| |
| |
| |
I
| |
| |
De gouden tweehoek
1
Terrasjesdag. De bierglazen op de gevelreclame aan de overzijde van het plein schuimen weer over en blijven het doen. Het geroezemoes van stemmen om hem heen, gemengd met verkeersgeluiden en de elektronisch versterkte klanken van een slechte gitarist die hij bewust, helaas overbewust, hoort.
Hij neemt zijn omgeving scherp op, speurend naar tekens die iets voor hem kunnen beduiden en die, als alle tekens, pas na hem hun context of bestemming vinden. Denkt detective Perdox. Een goed detective, heeft hij ergens gelezen, detecteert niet alleen, maar schept de/zijn werkelijkheid, de schijnbaar neutrale of een misdadige. Sela.
En ineens krijgt hij het onheimelijke gevoel dat er naar hem gekeken wordt, een sensatie die hem niet onbekend is, maar dit keer is het anders en heel intens. Hij kijkt om zich heen en inderdaad, aan een tafeltje enkele meters bij hem vandaan zit een drietal meiden (girrrls, zoals ze genoemd worden) dat hem volstrekt onbeschaamd opneemt, sterker, dat hem met nadrukkelijk gerichte blik aftast. Een van hen zegt iets tegen de anderen en ze lachen onbedaarlijk.
Hij kijkt voor zich, een tikje gegeneerd. Hoort hun gelach. Naast hem zit een yup die het zelfs in de zon niet kan laten met een kleine laptop te spelen. De beelden op het scherm verspringen. Nieuwsgierig als hij is kijkt hij mee.
En ineens ziet hij zichzelf lopen in de verspringende beelden, hij herkent zijn gezicht, zijn kleding, misschien zelfs zijn karakteristieke li- | |
| |
chaamshouding en -gang, die hij van waarnemingen op etalageruiten kent en hij gelooft zijn ogen niet.
Hij wil zien waar zijn weg heenvoert. Maar ineens springt het scherm op blanco. Geïrriteerd vingergetik op dezelfde toets. Er gebeurt niets. Waarschijnlijk lege batterij. Komt voor. Jammer. Nu weet hij niet waar hij -
Op dat moment gaat aan een ander tafeltje een mobieltje af. De jonge bezitter van het geluid werpt van verrassing bijna zijn colaglas om. Tast in zijn zak. Tast in al zijn zakken, maar hij heeft geen mobieltje bij zich! En ondertussen blijft de jingle maar doorgaan, als vanzelfsprekend de zijne.
De jongen vraagt zich af of er een ander is die -. Maar iedereen kijkt naar hém en het geluid komt inderdaad bij hem vandaan, zo niet uit hem.
De jongen slaat nog een paar maal nerveus op zijn zakken, staat dan op en vlucht het terras af. Achtervolgd door zijn jingle als door een sonore schaduw rent hij het plein over.
En opnieuw voelt hij de stekende krachtig versterkte blik op zich gericht. Het lijkt goddome wel of iedereen op deze mooie zomerdag aan het detecterend of pesterig kijken is.
Hij werpt een schichtige blik naar het groepje girrrls, dat opnieuw in schamper gelach uitbarst. Psychologische test of nieuw groepsvermaak? De ongeremde, hypergeëmancipeerde blik. Even nog houdt hij het uit, dan staat ook hij op en vlucht traag weg, achtervolgd door de collectieve, getwijnde blik.
Als hij de plek waar zijn auto geparkeerd staat nadert ziet hij nog net hoe een hamer het linkerzijraampje verbrijzelt. De junk naast de auto steekt zijn arm naar binnen zonder ook maar één moment om zich heen te zien. Deur open. Dan is hij bij hem en werkt hem de auto in.
Hij duwt de junk de keldertrap af, de geluiddichte kelder binnen.
- Wie is de heler? vraagt hij.
| |
| |
- Zeg ik niet.
- Fluister het maar in m'n oor, zodat niemand anders het kan horen. - Niet? Alsof iemand ooit iets te weten komt dat hij van tevoren al niet voorzien of half en half geraden heeft.
Als hij hem even later eten brengt, een eenvoudig maar verantwoord en calorierijk maal: - Ik laat je nu met je lege dubbel alleen. Ik zal iedere dag twee keer komen vragen of je me de naam van de heler wél wilt noemen.
- Dat kun je niet maken, zegt de junk bibberend.
- Wacht maar af. Dan merk je wel wat je van jezelf gemaakt hebt.
Twee dagen later noemt de junk een naam, vrijwel zeker een valse. Maar jaren geleden heeft een anekdote die hij las diepe indruk op hem gemaakt.
In het droge Afrikaanse rotslandschap waren er ondergrondse waterpoelen die alleen de bavianen kenden en die waakten er angstvallig voor dat iemand anders dan zij de geheime waterplaats te weten kwam. Voor ze erheen gingen overtuigden ze zich ervan dat er geen bosjesman te bekennen viel. Om achter die geheime vindplaatsen te komen pasten de bosjesmannen een sluwe tactiek toe - bavianen zijn erg nieuwsgierig. Om hun nieuwsgierigheid te wekken zochten ze een boom uit met een gat erin, dat ze vergrootten tot een bavianenhand er net door kon. In de ondiepe holte erachter gooiden ze zaden of noten. Een baviaan die de verrichtingen op enige afstand heeft gadegeslagen besluit dan als de bosjesman weg is op verkenning uit te gaan. Bij de boom gekomen steekt hij zijn hand in het gat en ja hoor, daar vindt hij de zeer begeerlijke noten. Hij graait er een handvol van bijeen en wil zijn vuist naar buiten brengen. Maar helaas, de vuist kan niet door het gat. Het is bekend dat een aap niet het benul heeft de noten dan maar te laten vallen, dat brengen ze heel eenvoudig niet op. Zo blijft hij de gevangene van zijn begeerte.
Kort erop komt zijn belager en bindt de baviaan met een touw aan de boom vast, waarna hij brokken zout op de grond | |
| |
strooit. Voor dieren bestaat er niets lekkerder dan zout en hiervoor laat de baviaan zelfs zijn noten vallen. Daarna gaat hij zich te buiten aan het zout. Enkele uren later vergaat hij van de dorst. De bosjesman laat hem nog een paar dagen dorst lijden en snijdt dan het snoer waarmee de baviaan vastgebonden is door, waarna de dorstige regelrecht op de geheime drinkplaats afstevent.
Zo volgt hij nu de droogstaande junk, die inderdaad op een ander dan het opgegeven adres afgaat, een plek aan de rand van de stad. De junk heeft zelfs niet de notie om te controleren of hij gevolgd wordt; bibberend zit hij in de tram; het laatste deel van de tocht legt hij jakkerend af, handen in de zak. Hij lijkt wel wat op een baviaan.
Het doel blijkt een gigantische autosloperij te zijn, gelegen aan een vaart buiten de stedelijke bebouwing. De junk hobbelt het complex binnen en verdwijnt in een van de loodsen.
Bij een ander aan de vaart gelegen autobedrijf, een van de acht of tien, koopt hij een tweedehands auto en rijdt ermee naar de sloperij om hem daar te verkopen.
Een enorme schroothoop van onttakelde auto's, hele doolhoven van karkassen en afgedankte onderdelen. Een meesterwerk van destructie, want wonderlijk genoeg vindt hij de aanblik mooi, mooi postmodern. Het is voor 't eerst dat hij in werkelijkheid zo'n grote sloperij ziet, tot nu toe waren alleen de filmbeelden ervan hem vertrouwd. Het alles overheersende geluid is dat van metaal op metaal, alsof een ijzeren rups zich door de karkassen heen vreet. In enkele grote afgesloten loodsen worden waarschijnlijk gestolen auto's omgekat.
Hij krijgt duizend piek minder voor zijn auto aangeboden dan hij ervoor betaald heeft. Van de som probeert hij glip, ook wel honky genoemd, te kopen. De chef ontkent verontwaardigd dat ze zich daar mee bezighouden.
