| |
| |
| |
Met gesloten ogen op reis
1
Zich oplossend onder de mensen,
éen van hen, kwam ik hem tegen,
en ik had hem herkend. Nu
eerst voor het paspoortenburo,
later in 't wachtvertrek. Toen reeds
bestond hij enkel uit benen,
acht, elf benen en een onrustige
buik. Vervolgens een oranje hondje
was hij tússen de benen, moeilijk
weg. Tenslotte even iets geheel
anders, een vrouw bijv., een volledig
onvolmaakte mens, werd hij gelukkig,
zij het tijdelijk gelukkig
De portier liet mij uit, ik had
inmiddels drie sigaretten
| |
| |
gerookt en de lucht was duizelig
van nervositeit. Ik liep naar de gracht
waar hij stond te wachten, sierlijk
geveld in groen, zomers, speels. En zo,
als schaduw van een ander
holde hij op reis. Nu is ieder
de schaduw van een ander,
maar hij in 't bizonder, in het bizonder
hij helde naar iets levends, iemand, iets
met gesloten ogen te zien. En in die zin
moet wat hij zag, moet wat men leest
gezien. - Het had juist gevoorjaard;
de huizen, nog in de rui,
waren eveneens honden tegen wie hij
blafte als tegen een vader, als tegen
mij. Plezierig urinerend tegen een fietswiel,
niezend, snuivend aan een passerende broekspijp
of een klein kerkje van bruingrijs,
verkende hij de goede aarde,
die dezelfde is als de boosaardige aarde,
maar nu in goede staat van doen. -
niets is zo goed reizen als op 1 voet,
éen voet in de hand; zo wordt men niet moe.
| |
| |
Ook kan men uren hinken op éen
oog, éen oog in de zak. Men spaart dan
een bril uit. Al ziende kan men slapen.
Wie is dan nog blind? Hij zeker niet.
Maar dan, ziende, bijgod, noemt hij ook alles en iedereen
god: de visboer, een spiering, de voddenman,
het monument op de Dam. De Wethouder
van Onderwijs, een tram, een cent;
maar niet ieder is er van gediend, het minst
de cent. Wij nemen de tram: god op zijn best
dus, want er zijn 1000 winkeltjes in,
tentjes met daglicht en haring, sigaretten
van wind, een geschubde zwevende haven
met harige oceaanreuzen, meeuwen, een
carillon van water, kortom, teveel
om op te noemen, en dit is nog maar de tram.
Maar ook de rest der godheid amuseert hem,
spreekt hij niet alle talen, alle
bloemen en vogels van Amsterdam?
Alle kleuren? Alleen halsstarrig
weigert hij geel te zien.
Ik leg hem aan een halsketting van zenuw.
Nu ziet hij het. Bijna, o bijna
is het gele magie. Maar zie,
hoe levensgroot aan zijn gezichtseinder
| |
| |
verschijnt de rivier, een mens haast,
uitgestrekt om mee te spelen. Ha,
10-maal verdrinkt hij, kruipt - een wolk
hikkend - de wal op. Ja, gedoopt
zal hij zijn, gedoopt 10-voudig, maar in eigen
water. Een rivier zal hij zijn,
wit als magnesium, een rivier op vier poten.
Daar rent hij. - En juist nog
voor de oevers begonnen te blaffen,
kon ik zien hoe hij binnenstapte
zich afschuddend als een poedel
voor een derde zijn hoed afnam.
| |
| |
2
Maar voel, het is langzaam zomer
geworden, de zon staat op de Westertoren
als een reusachtig atoom - zon met
klompjes. Ichnaton is in de stad. Hij is
opgestaan! Hij houdt van magnetische
hondjes, rijk als zij zijn aan schaduwen.
Zij gelijken hierin de zwaluwen, die - hemelser -
zich bevinden waar het hemelse overweegt.
Maar aangaande ons, wij zijn van de aarde, er
Hoe verder van de aarde hoe kouder,
hoe verder van een god hoe mystieker, hoe
warmer. Maar hoeveel schaduwen klinken
niet warmer, waarachtiger dan ik en ik,
arm als ik ben, heb er - mijzelf
Hij gromt. - O, je weet het wel,
een scarabeus is het, zegt hij mokkend.
Ik had weer teveel naar mijzelf geluisterd.
- Geef mij je zenuwen halsband, zeg ik
en hij geeft zijn voorpootje. - Woef!
blinkends daalt de trappen af van de lucht:
Ichnaton. - Bonjour, zegt Ichnaton,
| |
| |
en hij meent het, hij is zo eerlijk als goud.
Wijs mij, zegt hij dan, wijs mij
de witte vlek die je niet kunt benaderen.
Ik kan alles benaderen, zegt het hondje, soms
door middel van diffusie, soms
met behulp van een schaduw: een
illusie. Verder, moet u weten, leven
we hier als in een vreemd land:
de dag is er dag, de nacht nacht, gras
gras. - Zo, zo, zegt Ichnaton, in dat geval
geen gouden handjes van zon, geen
fijne geest van zon, ja helemaal
geen zon. De zon een uier. Haha!
Wij zeggen: Haha! - Kievitten, uivers, reigers,
stieren en stamboekhengsten van noorderlicht
omsneeuwen de farao, rood van apocalyps.
