| |
| |
| |
VI
| |
| |
[I]
Een langwerpig eiland van groen, drijvend tussen straatgevels met puien van zwaarwichtige herenhuizen, kantoren, losstaande villa's, die door het gebladerte van bomen en struiken heen te zien waren: een dunne oppervlaktelaag, dobberend op aardgas en uitlaatgassen, meetrillend met het schokken en denderen en ronken van trams, zware vrachtwagens, autofiles: soms-nauwelij ks merkbaar - omhooggezogen door de aantrekkingskracht van een overvliegend vliegtuig of de overzeilende maan - gisteren -: het dreef, bijna voelbaar onder zijn voeten, dreef, door de stad. In het park op hun beurt dobberden enkele vijvers en sloten en in de vijvers weer kleine begroeide miniatuureilanden en dobberend gedierte waaronder de onnatuurlijke eenden en zwanen.
Rechtop lopend, spelend of liggend in het gras: honderden in kleurige siervodden of kunstzinnige werkkleding gestoken jongeren, behangen met sieraden variërend van ijzeren diademen en abstrakte vingerspeeltjes tot krokodilletanden, leren amuletten, boeddhistenklokjes en kunstpenisjes en -vagina's: speelse vonken, gestold vuurwerk aan lijf en oren, ogen vredig en ingekeerd - zwevend als Jugendstil-sylfiden: halfaardse parkengelen en toch nadrukkelijk aanwezig, even aanwezig als het gras: meest zeer weinig pratend, weinig woorden spenderend, wel fluitspelend, op bongo's trommelend, gitaren bevingerend. Hier en daar kommuniceerden kleine groepen onderling middels vliegende schotels van groen, rood of geel plastic, hun soms kunstmatig verruimde bewustzijnen als zwermen muggen of ballonnen dansend boven hun hoofden - liefelijk - het park vol kleine ondergaande zonnen, verschietend tussen het gebladerte, tussen houtduiven en mussen, brood etende meeuwen en de éen, twee felgetinte tropiese vogels die door lucht en geboomte flitsten, ontsnapt uit een privé-kooi of dierentuin-liefelijk, paradijselijk - en hoe reëel ook, het hele tafreel leek bijwijlen meer op binnen- dan buitenwereld, maar misschien lag dit aan de warme atmosfeer, het licht dat tussen de bomen in het park hing of aan zijn op dit moment welwillende, vredig gestemde blik... Verder hier en daar op de gazons of door de struiken heenschemerend het geel en blauw van kleine
| |
| |
trekkerstentjes, de vlammen van verboden vuurtjes, gestookt van droge takken en dode kranten.
Enkele halfwilde eenden hadden in de vijvers een veilig domicilie gekozen, zeker van hun voedsel, maar soms al zo welvaartsvet dat ze nauwelijks meer konden vliegen. En bomen, bomen. Aan de rand van de vijver stond een majestueuze treurwilg waarvan de takken met hun honderdduizenden blaadjes als groene gerekte zomerseizoentranen tot ver over het water hingen. Het water eronder was bladstil en er lag een dun witachtig waas op waarin enkele donzige pluisjes dreven. Een fontein spoot afwisselend korte en lange stralen water de lucht in als een reusachtige kollektieve urinade van natuurvrienden - het water viel in parelende zuurstofrijke bogen terug naar het moederwater: de elektriciteit die aldus opgewekt werd maakte de mensen vrolijk, net als bij watervallen en onder de douche: sommigen gingen er van zingen.