- Van wie hebt u dat?
- Van iemand die ik ken. Wil geen namen noemen.
Of hij dan maar zo snel mogelijk op wil lazeren.
| |
| |
Als hij te voet over de dijk langs de vaart naar de stad terugloopt passeert hem een glimmende Mercedes. In de bestuurder herkent hij de junk.
Dan weet hij genoeg. En van nu aan is het of onzichtbare wijzende handjes hem in een bepaalde richting drijven, naar een weliswaar onbekend doel, maar een dat van zichzelf een zekere zuigkracht bezit, ofwel een doel dat zich realiseert via hem dan wel in relatie tot hem.
| |
2
Op het station, staande voor de trein naar Antwerpen, dringt het vaag tot hem door dat hij iemand moet bellen, iemand die, doemt enkele ogenblikken later in hem op, zijn vriendin moet zijn. Maar pas als hij spontaan een geheugennummer heeft getikt, blijkt het wie ze is, Tria natuurlijk, hij weet het ineens met grote zekerheid, ongeveer zoals een ouderwetse ijzeren locomotief in de mist opdoemt en massieve, bijna opdringerige werkelijkheid wordt.
Hij verontschuldigt zich dat hij niet eerder iets van zich heeft laten horen, maar zijn vertrek is urgent. Nee, hij kan helaas niet zeggen hoe lang hij wegblijft, maar hij zal haar onderweg bellen, wanneer er geen gevaar bij is. Hij zal aan haar denken en een doos bonbons voor haar meenemen, tenzij hij meteen verder moet, je weet het nooit van tevoren. Veel liefs en tot gauw. Kus.
Daarna vervaagt het geheugenbeeld in snel tempo.
In de trein. Het bekende, snel vervlietende gevoel van gemis wanneer ze de stad achter zich laten; de tijd die, zoals altijd, voortijd wordt, alleen abrupter nu, definitiever. En het is of hij opnieuw vanuit een nulpunt vertrekt en, voor de zoveelste maal, weer alle kanten op kan. Met dit verschil dat alle kanten nu dezelfde richting uit gaan en die richting volgt hij.
| |
| |
Hij neemt de reizigers in het treinstel voor zover hij ze kan zien aandachtig op, speurend naar herkenbare trekken, zij het in de hoop dat ze hem niet al te gemakkelijk bekend voorkomen. Zijn handicap, misschien een beroepsdeformatie: hij kijkt de dingen bekend, hij kíjkt ze letterlijk reëel. Daarom kijkt hij nu snel voor zich. Zoekt een halflege coupé, ontspant zich.
Na een kwartier zwiept het eerste lijk langs het coupéraam, of misschien was het alleen maar een loos kostuum. Vijf minuten later volgt een tweede. Niemand die er aandacht aan schenkt, ook - opzettelijk - hij niet.
Buiten liggen de kleurige tulpenvelden erbij als traditionele Mondriaans; sinds iemand die vergelijking heeft gemaakt kan hij ze niet anders meer zien. Maar bij voorkeur moet je wel snel, liefst oogknipperend, kijken, anders lijken ze minder goed. Traagheid is de dynamiek van de kunst, snelheid van een naturalistischer werkelijkheid, anders volgt dood, doodsheid. Denkt hij.
Naast hem zit weer iemand te spelen met zijn laptop. Hij kan opnieuw niet nalaten mee te kijken. Vrijwel geluidloze klikken die zijn scherpe gehoor opvangt. Beelden van een stad die niet Amsterdam is. Antwerpen, concludeert hij. Andere bouwstijl. Barokker. Enkele huizen met halve, aan de gevel bevestigde pilaren. Klik. Beelden van de Grote Markt. Een straat. Klik.
En plotseling ziet hij zich weer lopen. Hij blijft staan voor een Jugend Stilachtig pand uit de jaren twintig. Hij haalt een sleutel uit zijn zak.
Dan wendt hij snel de blik af.
Antwerpen. Hij loopt de straat in die hij op het beeldscherm heeft gezien. Kijkt achterom of niemand hem is gevolgd. Blijft staan voor een Art Niveau-achtig huis uit de jaren twintig en haalt de sleutelbos uit zijn zak. Opent de deur.
| |
| |
- Zo, laat je je neus weer eens zien! roept hem een stem tegemoet.
Hij kust Tria. - Sorry, zegt hij. Ik kon niets van me laten horen. Ik zat in Amsterdam. Was bang dat ze m'n telefoon zouden aftappen en ons adres te weten komen. - Nog een kus, voor we verder praten.
En hij begint langzaam te wennen, en dat is goed. Denkt: het is goed steeds opnieuw aan álles te wennen alsof het nieuw is. Elke handeling een doorgangsritueel naar een andere werkelijkheid. Hij went in de living aan de achttiende-eeuwse ligsofa met hoge rugleuning aan het hoofdeinde, aan de drie Thonetstoelen en de kuipstoel, een kek voetenbankje. Went aan de eetkamer met de grote ovale tafel en de piëdestals met vazen vol gedroogde bloemen en distels. Went even later aan zijn werkkamer waar hij belangstellend, als was hij een vreemde, de hem vertrouwd voorkomende titels van de boeken in de boekenkast opneemt.
En toch is het even later of hij met zijn eigen vrouw overspel pleegt.
- Ik heb een van je lievelingsgerechten klaargemaakt. Raden?
- Paling in 't groen?
- Welk een helderziendheid, zegt zijn zoon.
Aan tafel, tegenover zijn vrouw al een tot leven gekomen portret. Hoewel het leeft is het eerst nog wat wazig of heeft de neiging wazig te worden, waarna het min of meer stabiliseert, zij het niet definitief, want zo nu en dan trilt het wat, zoals een beeld in stil spiegelend water waarover kleine windvlaagjes varen. Maar op een gegeven moment is ze er, nadrukkelijk aanwezig, en zo blijft het. En hij aanvaardt het met een zeker gevoel van dankbaarheid, zoals je dankbaar kunt zijn voor - een gevoel van - realiteit, louter omdat iets er is en is zoals het is.
Hij raakt even haar schouder aan. Ze glimlacht tegen hem, een glimlach van herkenning.
| |
| |
Hij zegt tegen zijn zoon: - Zoon, ik weet dat je sociale antropologie studeert of iets van soortgelijke aard en dat je van plan bent onderzoek te doen naar het gedrag van wentelteefjes, verloopt je studie naar wens en wanneer denk je aan je doctoraalscriptie te beginnen.
Constant: - U hebt juist gegist, pa, ik hoop medio december aan mijn afstudeerscriptie te beginnen, tenminste wanneer mijn financiële mogelijkheden mij ertoe in staat stellen.
- Ik zal mijn best doen, zoon, om je daarin tegemoet te komen, als het kan meer dan halverwege. Een andere vraag die aan tafel in me opkwam was: heb je een vriendin of een vriend, of onaneer je alleen nog maar?
Zijn vrouw geeft hem een teken hiermee te stoppen en hij knikt.
- Later, zegt hij tegen zijn zoon, die juist zijn mond heeft ontsloten om hem te antwoorden of af te katten.
Maar zoonlief heeft nog wel wat anders op zijn lever en deelt mee, dat hij een proeve van zijn, zijn vaders sperma wel op prijs zou stellen voor een dna-test, die zou moeten vaststellen of zijn vaders dna wel hetzelfde is als dat van hem.
- Constant, zegt Tria vermanend. En het is of hij de eventuele vondeling is en niet zijn zoon.
- Mij best, zegt hij. Wie weet welk een natuurlijk wonder zich voordoet.
Daarna deelt zijn dochter Dorna tussen twee gerechten door mee dat ze voor haar verjaardag graag een plastisch chirurgische ingreep op haar neus zou willen laten uitvoeren.
