109
Humor, eeuwige demon van de verliezer die op winst lacht wanneer het doel al achter hem ligt: de winst van de verliezer, terugsnellende echo, die te hulp schiet als het te laat is.
*
Humor, ironie, satire, hoonlach: de tijdelijke triomf over de materialiteit, over de dingen & hun noodlotachtige relaties, over het feitelijke en ten slotte over de woorden (en hun automatische relaties). Zie de ‘humoristen’ uit de tweede helft van de achttiende en een deel van de negentiende eeuw (Sterne, Jean Paul, Bonaventura en vele anderen): hun hoongelach gold bepaald niet alleen de wereld en de menselijke relaties, maar ook de taal en de taalrelaties (slachtoffers van de taal).
Humor, ironie, etc. tasten de werkelijkheid van die relaties niet voorgoed aan, maar verhinderen dat men erin opgaat en zelf louter materie, ding of woordding wordt. De ironie speelt met andere relaties en doet in schijntriomf lachen of met de lach-van-de-boer-die-kiespijn heeft. Zolang dit lachen duurt