het laatste idee was natuurlijk van Steffie, die naar de beroemde beelden van Ramses ii in Assoean verwees.
De Kindergod maakten we tweegeslachtelijk, zoveel wisten we zelf ook wel van godenbeelden af en op het gezicht onder de wijdopen ogen stipte Steffie met zijn goudstift een aantal mooie glinsterende tranen, wat ons om de een of andere reden een goed gevoel gaf, of preciezer gezegd, een licht schrijnend geluksgevoel. Het beeld was overigens in hoofdzaak een meisje en leek, vonden we, wel iets op Suzie, die er dit keer niet bij was.
Na de derde ‘exploratie’ werden we gesnapt en beboet, wat ons maandenlang ons zakgeld kostte. Waarschijnlijk had de gore rook van onze onderaardse vuren ons verraden.
Enkele jaren later verwierf Steffie een vergunning om toeristen rond te leiden en verdiende hij er zoveel mee dat hij ervan kon studeren. De grotten hadden nu een officiële toegang met spijlenhek en een bord met erop in grote letters Steffies onderaards labyrint. Toegang 5 gulden per persoon. Kinderen en geestelijken half geld. Militairen f.10.
Dat laatste viel niet bij iedereen in goede aarde, maar het had volgens Steffie een enorme ‘reclamepower’, evenals het bordje op het hek toegang voor buitenstaanders.
Kort erop werd zijn ‘bizniss’ gesloten: hij had een van de | |
| |
bezoekers ‘verloren’; volgens hem was de man opgegeten door pythons. Misschien had de ongelukkige gelukkige wel de slangenkuil gevonden die hem, Steffie, nooit gegeven was te ontdekken.
Uit de deur van een notabel pand met granieten drietrapsstoep treedt een man als een mannetje uit een weerhuisje. Als hij Steffie in het oog krijgt groet hij hem hartelijk. Ze wisselen enkele zinnen, waarna Steffie zijn mond openspert als een paard of een willig dierentuindier. De ander, waarschijnlijk tandarts - ik meen op het naambord de spreekuren te kunnen lezen - legt zijn vinger op Steffies onderlip, buigt zich wat voorover en inspecteert de mondholte als een rabelaisiaanse grot met rottende tanden waarin hij kan verdwijnen. Knikt daarna.
Geeft hem een vriendschappelijk klapje op de bovenarm en verwijdert zich.
Even meen ik zelf iets aan mijn gebit te voelen, een zacht zeurende pijn als van een pijnwormpje dat zijn spitse kopje opsteekt. Daarna verdwijnt het weer. Misschien in het kaakbot.
Plotseling schrik ik op, omdat in het korte moment dat mijn aandacht afgeleid is iets heeft kunnen plaatsvinden dat heel belangrijk zou kunnen zijn voor wat volgt, al valt bij benadering niet te gissen wat: Stef heeft namelijk een vrouw gegroet en haar luchtig omhelsd; beiden kussen elkaar drie keer, waarvan twee keer in de lucht, dus zo intiem zijn ze nu ook weer niet. Maar wat schokkender was, ik meen de vrouw te kennen. Suzie, het is Suzie, alleen flink wat jaren ouder. Dus toch! denk ik, een gedachte vervolgend van dertig, vijfendertig jaar geleden.
Het was een van de eerste keren dat ik zeer verliefd was geweest en de tweede keer dat een meisje in een - onduidelijke - relatie stond met Steffie. Suzie. Het krankzinnige was: | |
| |
van de ene week op de andere werden we verliefd op elkaar, of liever ik eerst op haar, toen zij op mij, zo werkt dat vaak: het voltrekt zich als het ware buiten je om en het vindt onverwacht plaats, ook als je iemand al veel langer kent; daarna is het of je eigen verliefdheid soortgelijke gevoelens in de ander induceert - het effect kenden we uit de natuurkundelessen - met als gevolg dat je zelf nóg verliefder wordt. En ineens had Suzie er geen behoefte meer aan een man te zijn en begon ze zelfs jurken te dragen - jurken! -, ik van mijn kant kreeg het gevoel dat ik best wat meer vrouw zou willen zijn en ik dacht me soms bij het vrijen in dat ik een vrouw was en alles lekker passief onderging, ook wat ik toen nog niet onderging, want het bleef bij kussen en tongkussen, tijdens lange wandelingen, alsook onder water in de Plas en verder een paar maal wat schurken en diepzeestrelen. Haar strelingen waren echter zo vol raffinement dat ik mij begon af te vragen waar ze haar ervaringen, op haar leeftijd, had opgedaan. Maar toen ik haar probeerde uit te horen ging zij er niet op in en ik probeerde er mij bij neer te leggen, wat niet altijd lukte.