- Toe maar, zegt hij. Maar waarom wil je eigenlijk die ingreep? Vind je je neus niet leuk genoeg?
Ze haalt haar schouders op. - Het is meer dat ik het gevoel heb dat die niet bij me past.
- Ben je niet bang dat je dan je gevoel van identiteit verliest?
- Heb ik dan een identiteit?
- Niet?
| |
| |
- Geen idee. Misschien krijg ik pas een identiteit als ik mijn gezicht bijstel.
- Wil je soms graag op iemand lijken?
- Ik wil juist op niemand lijken.
- Dat doe je toch al, zegt haar broer.
- En dat zeg jij die wil nagaan of je hetzelfde dna hebt als je vader?
- Misschien heb ik wel helemaal geen dna en wil ik dat weten. Een blanco mens, een totaal zelfinvullende, dat zou pas wat zijn. Constant X.
Hij: - Misschien ligt het daaraan dat je maar niet weet wat je later wilt worden. Je studie zegt je helemaal niets; volgens mij heb je die gekozen omdat zich daar de minste studenten voor aanmelden.
- De man zonder eigenschappen, net als jij.
Hij kijkt naar mij of hij een geestverschijning ziet die duidelijker trekken begint aan te nemen, ja die hij begint te ruiken.
- Ik heb wel eigenschappen, zegt hij, alleen weet ik nooit waar ze me heenleiden of waarheen ik wíl dat ze me leiden.
- En daarom ben je speurder geworden, detective Pardox? Om via je speurwerk uit te vinden waar het je heenleidt of waar je eigenschappen je heenleiden?
- Misschien, zegt hij. En jij bent een van mijn eigenschappen.
- Zeker weten?
Onmiddellijk na tafel zet Constant de televisie aan. Detective Perdox kijkt met een half oog mee.
Een tafereel in Istanbul. Straatkramen. Verwoestend autoverkeer. Aan het eind van de boulevard een moskee.
De camera volgt een figuur op de rug. De spanning die de rug uitstraalt, verraadt een grote doelgerichtheid en hij voelt de spieren in zijn rug verstrakken en, zonder het voorafgaande te kennen, gist hij met een grote mate van zekerheid wat de | |
| |
hoofdfiguur voornemens is te doen. Zo nu en dan kijkt de man speurend om zich heen. Op de stoep wordt gedeald. De man ziet het en loopt erheen.
- Hij is precies hetzelfde gekleed als jij, zegt Constant. Hij lijkt ook verder wel wat op je.
- Dat komt vaker voor, zegt hij, en het zegt dus niets. Nee, de figuur loopt niet op de dealer toe, maar gaat een klein hotel binnen. Niets te verbergen, behalve het daglicht.
- Laten we met z'n allen de stad ingaan, zegt hij. Er is een evenement aan de gang.
Even later lopen ze tussen de in middeleeuwse kledij gestoken steltlopers, herauten met gestoken trompet, geharnaste krijgers met lansen, clowns, venters en de vele toeschouwers van en deelnemers aan het historische gebeuren. Twee groepjes muzikanten verdelen de geluidsruimte van het plein.
Even is het of alles zich vrijwel geluidloos voltrekt, als gehoord door wollen gehoorgangen, dan barst aan alle kanten het lawaai los. Hij heeft de neiging zijn wijsvingers in zijn oren te stoppen, maar raakt dan toch aan het geluid min of meer gewend.
Alle aanwezigen dragen maskers, ook hij, ieder z'n eigen natuurlijke masker, zo hoort het, vooral hier. Aan een opgericht kruis een gekruisigde paljas, die halverwege de vertoning van het kruishout stapt en de burgers beschimpt.
En langzaam, langzaam begint hij alles te bezien met historische, ja telescopisch-historische ogen, of hij de beelden op zijn netvlies verderaf in de tijd en tevens dichterbij kan kijken, en dat vrijwel of geheel gelijktijdig. Het is een gevoel dat hij vaker opdoet als hij op speurtocht gaat en vooral als zich historische of historiserende beelden voordoen - iedere bewustwording ook een speurtocht in de tijd? - ja, zelfs lijkt het soms alsof hij ook zichzelf historisch kan waarnemen, al is het maar heel even. Waarna de loop van de tijd hernomen wordt.
| |
| |
Binnen een half uur zijn ze elkaar in de drukte kwijtgeraakt. Hij zoekt zijn gezin vruchteloos en heeft het gevoel dat ze al verder van elkaar verwijderd raken.
- Hé! roept een stem. Dat ik je hier moet treffen. Ook op weg naar het Vosje?
- Ja. Beetje vroeg, maar dan hebben we nog tijd voor een pint.
Vrijwel onmiddellijk erop voegen zich nog twee mannen bij hen en even lijkt het erop dat hij door hen ingesloten wordt. En ineens voelt hij zich mateloos alleen.
| |
3
Een voor een verlaten de glimmende Mercedessen de mergelgrot. En dan meent hij ook de junk uit Amsterdam in de smiezen te krijgen. Hij ontwijkt hem. Overweegt even het hoofd van de organisatie te waarschuwen, een impuls die hij onmiddellijk onderdrukt. Waanzin. Een crimineel waarschuwen voor een andere crimineel!
Veel asielzoekers uit Afrika en Azië die, vervoerd in busjes of in vrachtwagens verstopt, proberen Engeland binnen te komen. En dan weer de impuls, in dit geval, de Belgische politie te waarschuwen. Hij schudt zijn hoofd, verbaasd en gegeneerd tegelijk. Hij een codeschommelaar? Risico van zijn speurdersfunctie? Hij weigert er verder over na te denken. Rijdt op zijn beurt de grot uit, routebeschrijving en overnachtingsadressen op de stoel naast hem.
De afstand naar Istanbul wordt afgelegd in drie dagen. Nadat hij zijn auto afgeleverd heeft en het loon van zijn mimicry heeft geïncasseerd, in dollars, gaat hij naar huis. Hij weet waar hij woont en kent de route, die hij te voet aflegt. Ziet zichzelf lopen alsof hij zich op video voortbeweegt en zich van buitenaf observeert.
| |
| |
Zijn vrouw Tria blijkt de gezellige molligerd die hij half en half verwachtte; ze heeft wel iets weg van de prehistorische Venus van Willendorf, inclusief het kapsel.
- Je was bijna het huwelijk van je dochter Dorna vergeten, is het niet?
- Nee hoor, zegt hij, op het laatste moment nog aan gedacht.
- En toen weer plotseling even niet, zeker.
- Waar is ze?
- Bij haar schoonfamilie. Daar gaan we straks heen. Trek iets anders aan.
- Hoe is de jongen?
- Wie, haar vriend of Constant? Wat heeft je trouwens zo lang opgehouden? En waarom heb je niet gebeld?
- Ik was te veel onderweg.
- Zonder mobieltje? In de woestijn?
Ieder gesprek een doorgangsgesprek, denkt hij halfhartig.
Hij neemt zijn vrouw onopvallend van terzijde op. Tria, met haar niet helemaal uitgevormde gezicht, alsof een schilder als Francis Bacon met gekleurde stopverf aan het boetseren is geweest. Maar na het liefdesspel, weet hij, vertrekt het tot een mooi, regelmatiger gevormd gelaat, wat misschien de opzet is geweest van de grote Plasmateur die ook in haar woonde.
En terwijl hij door de gang van het koele Turkse huis loopt klinkt op de achtergrond - in hem? - een zacht geklik, hetzelfde dat hem bij perioden onder de reis begeleid heeft, het komt en sterft weg, komt op en verdwijnt.
Later. Zijn zoon: - Begint het nooit te vervelen, dat eeuwige thuisloze speuren? Zeg eens eerlijk.
