is gaan versetten om overvloed van penningen te verkrijgen en die te verdoen.”
De “meester” van Jeboa had dit alles ontdekt en aan zijn voogden in de Kerkeraad gerapporteerd. Ongeveer tezelfdertijd verzochten Gouverneur en Raden van Suriname aan de Kerkeraad in Amsterdam om Jeboa terug te sturen, tenzij de neger zichzelf kon onderhouden. Hiervan was echter geen sprake, de voogden uit de Kerkeraad rapporteerden over Jeboa “als verterende dubbel zijn Geld”, zijn onderhoud kostte f 650, - per jaar.
De Kerkeraad besloot dan ook Jeboa terug te sturen, maar deze verzette zich hevig en overlaadde zijn voogden met dreigementen dat hij terug in Suriname alles in de war zou gaan sturen.
De Kerkeraad stuurde Jeboa echter toch terug en gaf de schipper opdracht om goed op de ostagier te letten en ervoor te zorgen dat deze zich bij aankomst in Paramaribo niet aan het gezag van de regering zou onttrekken. Gouverneur en Raden van Suriname werden ingelicht over de geuite dreigementen en kregen het advies Jeboa nauwlettend in het oog te houden.
Inderdaad bleek Jeboa zich, terug in de kolonie, niet meer geheel te kunnen schikken naar de daar bestaande verhoudingen. Toen hij bij het passeren van een plantage toevallig getuige werd van de bestraffing van een negerin door haar joodse meester trachtte Jeboa hem te doen ophouden. De meester, Robles de Medina, weigerde echter en liet Jeboa gevangen zetten. De affaire kwam voor de Raad van Politie, die de Aucaners verbood om zich met de private affaires van de blanken te bemoeien.’
R. Buvé, ‘Surinaamse slaven en vrije negers in Amsterdam’, uit het tijdschrift voor Taal-, land- en volkenkunde, deel 119, 's-Gravenhage, 1963.