Ze wandelden verder, de grote vijver rond, ontspannen. Zowel hier als aan de walkant van een paar kleinere vijvers verderop zaten bejaarde hengelaars als oude, zwartgelakte tuinkabouters, roerloos voorovergebogen op hun opvouwbare stoeltjes naar hun dobbers te staren met naast zich in het gras tas, termosfies, visgerei - alleen voor 65-plussers was vissen in de parkvijvers toegestaan, alleen kinderen en bejaarden mogen spelen - en terwijl hij keek zag hij een van hen een eend vangen, een verhaal dat hij vaak als waar had horen vertellen, maar dat hij nu in werkelijkheid voor zich zag: de eend had het aas van brood doorgeslikt. Tussen hengelende tuinkabouters en hippies dartelden veel honden, meest rashonden, bovenhuishonden, velen helaas te zwaarlijvig - sommige tekkels sleepten bijna met hun buik over de grond-, maar eenmaal buiten renden en stoeiden ze uitgelaten, zaten elkaar als snelle platoschaduwen achterna over de gazons, zich als het ware bewust van het erfelijk recht dat ze bezaten hun uitwerpselen hier te mogen deponeren waar ze wilden: honden, neurotiese honden, speelgoedhonden, onwaarschijnlijke honden, doorzichtige honden, Meisznerhonden, vestzakhonden, erotieke
| |
| |
honden, honden -
Passeerden een met struiken omheinde kinderspeelplaats met in het midden een ondiep vijvertje van sement, lage ronde stenen vlak boven het wateroppervlak om over te lopen, in het water enkele niet van echte te onderscheiden kunsteenden; bij de uitgang een zandbak vol engelachtige doe-hetzelvertjes, vechtersbaasjes, zandgooiers, vèr-pissertjes in blote witte broekjes, televisie-engeltjes en 100% natuurtalentjes als op reklamespotjes, samen een geluidsvolume voortbrengend als een op volle sterkte schallende luidsprekerwagen. Een klein jongetje liep met een eend-op-wieltjes achter zich aan over het pad, de snavel van de eend ging open en dicht en zei: kwekkwek. Naast haar moeder op een bank zat een ongeveer negenjarig meisje met een negerpopje op haar schoot, het was een seks-instruktiepopje en ze legde aan andere kinderen uit hoe het allemaal in elkaar zat: even zijn pas inhoudend zag hij een klein zwart piemeltje van zacht plastic waar ze met haar wijsvinger tegen tikte - de zwarte kleur diende waarschijnlijk voor de vervreemding of om de seks onwerkelijk te maken -, de kinderen lachten, de moeder ook; een ander liep met zijn vuistje om een ijshoorn geklemd waarvan het zachte ijs afdroop - hij keek het enige tijd geïnteresseerd aan en ging toen op de grond zitten om het gevallen ijs op te likken -
In het midden van een klein verblindend groen grasperk langs een van de smallere vijvers vlijden ze zich neer.
Hij liet haar de picnic-mand uitpakken en het eetlaken uitspreiden op het pas gemaaide gras.
-Kleedje nu uit, zei hij.
Ze trok haar paarsblauwe rok met de gezwollen stuit en de lange tournuresleep uit - het fraai bestikte lijfje, de lange onderrokgeen borstophouder - hing haar luifelhoed met veren en kunstbloemen aan een struik en zette zich op het gras, naast het blauwe tafellaken met het omgevallen hengselmandje waaruit overvloedig vruchten en kleine luxebroodjes rolden, haar gave ronde billen op een hoek van een ander blauw, gedrapeerd kleed, het
| |
| |
klassiek prachtige, vlezige naakt vleeskleurig afstekend tegen het blauw en grasgroen en de donkerbruine jas van zijn metgezel en zich bewust daarvan: de lichtgebogen rug recht, dijbeen en onderbeen vrijwel rechthoekig opgetrokken, de gebogen arm met de knik naast de knie, kin in hand, de volmaakte maagdenburger halve bol onder de bovenarm; op de tors het al even vlezige gezicht met de volle, volrode onderlip.
Hij lag geleund op zijn linkerarm, de benen gespreid, het rechter lichtgebogen, in zijn blanke linkerhand de wandelstok, op zijn hoofd de baret met pluim, kijkend naar zijn gezel en zijn vriendin die naast hem zat en zich uiteraard eveneens bewust van de bijna onwerkelijk-idylliese situatie, de kleurschikking, de zachtheid van zijn zwarte fluwelen jas, zijn volle baard en rode das eronder. Het donkere gezicht van zijn gezel omlijst door smalle satyrbaard, bakkebaarden en weelderig golvend haar keek niet naar hem, evenmin als zijn blanko vriendin, maar beiden zagen zijwaarts alsof ze in de lens van een camera obscura blikten of naar een oog achter de lens. Hij stak bezwerend zijn beringde hand uit, zei: - De mens moest weer meer met de natuur, dwz. zijn natuurlijke omgeving, in harmonie leren leven.
-Welke natuur en welke mens? Noch de mens, noch de natuur zijn meer natuurlijk en de natuur is niet meer de natuurlijke omgeving van de mens; omgekeerd is de natuurlijke omgeving van de mens niet meer de natuur.
-Ergo, kan de mens niet meer in harmonie met de natuur, zijn natuurlijke omgeving leven.
-Alleen wanneer zijn onnatuurlijke, dus voor hemzelf gevormde omgeving voor hem tot natuur wordt. Trouwens, wat is natuur nog in dit land, wat is natuurlijkheid? Dit hele park is aangelegd, niet natuurlijk gegroeid en in heel Nederland staat sinds lang geen boom meer die niet is geplant. En toch doet de natuur hier voor veel mensen natuurlijk aan.