- Nee, antwoordt hij, en het is of hij een eerder gesprek voortzet of een zelfgestelde vraag beantwoordt, ik begin juist het gevoel te krijgen dat mijn bestaan meer wordt ingevuld. Iedere verrassing is een voorgeschiedenis of liever, is een ope- | |
| |
ning in de geschiedenis die je niet kunt voorzien, althans niet precies. Zo gauw je iets precies kunt voorzien ben je, letterlijk, uitgeteld. En dat betekent het einde van jouw geschiedenis.
- Ongeacht de realiteit?
- Welke realiteit? Dé realiteit die de dieptedimensie is van de verbeelding, zoals de verbeelding dat is voor de dagelijkse werkelijkheid. Het hangt er helemaal van af wat je zoekt.
- En wat je ontdekt?
- Ont-dekt, ja. Daarvóór is alles virtualiteit. In feite is dat de basiswerkelijkheid, omdat die nog vele kanten op kan alvorens zich te realiseren in een van de gegeven of ont-dekte mogelijkheden. De definitieve, gefixeerde realisering is een verlies.
- Zo kun je het zien en zo kun je het ook níet zien. En geschiedenis als realiteit?
- Dat is een slagveld van gemankeerde mogelijkheden. Een soort menopauze van de tijd, van de virtuele tijd. De vraag is dan ook niet, zoals ik ergens gelezen heb, de vraag van Pilatus: wat is waarheid, maar wat is werkelijkheid.
- Je zegt het.
- Ik zeg de werkelijkheid.
- En die zeg je tegelijk níet.
- Ja.
Buiten verwondert hij zich er aanvankelijk over dat er meerdere mannen rondlopen met van die wijde zijden pofbroeken en tulbanden en enkelen dragen een kleurige djellaba. Ook dragen meer vrouwen sharia's en halve sluiers dan hij gewend was. Maar hij schenkt er verder geen aandacht aan, accepteert het.
Zijn route voert voor een klein deel over de kade; er heerst een grote bedrijvigheid, stoomschepen worden gelost en geladen door dragers en kruiers die de waren op de kaden stapelen of wegvoeren. Handkarren rijden af en aan tussen slenterende voetgangers, onder wie veel westers ogende toeristen, | |
| |
meest Amerikaanse waarschijnlijk. Het geheel doet denken aan een vroege ingekleurde ets, vooral bij het naderen van de toegang tot de zeer Oosterse bazaar die, als hij deze passeert, een geheimzinnig aandoend doorkijkje biedt. Maar ook dit leidt zijn aandacht niet af.
Dan slaat hij een zijstraat in en belandt in een morsige buurt die sprekend lijkt op die welke hij in Antwerpen op de tv gezien heeft. Op de stoep wordt gedeald. Hij steekt de straat over, maar loopt niet op de dealers toe. Door de openstaande deur van het kleine hotel dat erachter ligt gaat hij naar binnen. De zoveelste open deur in mijn leven, denkt hij.
Als hij een half uur later het pand verlaat - we zien detective Perdox voor 't eerst volledig en face - weet hij wat hij weten wil. Tegelijk heeft hij echter het onbevredigende gevoel dat hij de gegevens te gemakkelijk verkregen heeft: alsof hij ze vanaf zijn vertrek uit Amsterdam, maar zeker na Antwerpen - ongeveer - geweten heeft. Of is het een kennis met grote terugwerkende kracht?
En het is of hij door een luchtgang de stad verlaat, een tunnel van lucht die hem ongezien naar het vliegveld leidt. Zijn vrouw, zijn zoon, zijn dochter zijn al niet meer dan vluchtige herinneringen, snel oplossende beelden.
| |
4
De vochtige hitte in Bangkok slaat hem bijna dood als een mug. Hij vliegt zo gezwind mogelijk naar het noordelijker gelegen Chang Mai om vandaar de bus te nemen richting de gouden tweehoek. Hij heeft het gevoel incognito te reizen, al weet hij niet incognito van wie, laat staan dat iemand zijn maskerade door heeft.
De laatste nacht voor hij, vergezeld van een gids, het oerwoud in zal duiken overnacht hij in een primitieve hotelhut aan de oever van de Mekong, een spiegelgladde meerbrede | |
| |
stroom. Na in het eenvoudige restaurant gegeten te hebben zet hij zich voor zijn hut en vermeit zich in stilte en de koelte. Het is of het water stilstaat. Voor de tegenoverliggende oever één enkele visser, staande in een bootje, bewegingloos. De wereld in ruste, als op een Japanse prent. Een zo verstild natuurtafereel heeft hij niet eerder meegemaakt. Je zou er bijna van gaan bidden.
De volgende ochtend in alle vroegte laten ze zich, hij en zijn gids, de rivier overzetten, rugzakken met proviand voor een week als bochels op hun rug.
Weldra begint de vochtige hitte zwaar op hen te drukken. Bomen met rubberachtige bladeren, gevoelloze agaven, lianen, alles gedempt groen als op een oerwoudschilderij van Rousseau le Douanier. Welk wild dier beloert hen vanuit deze wildgroei? Ze volgen het smalle bospad, alle gedachten aan gevaarlijke dieren van zich afzettend.
Een paar maal komen ze door een kleine nederzetting of dorp; tussen en voor de hutten slapende of wezenloos gedrogeerde mannen - alleen de vrouwen werken -, enkele nog lurkend aan hun kleine honkypijpen. De velden met papavers, die de basisstof leveren voor de drug, liggen verborgen in het woud. Verder honden en kleine zwarte varkens, kinderen.
Ze wassen en verkoelen zich in een smalle beek. Overnachten in een hut, slapend op een mat. Als hij voor het inslapen nog even wakker ligt en naar de oerwoudgeluiden luistert is het of zijn voorgaande bestaan ver, ver achter hem ligt; het duurt zelfs een paar minuten voor hij zich sommige namen kan herinneren, waaronder die van zijn zoon.
Na vijf vermoeiende dagen bereiken ze hun doel. Ruim voor de plek waar het versterkte domein van de drugsbaron ligt worden ze aangehouden en gefouilleerd. De meeste, groengevlekte gevechtskleding dragende jonge mannen zijn bruinhuidig, enkele uitgesproken blank. Ze hebben allen een mobieltje bij zich dat ze niet gebruiken; ze zijn kennelijk nauwkeurig geinstrueerd; hij wordt verwacht.
| |
| |
De nederzetting oogt als een complete legerbasis, met opslagruimtes, kleine hangars, laboratoriumachtige bouwsels, met in het midden een grote villa, met zendmast en schotelantenne. Alle gebouwen opgetrokken uit fraai tropisch hardhout. Een vliegveld met drie grote helikopters en een tweetal kleinere. Een gonzende generator voor de opwekking van stroom. Worden de vaten olie voor de motoren door de lucht aangevoerd of via een ondergrondse pijpleiding?
Luchtdoelgeschut. Aan palen kleine camera's met videoschermpjes waarop hij zich ziet lopen, de gids wordt elders ondergebracht.
Hij denkt gelaten: ik ben hier met open ogen ingelopen. Omdat ik dat móést.
Het bestaan van een dergelijke basis in de jungle was bekend, ook de ligging, maar blijkbaar heeft niemand de krijgsheer met zijn goed uitgeruste leger van 400 man aan durven pakken of willen pakken. Over wie werkelijk aan het hoofd staat rouleren de wildste gissingen. Sommigen beweren dat het een Amerikaan is. Wie hem verraadt wacht een zekere dood.
Men leidt hem de gekoelde villa binnen, een gang met oosterse beelden, een ruim vertrek met een groot bureau, telefoons en twee pc's, verder losse beeldschermen en andere parafernalia zoals we die kennen uit James Bondfilms. Bij wijze van snuisterij of beeldend plastiek op kleine schaal - zoals anderen een oceaanstomer of favoriet vliegtuig op het bureau hebben staan - de apparatuur die nodig is voor de productie van honky.
De man. Een sympathiek ogende westerling die hem met uitgestoken hand tegemoet treedt. Scherp gekleed, in zomerkostuum. Open sporthemd. Gouden kettinkje om de hals, een kleiner om de pols.
