Lombardsteeg naar de St Agnietenstraat naar Spinhuissteeg naar Kloveniersburgwal naar Bloedstraat, Oude Kennissteeg, Oude Kerksplein, Lange Niezel, Brugsteeg, Mandemakerssteeg, Nieuwendijk, van Zeedijk naar Warmoesstraat naar Papenbrugsteeg naar Damrak, Rokin, Spui, Nieuwe Zijds Voorburgwal, Gravenstraat, Zoutsteeg, Damrak, en op de een of andere manier kom ik steeds weer in het centrum terecht, de Plaats.
Er zijn meer lichten op straat dan anders; meestal branden er maar op vier plaatsen in de stad gemeentelantaarns en bij een paar heiligenbeelden, waarvan de vlammetjes soms door ketters worden uitgeblazen, maar nu hebben velen hun eigen lantaarn naast of boven hun deur gehangen, anderen lopen er mee rond om zichtbaar te zijn of laten zich door een jongen-met-een-lantaarn begeleiden. Ik ontwijk ze. Mij zijn de kontoeren van de niet-verlichten liever, de donkere huizen, de stegen waar het vertrouwder stinkt dan in de bredere straten en waarom ik ze toch verlaat begrijp ik zelf niet goed, de onrust dwingt mij er waarschijnlijk toe of nog iets anders.
De opwinding blijft de hele nacht voelbaar aan de beweging der mensen; zo nu en dan word ik gepasseerd door een groepje schutters die een wederdoper uit zijn huis, zijn schuilhoek hebben geplukt; luidkeels biddend of psalmen zingend loopt hij in hun midden. Ik druk mij zo plat mogelijk tegen de muur of verberg mij achter een pothuis. Lieve zoete Jezus, moeder Gods, heilige Drievuldigheid, help mij. Struikelend van vermoeidheid, over uitstekende straatkeien, koolstronken, een dode kat, uitglijdend over de glibberige gelei van platgetrapte vissen, bereik ik, misschien wel voor de vijfde keer die nacht, de haven, waar ik met schrik de lucht rood zie worden achter de masten van de schepen.