| |
| |
| |
IV
| |
| |
35
Het is zo druk als op het jaarlijkse Boekenbal, het nationale schrijversfestijn. Maar in tegenstelling tot het bal is hier werkelijk ‘iedereen’ of bijna iedereen. Niet de burgemeester - die verontschuldigt zich liever -, wel de locoburgemeester, die minstens zoveel te verontschuldigen heeft; liever loco dan placebo, zeg ik maar; de hoofdcommissaris van politie - altijd loco -, enkele schrijvers, kunstenaars, cabaretiers, wonderboys van de wetenschap, met of zonder gouden ringetje in het oor, politici met ringetjes in de neus en verder ieder die loco is. En natuurlijk de crème de la crème van de subcriminelen, en even natuurlijk alle bekende advocaten van meer of minder kwade zaken, de Moscwitsen, de Doddens, de Spangs, de Cortijns, de Middens, ook loco. (De werkelijke top is hier niet, zoals werkelijke topcriminelen niet in de gevangenis zitten.)
De zalen zijn vrolijk opgetuigd, met guirlandes van gedroogde pompoentjes. Lange tafels beladen met gerechten van een reuzentraiteur en uitgelezen wijnen. Rijen Azteekse houten maskertjes aan de wanden, glitterstof in de ooggaten. Tegen de wanden, hangend of gespijkerd, een aantal mannekino's die bekende figuren voorstellen. Soft core-muziek van beschaafde combo's, want Leslie, de gastheer van de avond, houdt niet van hard core.
| |
| |
Leslie klapt met een houten klakkertje en vraagt om stilte. Hij staat op de bühne van de grote zaal.
- Iedereen zal zich waarschijnlijk afvragen waarom hij hier vanavond uitgenodigd is en wat er te vieren valt. Welnu, er valt níéts te vieren.
Gelach.
- Ik meen het. Feesten waarop niets te vieren valt zijn de mooiste. De zo-maar-feesten. Zorgen we ervoor dat het zo'n feest wordt. Iedereen hypo en loco.
Wie wil - want de meeste mensen willen altijd een doel hebben bij alles wat ze doen, ik heb nooit begrepen waarom -, wie wil kan het als een millenniumfeest beschouwen. We staan nog steeds met één been in de 20ste eeuw, het foute been, dat we misschien beter af kunnen hakken, want zoals de bijbel zegt: wie zijn been ergert, die hakke het af en lope verder op een spookbeen of op twee spookbenen, alles beter dan een fout been of dan twee foute benen.
En dan maar lopen en zien waar je uitkomt, want wie achterblijft wordt opgegeten door andere achterblijvers. Maar natuurlijk, in feite zijn we, en ik ben zeker niet de eerste die dit zegt, zijn we allemaal kannibalen, menseneters. Daarom, eet, eet!
De tafels zijn rijkelijk gedekt, want zoals de bijbel zegt: Het eten is voor de eter, en: wie heeft die zal gegeven worden, maar wie niet heeft die zal gegeten worden. Ik herinner u aan een Parijs restaurant ten tijde van de Franse revolutie. De kok van het restaurant pikte iedere dag lijken | |
| |
op bij de guillotine en zette mensenvlees op het menu. Het liep storm.
En ik wil u wel verklappen, in twee van de vleesgerechten hier is echt mensenvlees verwerkt. Eet ze!
De genodigden bulderden.
Detective Perdox denkt: waarschijnlijk is het nog waar ook.
Hij slentert door de zalen, werpt een blik op de vleesgerechten en aarzelt. Het is nog vroeg en hij heeft nog geen trek, maar anders.
Wat hem opvalt is dat enkele oudere mannen onder de aanwezigen een kootje missen van de linkerpink, geen van de jongere. Lopen hun leven lang rond met een zeurderig spookkootje. Prikkelt tot gewelddadigheid.
Een aantal van de bekende figuren die ook hij van gezicht kent beweegt zich onopvallend langs de zaalwanden om te zien of er ook een mannekinopop bij is waarin zij zich kunnen herkennen.
Dan, even onopvallend, begeeft hij zich naar de uitgang en loopt de straat op.
Korte tijd later staat hij voor de deur van Ambylon. Hij spreekt een paar woorden in het kleine roostertje en nadat zijn stemprofiel gescand is en de deurwachter zijn gezicht heeft herkend wordt de deur voor hem geopend. De deurwachter is zuur omdat hij niet bij het feest aanwezig kan zijn.
| |
| |
- Leslie heeft mij gevraagd iets voor hem te doen.
- Wat?
Hij schudt zijn hoofd.