Gekoeld sap. Havanasigaren.
Ook hier een beeldscherm, waarop ze te zien zijn.
Dat zijn komst bekend was nemen beiden voor vanzelfsprekend aan. Na enig onschuldig over en gepraat geeft Perdox te | |
| |
kennen dat hij geïnteresseerd is in de koop van tien kilo zuivere honky. Aanbetaling $ 20.000 - die hij laat zien -, de rest gestort op een nader aan te geven bank in de Cariben of elders.
- Heb je wel voldoende afzetmogelijkheden, wil Mr X weten; het is duidelijk dat hij een Amerikaan is.
Op de schrijftafel staat een ingelijste foto van een jonge, althans jong uitziende vrouw. Ze lijkt wel wat op Tria.
- Mijn vrouw, zegt Mr X.
- Woont ze hier ook?
- Nee, in Amerika. Boston.
Hij legt uit dat hij de honky per halve kilo verkoopt aan grote afnemers; belangstelling daarvoor genoeg in Antwerpen en Amsterdam.
- Mooie stad, Amsterdam, losjes, anarchistisch. Ik heb er nog een jaar gestudeerd.
- Wat?
- Culturele antropologie.
't Is niet te geloven, denkt hij, of juist wel. Het onwaarschijnlijkste is soms het meest geloofwaardige.
Mr X knikt alsof hij zijn gedachten geraden heeft.
- Binnen de verbeeldingswerkelijkheid zeker. En nu eerst maar eens proeven.
Hij haalt een doosje met pillen uit zijn zak.
- Ik ben zelf geen gebruiker, zegt Perdox geschrokken.
- Kom nou, zegt Mr X, niet eens een sample van wat je koopt proberen?
Dan neemt hij een pilletje. Een enkele minuut later slaat er een vloedgolf door hem heen, het springt op (het), stroomt terug en komt opnieuw op, een schrikbarende golf van gelukzaligheid. Hij komt bijna klaar in zijn broek. De samenstelling van zijn bloed is veranderd, ál zijn bloed is het. Dan gealarmeerd: het zal toch geen overdosis zijn.
Mr X kijkt hem spottend aan.
- Gebruik je zelf niet? vraagt Perdox, plotseling wantrouwig.
| |
| |
- Nee, niet nodig.
- En je zei...
- Ik ben verkoper, geen koper.
Aarzelend: - Maar je hebt me toch geen overdosis gegeven?
- Nee, zegt Mr X, nog niet. Misschien de volgende keer.
- De volgende keer?
Dan grijpen vier handen hem beet, lichten hem op en duwen hem - hij struikelt een paar maal over zijn eigen benen - de kamer uit. Eigen voeten? denkt hij.
Hij slaapt in, gemengdbloedig zogezegd. Wordt wakker. Hoeveel tijd is er verstreken? Geen dagen, zoals hij vreest. Uren. Vijf uur. De drug gloeit nog na in zijn bloed en zijn hersenen.
Fraaie kamer, van alle gemakken voorzien.
Maar de deur is op slot.
Op de schrijftafel een beeldscherm, ervoor een cassette. Een kartonnen pijl die naar de ingang van de recorder wijst.
Hij aarzelt, nog wat beneveld, gaat in een leunstoel zitten, staat dan weer op en voert de cassette in, nog steeds weifelend, alsof hij bang is dat wat erop staat zal ontbranden. Drukt daarna de starttoets in.
En ziet zichzelf weer lopen; hij is er langzamerhand aan gewend, heeft eigenlijk niet anders verwacht. De beelden beginnen met zijn vertrek uit Bangkok, op het moment dat hij zijn hotel verlaat. Chang Mai. Tocht door de jungle. En nu is het, nog sterker dan tevoren, of hij zijn dubbel waarneemt. Aankomst in het kamp. Opname van zijn ontmoeting met Mr X. Zijn weggeleiding en beelden van zijn slapende dubbel.
Maar dan ook van het ontwaken. Zijn aarzelingen en onzekerheid. En zie, hij voert de cassette in. Drukt op de starttoets. En dan, tot zijn verbijstering, worden de beelden vervolgd, terwijl hij tegelijkertijd het gevoel heeft dat hijzelf in levenden lijve verdwijnt, is verdwenen.
De deur wordt geopend en dezelfde bewakers die hem hier | |
| |
gebracht hebben voeren hem nu weer naar het luxe woonvertrek van Mr X. De drugsbaron zit achter een rijk voorziene dis en nodigt hem met een armgebaar uit met hem te souperen. (Alsof er niets met hem gebeurd is!)
- Een galgenmaal? zegt hij en zet zich.
- Nee nee... Maar je had toch niet verwacht dat ik je verhaal zou geloven?
- Anders zou ik je toch niet opgezocht hebben.
- Hoe naïef. De naïviteit van de fictioneel geconditioneerde geest.
- Ik besta nu eenmaal steeds meer uit fictie - net als ieder mens, voegt hij er wat sullig aan toe.
- Tast toe, zegt Mr X ironisch. Eet concreet. - Overigens besta ik zelf ook grotendeels uit fictiviteit, al heb ik juist dat deel concreet gemaakt, gematerialiseerd zogezeid, sterker, ik heb mij erin uitgeleefd.
- Ten koste van vele duizenden verslaafden.
- Ja. Honderdduizenden. En ze slikken mijn gelukspil maar al te graag.
- En als het moet maak je zelfs iemand gelukkig tegen zijn zin?
- Als het moet, ja.
- Mensen gelukkig maken tegen hun zin is het meest perfide wat er bestaat.
Mr X cynisch: - De mensen zijn soms zo ondankbaar. Maar als ze eenmaal van mijn geluk hebben geproefd... Vergelijk het met godgelovigen; die vinden dat je eerst God moet leren kennen om van hem te kunnen houden. Maar als je hem eenmaal kent blijf je van hem houden; je kunt niet meer zonder wanneer je weet wat je gemist hebt.
- Maar waarom doe je het?
- Weet ik niet. Als ik het wel wist zou ik het misschien niet doen.
- 'n Sofisme, drogpraat.
- Eet wat.
| |
| |
- Nee.
Mr X schudt zijn hoofd en wenkt zijn handlangers. Deze grijpen hem vast, klemmen hem in een houdgreep, waarna Mr X de mouw van zijn overhemd opschuift en hem een injectie toedient.
Opnieuw slaat een zalige vloedgolf door hem heen.
Hij heeft zich nauwelijks verweerd.
- Geniet ervan zolang het nog kan, zegt Mr X.
Maar dit heb ik helemaal niet meegemaakt, denkt Perdox.
Ik zou het geweten hebben.
Maar hij ziet hoe het tafereel zich de volgende dag herhaalt en ook de dag erop. En hij vóélt hoe de golven van genot bezit van hem nemen, afnemen en weer opkomen.
Hij wil me verslaven, denkt hij, zoals in The French Connection.
Ik wil dit toch niet! Of wel?
Volgen verdere flitsen, momenten van verboden verlangen.
Dan, op de derde middag, klinkt er buiten een ontploffing.
Hij rent naar het raam, hoort schoten, mitrailleurvuur, het ontploffen van granaten, bominslagen.
Zonder zich langer dan 1 à 2 woorden te bedenken stort hij zich met zijn schouder tegen de kamerdeur. De tweede keer geeft de deur mee en klapt open.
Hij rept zich de gang in, als een muis in een experiment die de uitgang van het labyrint zoekt. In de korte pauzes tussen de kogelregens en granaatinslagen rent hij van gebouw naar gebouw in de richting van de jungle. De krijgers in gevechtstenue gedragen zich als dol geworden reuzenmieren, schieten soms in het wilde weg of vuren vergeefs naar overscherende jagers.
Brandbommen worden geworpen. De houten huizen vatten vlam en staan na enkele minuten in lichterlaaie, zich ontvouwend als vurige orchideeën. Het lijkt wel de brand van Moskou. Droomvuurwerk.