-Men zou onderscheid kunnen maken tussen natuurlijke en onnatuurlijke natuur.
-Waarbij de onnatuurlijke de meest normale, de meest na-
| |
| |
-Wat denkt u van deze stelling: De hoogste vorm van onnatuur en kunstmatigheid is die waarin de mens deze zonder schade - en het liefst met profijt - als natuurlijk ondervindt.
-Zij lijkt me in wezen niet onjuist. Maar -
-Waarom kan een mens niet meer natuurlijk zijn?
-Omdat de mens het nu eenmaal niet meer is, sinds hij mens geworden is, het is zijn wezen.
-Is dat nu wel zo of zeg je het alleen maar om te konverseren?
-Doe ik dat dan wel eens? - Nee, zelfs een boer is niet meer natuurlijk. Het meest natuurlijke in Nederland is een boer die koeien houdt in een park, zoals hier.
Ze hoorden de dieren verderop in de grote weide loeien, een landelijk geluid midden in de grote stad en dus aardig.
Glimlachend, hoofd in revérence: - Vrouwen natuurlijk uitgezonderd. Hun naakte natuur, het vrouwennaakt is de hoogst denkbare en voorstelbare vorm van natuur.
-Zolang zij niet praten en denken.
-Zodra zij praten en denken zijn zij gelijk aan ieder ander mens. Dan worden alle mensen zusters.
Hij liet met welgevallen zijn incestueuze blik over het fraaie naakte lichaam weiden, weerhield zijn hand met moeite. Keerde terug tot het tema. (Geestelijk voedsel.)
-Er is een sociaal denker die zegt dat de mens zijn omgeving moet veranderen wil hij zichzelf kunnen veranderen.
-Hij zegt het dacht ik iets anders. Maar afgezien daarvan, de mens z'n omgeving is iets anders dan alleen maar natuur, landschap. Het gevaar bestaat zelfs, wanneer men de natuur verandert, dat men dan meent zijn hele omgeving veranderd te hebben en niets is minder waar. De natuur veranderen is iets waar we in Nederland sinds onheuglijke tijden mee bezig zijn, maar onze omgeving beheersen doen we niet. En in zoverre zijn wij een produkt van een foute, onbeheerste situatie, niet alleen van een onnatuurlijke.
| |
| |
-Kan zijn. Maar een feit blijft - afgezien dat de mens een produkt is van zijn uiterlijke situatie -
-Waaronder zijn ekonomiese -
-Hoe weet jij dat? Je kent zelfs het woord?... afgezien daarvan, is het een feit dat hij zijn nieuwe natuur niet bij zijn nieuw gevormde omgeving heeft weten aan te passen -
-Of zijn omgeving niet bij zijn nieuwe natuur -
-en het is de vraag of hij dit volledig moet doen, het een of het ander, of allebei -
-Misschien is zijn nieuwe natuur alleen nog maar een overgangsnatuur -
-naar een werkelijk nieuwe natuur -
-in een werkelijk beheerste omgeving -
-Misschien bestaan we wel niet -
-Misschien is het zelfs goed dat we niet bestaan -
-en mogelijk nooit zullen bestaan.
-Kom tot uzelf, zei ik tot iemand; maar hij kon niet, hij was niemand.
Ze lachten, de mannen het meest. Feest der herkenning. Iemand. Niemand. Met zwellende kikkerlongen zoog hij de frisgroene lucht in, vlak boven het natuurlijke, natuurlijk gegroeide gras. - Aah, het leven is goed, zei hij. Zei: - Mijn tweede natuur voelt zich in volmaakte harmonie met zijn gekweekte omgeving-hier. Uit éen van de aan het park gelegen herenhuizen klonk pianomuziek - zo te horen van de bovenverdieping en goddank geen Chopin of Liszt, maar Bach. Hij herkende het stuk. Glimlachte. Het liep tegen het einde. Het heldere klankenspel leek op een miniatuurcarillon; zwermen witte vlindertjes, klankensekten dansten om zijn hoofd, tinkelend onder een glazen, alles isolerende stolp. Het leven op dit moment was zelf éen grote glazen stolp van nauwelijks meer-dan-lucht waarin alles als lucht en licht en kleur bestond - ook hij - doorzichtig en helder en met als enige klank deze: de laatste der Goldbergvariaties, een van de volmaaktste komposities ooit geschreven. Glimlachte opnieuw. /
| |
| |
Het leven was goed. Hoe goed? Men moest zich niet alles afvragen; sommige antwoorden hadden geen vraag nodig, duldden geen vraag. Het ongeluk was dat de mensen zich soms vragen stelden terwijl ze het antwoord allang wisten en ernaar leefden, of niet wisten en er toch naar leefden. Of niet?-Nu niet; nu was het leven goed. Hoe goed? Goed. Hij glimlachte en neuriede het slot mee. Een quodlibet.