De farao stijgt weer op naar het rijk der
schaduwen, onder het dak van de Handelsbank;
86 karaat is hij en recht van valuta. Wij
trekken verder, door straten van lager goudgehalte.
Wel spelen er vissen, maar ze zijn van zilver.
En hierin is de stad dan ook milder: zij is
helderder en heeft minder van een doodbidder.
Laat de vissen van normaal zilver blijven,
de dag dag, de nacht nacht, de zon een roodbonte koe
| |
| |
en geef ons vanavond een vleermuis tot schaduw:
In de naam van mij, mijn hond en mijn farao -
| |
| |
3
Avond is ekstra leven. Een toegift, maar
70% krachtiger, want ekstrakt
van beide, dag en nacht. Avond is zeer
op een terrasje. Anjers en ramenassen
voor hem, voor mij eksters in herfstgelei. Wijn
voor beiden, want dat is goed voor de geest,
zegt de ober, en hij kan het weten. Eeuwenlang
heeft hij niets anders dan geest gesleten.
Het leven ontrolt zich boven ons hoofd. Wij
blaffen. Woef, woef! Voetgangers, mastodonten, officieren,
rennen innerlijk verlicht over het Thorbeckeplein;
ze komen feestvieren. Met 15-Volt lampjes in hun hoofd
nemen ook de paarden en de agenten deel,
de kapelaans en de toekans, een gnoe als een Groot Mogool.
Het plein golft als een draaimolen, tegen-
draads; gezeten op levende dieren, vissen zelfs,
vol rinkelende belletjes en St. Elmsvlammetjes,
is ieder wat hij wil zijn: Napoleon, Bonaparte van Rijn,
Jan Gommert Kahn, een officier of gewoon een kapelaan.
Pas op, kapelaan. Kalm aan. Houdt de vis
tussen uw dijen. Hij lacht. Ah-o-ah, schiet kuit
van verrukking. En plotseling
wordt zijn geloof zo wonderlijk licht,
| |
| |
als vogeltjes die door mensen vliegen,
vogeltjes van blauw pinkstervuur. O mámma mia!
vangt nu reeds aan bij zijn knie.
Maar het wordt herfst. Tijd om op te staan.
De bladeren vallen al; wind waait de schaduwen
weg. Wij snuffelen in portieken, zoeken iets, iemand
om mee te paren. Huizen van haar. Aards nerts. Urine
van anderen. Wij weten het niet, wij zijn
melancholiek en onrustig, o
zo melancholiek en onrustig, o zo rillerig en tweezaam.
Alle lichamen zijn gesloten; deuren van wind
klepperen. Eén oog is beschikbaar,
Ik koop om de dag te rekken
twee toegangskaartjes voor gisteren, gisteren
is al mijn hoop. De film gaat over morgen,
waarmee alles is geneutraliseerd;
weten het niet. Wie weet het? Wij
niet. Wij snuffelen in portieken, zoeken iets, iemand
om mee te paren. Huizen van haar. Aards nerts.
Benen als iepen. Mijn staart trilt. In de straat
fosforesceert een dode vis. - Het is
te laat om naar huis terug te keren.
| |
| |
4
Het is nacht. Dies Yrrah, dies illa.
De maan's een monster, maar wij zijn er
Eenmaal per dag sterven is genoeg.
zijn afwezig. Voorgoed. - Voorgoed?
Het is nacht, het wordt winter.
Het is zo koud als een thermometer.
Aan mijn littekens voel ik
dat er oorlog op komst is; ze kloppen,
tikken als wekkertjes. Ik probeer mijn angst
op twee vermoeide schoenen van eelt
slenteren wij verder, door huizen astmatisch
blauw, straten van pijnlijk antraciet.
Het regent. Alle bomen regenen. Alle bomen
hebben trombose, en ja, ik dacht het wel,
zelfs standbeelden lopen sneller dan wij.
Ik kijk naar mijn schaduw die achter mij drentelt,
tien meter trager, een lichaam vermoeider.
Hij lijkt leeggebloed; leeggezógen. Door wie?
Ook dit weet hij niet. Weet ík het niet? - Leunend
tegen een nog ongevormd donker - huis, mens? -
als op een lange uit zijn kracht gegroeide gedachte,
| |
| |
adem ik sneller en sneller, hijgend
om hem in leven te houden. Kom dan, kom:
Ik ben een goed nest om in te slapen;
vannacht is er geen beter onderdak dan ik.
Ik heb warm stro in mij, ik ben een warme rieten mand,
een mand vol zachte nekhaartjes; ik, je baas.
Luister maar: Er klopt een warm hart in mijn hoofd.
- Een felle radiogeur om een hoekhuis
doet ons opleven. Een bruid?
Het hoekhuis snelt voorbij: laatste ark
voor Centauri. Wij blijven achter, blaffend.
De wereld is weer zoals hij was, aan het begin
van de dag: leeg. Een oud gevoel ligt
als een dood dier te fosforesceren.
Twee lanterfanterende lantarens in de straat
verspillen hun geel stuifmeel aan elkaar. Wij,
wij verwijderen ons van elkaar: schaduw en schaduw:
antidotum, anti-narcisme?... Hond,
hond van mij. Jonge hond.
De reis is voorbij, ik zal je missen.
Mijn vacht wordt dun, verliest aan haar
als de zon aan libido sexualis. Loop!
De beelden ijzelen al. Temperatuur: Nieuwjaar!
|
|