Heb ik dit meegemaakt, denkt hij, met vlagen van herken- | |
| |
ning van iets dat hij eigenlijk niet meegemaakt kán hebben?
Er stijgen twee helikopters op, die neergeschoten worden.
Als Mr X ontvlucht, denkt hij, doet hij dat via een andere vluchtroute. Misschien een lange ondergrondse tunnelgang.
Flits. Hoe hij onder een kogelregen het junglegroen induikt.
Hoe hij daar opgevangen wordt door zijn bevrijders.
Laatste opname van de nederzetting, waarop de tactiek van de verschroeide aarde wordt toegepast.
Laatste flits: zijn aankomst in Amsterdam. Hoe hij in de straat loopt waar zijn huis staat. Begroet wordt door zijn vriendin Tria. Zo, laat je je neus weer eens zien?
Neeneenee, denkt hij, ik ben de dubbelganger van het beeld en niet omgekeerd. En het is alsof hij terugkeert naar hemzelf, zichzelf. Buiten wordt geschoten, granaten slaan in. Er is het geluid van laag overscherende gevechtsvliegtuigen. Dan werpt hij zich tegen de kamerdeur. De tweede keer slaat deze open. Hij rent de gang in. Er is niemand om hem tegen te houden.
Buiten vliegen de kogels hem om de oren. Gevleugelde projectielen.
Hij rent in de richting van de jungle. Daar wordt hij opgevangen door zijn bevrijders.
Aankomst in Bangkok twee dagen later in Amsterdam. Hij loopt (weer) de straat in waar zijn huis staat, enigszins ontheemd en met een branderig, onbevredigd gevoel in zijn bloed.
De sensatie zijn eigen leven in te halen, te herhalen, met een toekomst die hij al kent en alleen maar hoeft te volgen om er te belanden.
En ineens krijgt hij iets recalcitrants. Wat zou er gebeuren, denkt hij, als ik nu iets heel anders doe, bijvoorbeeld niet naar huis gaan?
Hij draait zich metterdaad om en loopt in tegengestelde richting. En het is of hij in de evolutie zelf ingrijpt; zijn hele organisme reageert geschokt, wil niet; er is een tegengestelde kracht in hem die steeds sterker wordt, als een soort binnen- | |
| |
wind. De lucht buiten hem lijkt van kauwgummi, rekt al minder en minder mee, wil hem terugtrekken.
Dan draait hij zich weer om en loopt op zijn huis af. Hij opent de huisdeur met de sleutel die nog in zijn bezit is.
- Ben je daar? roept zijn vriendin Tria.
Hij is het, en tegelijk niet.
- Ik weet het niet! roept hij. En onwillekeurig stroopt hij zijn mouw op om naar de prikken van een injectienaald te zoeken.
| |
5
Veel rust is detective Perdox niet gegund. Even had hij het gevoel aan video en beeldruis ontsnapt te zijn, maar nee. Slaaf van zijn zelfbenoemde functie. Ontsnappen aan jezelf is een geheel andere zaak: het is als voorgoed je eigen schaduw absorberen.
Op een avond kijkt hij op de televisie naar een programma dat hem interessant voorkomt, een interview met ene professor Pelbracz, hoogleraar in de wetenschapsfilosofie aan de universiteit van Harvard. Het dient als inleiding tot een drietal lezingen over The multiple faces of man. En wat hij tot zijn verrassing te zien krijgt is een man die als twee druppels water of glycerine op de drugsbaron in de jungle lijkt. Dus toch niet in het vlammeninferno omgekomen, denkt hij. En zijn eerste reactie is: dit moet ik gaan verifiëren.
Beelden van de campus in Harvard. Studenten die zich doelbewust alle richtingen uit bewegen, hoewel de hoofdstroom zich naar de grote collegezaal van professor Pelbracz begeeft. Hier en daar een oudere docent of toehoorder, onder wie hij. Zijn aanwezigheid tussen de jeugdige studenten vertedert hem: alsof hij, leeftijdloze, hier onder leeftijdsgenoten verkeert. En één seconde ziet hij ze ontkleed, waarom weet hij niet: prille | |
| |
lichamen, kwetsbaar, ontvankelijk voor invloeden van buiten.
Hij gaat tamelijk achteraan zitten om als oudere niet al te zeer op te vallen, maar er blijken zich toch meer mensen als hij onder het studiose publiek te bevinden. Populaire professor. De toekomst van de menselijke conditie luidt de titel van de eerste openbare lezing.
Professor Pelbracz is inderdaad dezelfde als de drugsbaron en hij heeft van meet af aan de indruk dat deze hem opgemerkt heeft, ja hem zelfs min of meer verwacht heeft, gezien de vele keren dat zijn blik op hem, Perdox, rust. En gaandeweg wordt de indruk gewekt dat de man in de eerste plaats tegen hém spreekt, wat hem op zijn beurt niet eens verwondert, alsof hij weet dat ze tot elkaar veroordeeld zijn. Door hem, Perdox?
‘De toekomst is al aanwezig, is nu,’ luidt de aanvangszin van zijn lezing. ‘Niet alleen theoretisch, want heel letterlijk vertegenwoordigen wij de toekomst en soms leven wij die of leven haar uit. Enkelen van onze soort, Homo sapiens sapiens - altijd met twee woorden spreken - hebben dit in het verleden ook gedaan, tot in extremen, want onze grenzen bestaan uit extremen. En de markantste uitingsvorm daarvan is de acte gratuit, zoals ze in de eerste helft van de twintigste eeuw genoemd werd, de van alle zin verstoken daad, vooral in sociale zin; het enige dat telde en telt is de daad zelf, hoe immoreel ook.
Soms verschaft zo'n, vaak sadistisch aandoende, daad de dader - erotische - genotgevoelens, maar voor de echte gratuite daad is dat niet nodig.
Sinds het voor homo sapiens hier op aarde veiliger werd en zijn leven beschermder, zocht hij zich sterkere prikkels om aan zijn prikkelbehoefte te voldoen. En naarmate hij de prikkelbehoefte meer bevredigde, nam deze niet af, maar meer dan evenredig toe. Volgde dus de behoefte aan al sterkere prikkels.
Hadden we op onze dierlijke stamboom maar de weg ingeslagen van de bonobo's, de aardige dwergchimpansees, de meest geile van alle primaten, die in hun vrije tijd weinig an- | |
| |
ders doen dan neuken, met daartussendoor nog enig masturberen, dan zouden wij evenals zij een vreedzaam leven leiden. Maar we hebben onze neocortex ontwikkeld, of liever deze heeft zich ontwikkeld in ons, waardoor we hebben leren denken; waarmee dan weer de behoefte geschapen werd aan andere prikkels, geraffineerdere, diep borende, onmenselijkertussen-aanhalingstekens, een ontwikkeling die zich steeds verder zal doorzetten, terwijl de maatschappij steeds uniformer, berekender, voorspelbaarder en vlakker wordt. Het avontuur is eruit; het avontuurlijke, de nieuwe stimulansen zal de mens zelf gaan scheppen. En stimulansen leiden tot superstimulansen. Ook folteren behoort daartoe.
Voordat ik verder theoretiseer zal ik eerst een paar voorbeelden geven van superstimulantia, dan weten we waarover ik het heb. Een waarschuwing vooraf. De beelden die u voor ogen zullen zweven zullen een aanslag doen op uw verfijnde zenuwgestel. Perdox nam het gezicht van de man op. Sterker nog dan in de jungle leek het of de delen ervan om dominantie streden; ze bevochten elkaars uitdrukkingskracht, waarbij iedere overwinning alleen tijdelijk was. Het geheel was constant in bewegingen het was boeiend de bewegingen van het fysieke mozaïek te volgen.