Tot we op een wandeling in de stad Steffie tegenkwamen - ik had hem in de weken dat ik met Suzie was om een reden die ik niet kon of wou bevroeden ontweken - en beiden, Steffie en Suzie, elkaar groetten met een vertrouwdheid alsof ze elkaar ál te lang, pak weg in vijftig jaar niet gezien hadden en dat terwijl hun houding tegenover elkaar toen ze in de groep meedraaide juist opvallend afstandelijk was, vooral van Steffies kant, alsof hij zich bij haar niet op zijn gemak voelde en alles aan haar hem vreemd was. En nu leek het wel of ze samen opgegroeid waren of zoiets.
Vanaf dat moment bekoelde mijn verliefdheid. Opnieuw probeerde ik Suzie uit te horen, maar toen ik haar vroeg waar ze hem zo goed van kende, zei ze lachend: ‘Van de zondagsschool bij het Leger des Heils. Is het nou goed?’ en dat was natuurlijk het foute antwoord.
| |
| |
Na wat geteutel en tijdelijke reparaties verwaterde onze verhouding steeds meer. Ik was te trots om met Steffie over Suzie te praten en Steffie vroeg niets toen ik weer in de vriendschapsgroep opdook, wat mij pas goed wantrouwig maakte, want het was zeker niet uit tact dat hij niets vroeg, dat was niets voor Steffie, eerder was het omdat hij iets wist. En met argusogen volgde ik zijn gedragingen de eerstvolgende weken; op sommige avonden stelde ik mij zelfs verdekt op om de hoek van de straat waar Steffie woonde om te zien of deze zijn ouderlijk huis verliet en waarheen zijn schreden zich richtten. Ja, uit pure gefrustreerdheid kreeg ik soms het gevoel dat het mij liever zou zijn wanneer ik Steffie zou betrappen dat deze naar Suzie toeging; er zou dan tenminste iets opgelost zijn, al was het alleen maar de spanning.
Acht jaar later ontmoetten we elkaar opnieuw, Suzie en ik, en het klikte ineens wonderbaarlijk; onze ontmoeting had meteen een aureool van vertrouwdheid alsof we vroeger een jarenlange relatie hadden gehad, daarna uit elkaar waren gegroeid en nu weer blij waren elkaar tegen het lijf te lopen om herinneringen te kunnen ophalen aan de tijd dat we nog jong en onbezorgd waren.
Uit pure vertrouwdheid en omhuld door de warmte van de oude herinneringen gingen we die dag meteen met elkaar naar bed. Dat ik met haar meeging naar haar kleine flat was van een vanzelfsprekendheid die ons achteraf verbaasde. Daarna was het ‘om in te halen wat we in de tussenliggende jaren gemist hadden’. Wat was er ondertussen in haar leven gebeurd? Weer praatte ze er niet over en ik vermeed het naar Steffie te vragen, zij trouwens ook.
De eerste avond zou mij mijn leven lang heugen. Op een ongewoon kalme wijze ontkleedde ze zich, met gebaren vol van een ingetoomde vitaliteit, die als een soort infraroodenergie door haar kleren heendrong en die haar blote huid in dubbele mate uitstraalde.
| |
| |
Toen ze naakt stond streek ze - bijna ingekeerd en in zichzelf opgaand alsof ik niet aanwezig was - met haar fijngevormde handen en opvallend lange vingers als had ze die door de jaren heen dagelijks uitgerekt - traag over haar lichaam alsof ze haar vel, of een extra vel, van zich afstroopte, waardoor ze naakter dan naakt scheen, iets dat me enorm opwond. Toch was dit niet eens de bedoeling van het gebaar - ze wist mij al opgewonden genoeg - nee, ze deed het, wist ik, in de eerste plaats voor zichzelf en dat minder uit zelfliefde dan wel om zich te ontdoen van een overbodig zelf, zich aldus aan zichzelf blootgevend. Zo kwam het mij tenminste voor en ze zag dat ik het dacht en zag dat het - ook voor mij - goed was.
Onze - nu volwassen - verhouding duurde dit maal vijf jaar. In het zesde jaar nam ze een baan aan als secretaresse op de Nederlandse ambassade in Sydney - ze had altijd al in het buitenland willen werken, maar had niet de kans gekregen - en ik voelde mij als een kous die afgestroopt wordt, een oude kous, ik die toen amper dertig was.
Mijn rouwperiode duurde dit keer langer, misschien wel even lang als onze verhouding.
En nu - was dit Suzie, de vrouw die ik meende eens gekend te hebben, alleen ouder, veel ouder dan de tussenliggende twintig jaar? Ze lijkt zeventig, zij het tegelijk zeer goed geconserveerd.
Ik houd mijn pas in en kijk toe als een nieuwsgierig kind. Na enkele zinnen gewisseld en elkaar opnieuw een paar luchtkussen gegeven te hebben lopen beiden door. Suzie passeert mij, werpt mij omdat ik haar zo indringend opneem een snelle blik toe en loopt door.
Eén moment aarzel ik of ik háár zal volgen of Steffie. Ik volg Steffie. Al zou ik nog steeds gezworen hebben dat zij het was. Ben ik dan zo veranderd?
|
|