Midden tussen de verkeerstrillingen van de stad, waar het zoals gewoonlijk weerloos aan overgeleverd was wanneer het vrij rondzwierf, niet gebonden aan een lichaam of aan andere geleiders of halfgeleiders, kruiste het enkele bolletjes trillende lucht die door hun helderheid en intensiteit de suggestie wekten van bijna-meerdan-lucht te zijn, hoewel, in feite was het vooral hun onderlinge struktuur die de indruk van een bovenmate grote helderheid en zuiverheid wekte: de tegelijk komplekse en doorzichtige relaties waarmee ze tot elkaar stonden, elkaar opvolgden, achtervolgden, inhaalden, overtrilden, maar nooit verstoorden of ook maar stoorden. Het was een buitelend, hilaries spel, waarvan het steeds wisselende patroon op zichzelf al een grote bekoring uitoefende, een bekoring zo groot dat het er zich na een korte tijdsduur al invoegde en mee begon te trillen, bijwijlen springend van het ene verklinkende trillingskristal op het andere á;ankomende om niet te ver de ruimte in te vliegen en te veel aan intensiteit en sterkte in te boeten. Het was volmaakt, een volmaakt aangename ervaring: ontstaan en zijn tegelijk en als vorm (van zijn) zowel perfekt en afgerond als voortdurend in wording: de meest volkomen vorm van zijn: een staties worden en een dynamies zijn ineen.
Het volgde de reeksen intervallen terug naar hun oorsprong, als het ware zichzelf anticiperend, doordringend in zijn vóor-bestaan, of nog beter, in zijn vóor-wording die tevens weer een even volmaakte sensatie van zijn teweegbracht, verspringend van kristal naar voorgaand trillingskristal: aldus zijn eigen wording terugvolgend tot het de bron ervan vond: de plotselinge versmalling, de afzwakking van zijn kracht en verder terug: de naald, de
| |
| |
punt die de oneffenheden in de groeven aftastte: de groeven: de oneffenheden, meer niet, dood materiaal.
Maar eenmaal trillingloos liet het zich onmiddellijk weer versterken, zwol in kracht en volume en buitelde de kamer in, gericht op het hoofd van de luisteraar en luisterde: via de gehoororganen onmiddellijk de verrukking ervarend om wat het hoorde, vrolijk in bloedsomloop en geest. Glimlachte. Ook na honderd keer luisteren een van de meest transparante en opgewekte koorposities die hij kende: pure klankmatematika, niet berekend maar intuïtief gekalkuleerd en omgezet in pure trillingsvreugde. Muziek. Tegen de melancholie en het calvinisme. Graaf kon niet slapen - liet monter muziekstuk komponeren om slapeloze nachten door te komen. Bach koos opzettelijk de variatievorm-variëren om de nacht door te komen - tegen de melancholie: het clavecinisme. Glimlachte. O San Sebastian Bach.
Hij sloot niet de ogen, maar keek in het klare parklicht, het groen van de boomkruinen. Ja. Ja. Ja.
En vloog weer de ruimte in, het venster uit, over het park, in punt na punt na contrapunt, zijn bestaan spelend, als spel, spel, zichzelf eindeloos variërend, herhalend: andere, heftiger, venijniger trillingen kruisend - verkeersgeruis, radiosinjalen, vogelgepiep - tot het in sterkte afnam, ijler werd of tegen een muur botste en daar tegengehouden werd door de dichtheid van het materiaal - waarna het achterwaarts terugsprong - razendsnel - en dit herhaalde en herhaalde: dan als een vlinder, nee als een zwerm vlinders buitelend boven het bewustzijn dat het herkende omdat het er vaker dan van enig ander bezit van had genomen en dat daarom min of meer vertrouwd was geworden. Het zette het soms als het ware voort (: als vorm van zichzelf of zelf een voortzetting ervan?) - soms; soms ook had het 't gevoel zo gekonsentreerd te zijn geworden, zo bijna-konkreet en geladen door wat het ondergaan had dat het - terugkerend in hetzelfde bewustzijn of overgaand naar een ander - meende er zelfstandig op in te kunnen werken, onafhankelijk van de wil en het bewustzijn van de gastheer. Het vlinderde neer en /
| |
| |
Glimlachte. De laatste variatie. Quodlibet, ‘Kraut und Rüben haben mich vertrieben. / Hätt' mein' Mutter Fleisch gekocht, so wär' ich länger'blieben.’ Einde.