‘In de middeleeuwen werden valse munters levend gekookt in een groot koperen vat dat op een wagen werd rondgereden. Andere misdadigers werden nog lang tijd gevierendeeld, dat wil zeggen door vier paarden aan armen en benen uiteengetrokken tot de ledematen van de romp scheurden.
Natuurlijk waren dit stráffen, zeker, maar net als later bij het guillotineren was er tevens sprake van een volksvermaak, waarin men gretig deelde. Superstimulansen.
En dan een hedendaagser variant, een specialiteit van de Rode Khmer: deze bonden hun vijanden een doorzichtige plastic zak om het hoofd, zodat ze de doodsstrijd op de gezichten konden volgen en erom lachen. Walgelijk? Zo is de mens ook.
De ingewanden van martelaren voor het geloof op een ka- | |
| |
trol binden. Een vochtig touw om iemands hoofd binden en hem in de brandende zon zetten met het doel hem geheimen te ontfutselen, bijvoorbeeld waar zijn schat begraven lag. Dit deden zeerovers in de 17de en de 18de eeuw.
Genoeg, genoeg, zegt u?
Creativiteit is een van de belangrijkste verworvenheden van het homotype, maar deze capaciteit werd ook ingezet om de meest geraffineerde martelingen uit te denken.
Diezelfde capaciteit, dit talent heeft dankzij supertalenten grote kunstwerken opgeleverd, literatuur, muziek, bouwkunst. Het zijn de edelste superstimulansen van onze soort. En zelfs sommige apen laten hun voedsel staan als ze kunnen kiezen tussen eten en schilderen.
Superstimulansen. Harde muziek. Drugs. Massa-evenementen. Misdaad. En de behoefte aan die prikkels stijgt in een beschermde, voorspelbaarder wordende maatschappij, een maatschappij met steeds minder chaos en steeds meer orde, terugvallen daargelaten. Gevaarlijk leven is er niet meer bij. Dientengevolge zal de behoefte aan nieuwe stimulansen blijven groeien. Nieuwe drugs, van allerhande aard, misdaad als amusement.
Ik kom daar straks nog op terug.
De maatschappij, zoals gezegd, zal eenvormiger worden en zeker spanningslozer. Een van de oplossingen is om ons leven en bestaan op deze planeet weer te gaan chaotiseren en nieuwe toevalsfactoren te implanteren, dus in het algemeen toeval en onvoorspelbaarheden te begunstigen om in onze prikkelbehoefte te voorzien. Anders gezegd, we zullen ons leven meer moeten gaan spelen, met inbegrip van de duistere kanten ervan of liever, van onze aard.
sf-schrijvers hebben dit thema al lang geleden uitgewerkt. Ik herinner me een verhaal, ik denk zo'n vijftig, zestig jaar oud, waarin de samenleving ieder jaar een dag lang de gewapende jacht op mensen toestond. Wie zich op straat waagde nam aan het spel deel. Vluchten kon je onder andere in metrostations. | |
| |
Letterlijk een levensgevaarlijk spel, want het was een jacht met wapens. In een ander verhaal streden twee partijen onder een bepaalde kleur met elkaar, de kleur, bijvoorbeeld rood of groen, was het enige onderscheid. De willekeur van de agressie ondergebracht bij willekeurige kleuren; en het werkte, zoals het dat ook nu doet.’
De professor pauzeert even, herneemt dan: ‘En hier komt de acte gratuit om de hoek kijken, ook een daad van ont-regeling en willekeur, terwijl ze tegelijk de hoogste vorm van zelfrealisering is, althans voor de dader. A-socialiteit als een vorm van sociaal gedrag, als sociaal experiment.’
Er klonk enig gedempt gemor in de zaal, maar professor Pelbracz ging onverstoorbaar verder.
‘In welk stadium van de evolutie leven wij nu? Ik heb hoe langer hoe meer het gevoel in een overgangsstadium, een doorgangsstadium naar de autonome zelfscheppende en (zich) ontscheppende mens. Wij zijn typische overgangsmensen, levenslange nageboortes van de oude, sterfelijke mens.
Nu gevaarlijk leven nauwelijks meer mogelijk is koesteren we, althans de meest progressieven onder ons, gevaarlijk denken, met Nietzsche als de grote roerganger. En tot die vooruitstrevenden behoren ook de schrijver voor wie literatuur een vorm van gevaarlijk denkleven is. Aan hen kunnen we in zekere zin een voorbeeld nemen, omdat het creatieve kunstwerk gebaseerd is op een voortdurende zelfrichtende toevalsselectie. Maar laten we niet overdrijven: in feite is hun gevaarlijk denken en experimenteren even gevaarloos als de met serums en placebo's bestreden builenpest. In die zin zijn ze zelfs hyperrealistisch, want de hele maatschappij zit vol antibiotica en placebo's. Ons aller devies is: placebo ego!
Maar wie weet zijn er onder ons toch mensen die opnieuw gevaarlijk leven nastreven, de maatschappij als sociaal experiment. Doen de topmannen van multinationals iets anders dan dat? Of de bevorderaars van grootschalige verslaving, welke dat ook mag zijn? voetbal, televisie, drugs? misdaadliteratuur? | |
| |
En wie weet is de ontschepping van de zelfscheppende mens, zijn bewust gezochte ondergang, wel een uitingsvorm van de hoogste creativiteit en, als u wilt, een superstimulans. Ook kinderen vernietigen graag de bouwsels die ze met zoveel moeite in elkaar hebben gezet, en schilderende chimps doen soms hetzelfde met hun producten.’
Hier kapt professor Pelbracz abrupt af. Stilte. Geen applaus. Hij wenkt mij met een schuine hoofdknik alvorens hij achter de katheder vandaan komt.
Eigenlijk heeft detective Perdox ook dit verwacht: Pelbracz nodigt hem uit die avond bij hem te komen eten. Geen verrassing van wat-voert-je-hierheen, of quasi-leuk, kennen-wijelkaar-ergens-van? Wie weet heeft hij gisteren bij zijn vrouw al aangekondigd dat ze een gast kon verwachten.
De professor wordt omstuwd door studenten, meest politiek hypercorrecten die kritische vragen op hem afvuren. Tegen hem: - Vanavond praten we verder. (Stem uit de wolken.) (Over drie dagen zal de professor zijn vervolglezing houden, waarbij hij op hun vragen in zal gaan.)
Tot vanavond heeft hij, Perdox, de tijd een methode uit te denken hoe hij hem ongestraft kan doden, want dat Pelbracz dood moet, of opnieuw dood moet, daaraan valt niet te twijfelen: de man is een gevaar voor de mensheid. Zijn gedachten gaan terug naar decennia geleden toen hij, nog jung & easily freudened, geprobeerd had een plot voor een thriller uit te werken, maar ten slotte hoorndol werd van de vele mogelijkheden en dwaalwegen die zich voordeden. Maar daarvan is hier nog lang geen sprake; er zijn nog te weinig aanknopingspunten. Vooralsnog dénkt hij de man alleen maar dood.
| |
6
De villa staat in een buitenwijk. Ze heeft wanden van houten balken en lijkt wel wat op een uitgebouwde luxehut, zoals de | |
| |
eetsalon veel wegheeft van die andere in de jungle: ongeveer zelfde interieur, eveneens veel houtwerk.
Pelbracz' vrouw Tria - ze lijkt! - is van een weerbare charme en ze blijkt welbespraakt; echtgenote van een hoogleraar en niet van een drugsproducent. En hij vraagt zich af of ze van de vrijetijdsbesteding van haar man weet heeft.
Een Maleisische dient de gerechten op; ze draagt een met witte kant afgezet rood schortje.
Aangename gesprekken die vooral over reizen gaan. En gaandeweg - reeds tijdens het hoofdgerecht - voelt hij zich al ontspannener en euforischer worden. Gedrogeerd, denkt hij gelaten. De snel werkende drug moet in de hazenpeper zitten. Hij neemt nog een lepel. Denkt: waarom zou ik me erover opwinden; het belangrijkste is immers dat de mens zich tevreden en aangenaam voelt. En langzaam komen Pelbracz' woorden die in hem nagonzen hem al plausibeler voor. Onterecht? Wat hij die middag tegen hem had willen inbrengen, als hem de kans geboden was, richtte zich nu in hem tegen hem. De tegenvoorbeelden van natuurlijke zorgzaamheid bij homo voor zijn soortgenoten reeds in een vroeg stadium van de mensheid; vanaf het prille begin werden gebrekkigen in leven gehouden en doden betreurd. Nomaden deelden hun voedsel eerder met anderen dan sedentairen. Bekend! bekend! Gemeenzaamheid als hoogste goed. Grote agressie, folteringen, asosialiteiten in het algemeen waren veeleer typische cultuurverschijnselen die eigenschappen als medeleven, identificatie met anderen, de hang naar elkaar onderdrukten.
Allemaal waar. Maar waarom zou je eigenlijk altijd het welzijn van anderen boven alles stellen? en niet de drang tot zelfrealisatie koesteren? Misschien waren beide tegelijkertijd goed. Goed en kwaad zijn kunstmatige onderscheidingen, literariteiten. Jezus, wat denk ik, denkt hij. Hoe ontdenk ik dit weer? - Tegengesteldheden kunnen tegelijk waar zijn, mompelt hij.
En hij ziet tevreden hoe Pelbracz glimlachend en met instemming knikt. En hij hoort hem zeggen: er zijn altijd ge- | |
| |
stoorden die uit zelfrealisatie de hele wereld willen vernietigen. Maar dat moet je nooit doen, want dan hou je geen of niet voldoende wereld meer over om in te leven en om mee te experimenteren. Kijk maar naar de virussen en microben, die roeien de soort die ze aangetast hebben nooit helemaal uit, ze kijken wel uit. Hier ligt dus een grens, een natuurlijke. Anderzijds zijn er ook krachten die alle berekening ongedaan maken en deze planeet gaat toch aan overbevolking ten onder of zal zijn hegemonie moeten afstaan aan de virussen. Maar tot zo lang blijven we experimenteren met onszelf.
Het dessert is exquis. Gemengde tropische vruchten, papaya, mango, kiwi, leeches, ciremoya, met zure room, waarop pijnboompitten, karwij en andere zaden, ertussendoor glinsterende korreltjes die op gekleurde suikerkristallen lijken. De smaak is zo zalig dat hij de hele wereld wel zou willen omarmen.
- De hoogste kunstmatigheid is de hoogste natuurlijkheid, zegt hij en het klinkt alsof hij het in de ruimte zegt, in zíjn ruimte; de ruimte die Pelbracz hem geboden heeft, denkt hij dankbaar. Denkt: misschien moeten wij ook de grenzen van onze verbeelding verleggen, en hij zegt het. Pelbracz knikt.
Wie weet is ontschepping van de mens wel een uitingsvorm van de hoogste creativiteit en de ultieme vorm van zelfrealisatie.
Pelbracz heeft gitaarmuziek opgezet en zich teruggetrokken in het niets. Tria neemt zijn hand en samen wiegelen ze vredig op het latinritme. Zijn lichaam bestaat nu louter nog uit genotterend weefsel, doordrenkt van voldaanheid en volledigheid, net als, zoals hij weet, het hare dat onmerkbaar in het zijne overgaat.
Hij voert haar naar de sofa, of zij hem. Als hij haar op de mond kust opent ze met gewelfde lippen de zijne en duwt met de punt van haar tong een pilletje op zijn tong.
Dan begint hij langzaam en uitzinnig van genot op te lossen, in haar, in zichzelf?
| |
| |
En het is of hij in een lichaamsgroot gat omhoog valt, een ruisgat dat de vorm heeft van zijn - voormalige - lichaam.
En denkt, nog net: moet ik nu naar mijzelf gaan speuren?
| |
7
Hoe lang heeft de val geduurd, uren, dagen, minuten, uren durende minuten? Hij weet het niet. Het is als oogknipperend nét niet helemaal wakker worden; een nog wat wazige blik. Dan de langzame fijnafstemming van de ooglenzen.
En nu ziet hij weer: ziet zichzelf lopen, ziet hém lopen, de vader die precies op zijn zoon lijkt, op Pelbracz. En hij weet: het is 1939, 23 maart 1939. De jacht op de voorouders ingezet - tot in het derde voorgeslacht -, opdat de zoon niet geboren zal worden. Dat laatste moet ten koste van alles voorkomen worden.
De man moet gesnoven hebben dat hij gevolgd wordt, hij kijkt schichtig om zich heen en rept zich voort, zoekt een plek waar hij veilig is.
En ineens, van de weeromstuit, voelt hij zich zelf opgejaagd, voelt zich de opgejaagde, of liever voelt zich zowel het een als het ander, jager én opgejaagde, voelt zich de vader van Pelbracz op wie hij plotseling lijkt.
De man schiet een zijstraat in, zijn richting aan hém opleggend, richting die hij blindelings volgt, net als vroeger toen...
Maar waar is hij nu? Hij tuurt en speurt. De man lijkt letterlijk in mensen opgegaan, mensen die hoe langer hoe meer op hem beginnen te lijken. Vergeefs tracht hij ze uit elkaar te houden.
En dan ontdekt hij hem, op het moment dat zijn prooi een warenhuis binnenglipt. Hij neemt hem onder schot, schiet een winkelruit aan diggelen.
De tram rijdt rinkelend door de straat. Politieagenten komen op rolschaatsen aangereden. Als een verlate echo valt door | |
| |
de luchtdruk van zijn pistoolschot een hot-dogwagentje in stukken uiteen.
Hij verschuilt zich in een portiek en wacht af. Wacht.
Kort erop treedt de man tevoorschijn, geheel in het nieuw gestoken. Alsof hij zijn vermomming niet zou doorzien. Schotse pet op het hoofd, loden demi.
Hij snelt als een speer op hem af, maar te laat: voor hij de man heeft kunnen bereiken is deze in een taxi gedoken en verdwijnt uit het zicht.
Langgerekte minuten zwerft hij nog door de stad, door winkelstraten en buitenwijken, volkswijken, fabrieksterreinen; vliegt als een Chagallfiguur over de huizen, en overal lopen er wel mannen die min of meer líjken maar die het niet zijn.
Dan, voor een diepe treurnis bezit van hem kan nemen, bevindt hij zich al weer elders. Hij is met Tria. Ze nemen de paardentram naar het parkachtige landschap even buiten de stad. Hij is mateloos verliefd, zij de toekomstige grootmoeder van amper vierentwintig jaar. Hij neemt haar gezicht lang en aandachtig op. De intensiteit van zijn blik doet haar opkijken. Ze slaat haar ogen neer.
Groene heuvels die langzaam aflopen naar een terugwijkende einder. Op de hellingen en in de kleine dalen bisons, herten; tussen de struiken om hen heen enkele nieuwsgierige wasberen; spelende grondeekhoorns. En ook verspreide primitieve mensen, een homo habilis-gezin rond een kampvuur?
Hij heeft haar naakt uitgekleed en zij ligt op hun kleren en het gras, open voor de toekomst. Intelligent, alles begrijpend lichaam waarin hij doordringt als in een groot opengespreid gevoel, een gevoel van bevrijding. Aahh...
Maar dan bedenkt hij zich: een gedachte die als een magnesiumflits door hem heen schiet: hij mag niet geboren worden! en op het laatste moment trekt hij zich terug.
- Wat is er? stamelt Tria.
| |
| |
- Wat is er? zegt Tria, als hij langzaam door zijn lichaamsvormig gat omlaag valt.
Ik ben bang, ben bang voor wat mij aan de andere kant te wachten staat: de werkelijkheid.
En plotseling is er een hevig verlangen in mij naar iets abstracts, naar abstract leven.
|
|