Eten. Ze aten zwijgend. Carpe diem. De rust. De bomen. Over de paden gleden de paren, de kostuums en crinolines, veerden de eenzame wandelaars-met-wandelstok en in de lucht wervelden de parasollen, sirkelden de bewustzijnen als hemelsblauwe en roze zonneschermen. Carpe diem.
Na het déjeuner: voldaan en zelfvoldaan, rozig van de wijn.
Hij nam zijn wandelstokje weer in de hand en duwde er haar ietwat neerhangende borsten mee omhoog, gaf er speelse tikjes mee tegen de tepels zodat ze opzwollen als vingertopjes van baby's en donkerrood werden, bijna nog roder dan het natuurrood van haar wangen en lippen.
- Aah, het leven is goed, zei hij. Kietelde met de punt van zijn wandelstok in haar navel.
Het had het gevoel dat er een verkeerde spanning ontstond en dat er iets heel scheefs zat in de situatie - het was o.a. op te maken uit een licht misprijzen in de ogen van de aanwezige derde en ook, maar minder, uit die van de jonge vrouw achter wier bevroren glimlach een heel ander gevoel schuilging. Het sprong over naar de jonge vrouw en wist onmiddellijk welk gevoel. Het probeerde de lippen van de jonge vrouw te doen welven, de stembanden te spannen in de juiste stand om aldus de woorden uit te lokken die zij/het wenste, de klanken als het ware oproepend.
-Het leven is goed, herhaalde hij.
-Voor mij niet, zei ze.
Hij schrok, keek haar aan met de blik van een verongelijkt 19deeeuws kind van welgestelde ouders, aan wiens wensen, ook door het dienstmeisje, altijd is voldaan.
-Waarom niet?
| |
| |
-Wat niet?
-Je zei: voor mij niet.
-Dat heb ik niet gezegd.
Onderzoekende blik, weifelend, half opgelucht. - Niet? Ik... O... De sardoniese glimlach van de bevriende derde. - Hm, zei hij. Dacht: Ik heb haar onlangs nog tien rijksdaalders gegeven en alleen dat al geeft mij het recht op tevredenheid, een tevreden gevoel... /
Maar ineens rees in hem een onverklaarbare aandrang om zelf de kleren van zich af te werpen en naakt naast haar te gaan zitten. Hij kreeg het er warm van, frunnikte al aan zijn das. Trok zijn hand als door de knoop van de das gebeten terug, maar merkte toen hoe zijn beide handen zich vervolgens zelfstandig naar de voorpanden van zijn jas begaven met de intentie het kledingstuk van zijn schouders te trekken.
Hij stond abrupt op. - Kom, zei hij, kleed je aan, we gaan naar mijn kamers. Als je wilt, voegde hij eraan toe. Toe, vlug.
Ze knikte. Maar nog voor ze zich helemaal ingesnoerd had verliet hij gehaast de lommerrijke plek, iets onverstaanbaars mompelend tegen zijn vriend en repte zich door het park in de richting van de hoofduitgang, tussen de parasols en de fluwelen kostuums, de dansende crinolines en gelakkeerde wandelstokken, langs doodstille hengelaars en kleurige hippie-tentjes, zwermen glimlachende bewustzijnen die zich al maar uitbreidden en rakelings langs hem scherende vliegende schotels, zonder zich nog te bekommeren om vriend en maîtresse, nerveus en gejaagd en met het voortdurende gevoel dat hij achtervolgd werd, door iets onbestemds dat tegelijk in hem en buiten hem was en dat de pressie op hem langzaam deed groeien om zich naakt uit te kleden, zichtbaar voor ieders ogen, en het angstzweet brak hem hoe langer hoe meer uit. Hij kreeg hartkloppingen, wierp zo nu en dan schichtige blikken om zich heen en over zijn schouder om de bron van zijn onbehagen (buiten hem) op te sporen. Tjezus, ik hoop dat ik de uitgang haal, dacht hij, ik moet er niet aan denken. Balde zijn handen tot vuisten en stopte ze in zijn zakken, de na- | |
| |
gels in de handpalmen geperst. O god.
De hartkloppingen namen nog toe en tegen de tijd dat hij de smalle slurf van het park die naar de uitgang voerde bereikt had liep hij bijna op een sukkeldraf... Wee, wee, die benedictie Godts stoet over die rechter ende die maledictie over die slincker zode deser stadt...
Hijgend en bijna struikelend over de stenen drempel tuimelde hij door de uitgang naar buiten waar het stadsverkeer was. Zijn hartkloppingen hielden meteen op, maar de stad werd van de ene sekonde op de andere donker.
|
|