De eerste gangen zijn leeg en hij komt niemand tegen, gangen voor blindgangers, slaapwandelaars. Er klinkt zachte muziek. De vorige keren zeker niet opgemerkt vanwege de spanning. Muzak. Nee, eerder een mixage van Messiaen, Air uit de Derde orkestsuite van Bach en echte muzak.
In Leslie's living - het woord alleen al - bindt hij zich de staven explosieven die hij heeft meegebracht om het lijf en controleert zijn revolver. Daarna trekt hij verder Ambylon in.
Voor het etalageraamgrote venster van de zaal met glazen vaten, flessen en vitrines vol misgeboorten, geconserveerde en geprepareerde deformanten, plus andere min of meer mensachtige figuren aarzelt hij. Doet dan toch drie passen terug en gaat naar binnen.
De collectie overweldigt hem opnieuw, maar in plaats van weerzinwekkend komt hem het tentoongestelde vertrouwd voor, afgrondelijk vertrouwd.
Hij slentert door de zaal - de mens in alle voorstaten en staten van menselijkheid en onmenselijkheid en in alle formaten. Ecce prae- en posthomo.
Er blijkt ook een doorgang naar een volgende zaal, een met opgezette dieren die Leslie hem de vorige keer niet heeft getoond. Maar dan vlak voor hij daar naar binnen gaat ziet hij het: in de rechtopstaande vitrine zonder voorwand | |
| |
die de vorige maal nog leeg was staat hij zelf. Hij herkent zich geschokt. Hij de missing link, zoals de mens de missing link is naar De mens die hij niet is. Als gebiologeerd neemt hij zichzelf op: het perfect getroffen wassenbeeldengezicht met de ietwat rode konen, het donkerbeige colbertjasje met de lichtbeige strepen, eenzelfde als hij de vorige maal droeg.
Hij glijdt met zijn hand over de rulle stof, vat de middelste knoop tussen duim en wijsvinger en trekt er zachtjes aan. De pop voelt door de stof heen kil aan. Denkt - achteraf - ik had het half en half verwacht.
En duwt ongeëmotioneerd de glazen kist omver. Het beeld rolt eruit. Hij pakt zijn revolver en schiet het door het hoofd. Hij voelt niets.
Loopt dan bedachtzaam door naar de volgende zaal. Meteen bij de ingang staat een opgezette orang oetan en wat zijn ogen verder zien zijn louter zeldzame beschermde en uitgestorven dieren - naambordjes erbij - waaronder ook een - houten - dodo, het doodste dier ter wereld. Bij de in het wild uitgestorven dieren - sommige alleen nog te zien in dierentuinen - onder andere een moormaki, een Ave-Ave of vingerdier, de baardaap, het reuzengordeldier, de brilbeer, een ocelot, een van de laatste exemplaren van de Californische condor, de kakapo, de olifantenschildpad, een echte voorwereldse komodovaraan, de heremietibis, de Panamese stompvoetkikker.
Enkele ogenblikken later, nauwelijks meer dan enkele | |
| |
oogknipperingen, bevindt hij zich in sprookjesland, een vrij uitgestrekt park vol kunstmatige, zeer natuurlijk ogende natuur: knipfris kunstgras, fraai nagebootste groeistruiken, sommige met geurende kunstbloemen, eeuwig groene bomen. Hier en daar een vijver met rotspartijen, kleine fonteinen die gekleurd water spuiten en loopbruggetjes; in de vijvers lokeenden en waterhoentjes. Enkele levende honden die eigenaarloos rond lopen te struinen.
En kijk, daar is ook het Theehuis, met lage terrasstoelen en de speeltuin met klimhekken, schommels, wippen, een muntautootje en een vliegtuigje.
Als hij verder het park in wandelt komt hij tot de ontdekking dat het een duplicaat van het Multatulipark is, zij het op kleiner schaal. Maar hier, overal kleine mensjes die wegvluchten als ze hem zien, ook uit de speeltuin; tussen de struiken blijven ze naar hem gluren, kwetterend in een taal die sterk op Nederlands lijkt. Als hij ze wenkt duiken ze dieper de struiken in. Hun grootte varieert van volwassen dwerg tot teletubbies, niet kleiner. Hier bereidt hun verblijf hen dus voor op uitzetting in de stad, waarvan de geluiden via permanent afgedraaide bandopnamen het park omhullen: verkeersgeruis, geclaxoneer, mensenstemmen en kindergeruzie, bevelen tegen honden, ambulancesirenes, vrachtwagengeraas.
Goed geadapteerd zijn de kleine parkbewoners nog niet, gezien hun natuurlijke vluchtimpuls. Daar zal nog het nodige aan verbeterd moeten worden. Alleen een paar mens- | |
| |
vriendelijke honden komen staartkwispelend op hem af en ruiken aan zijn kleren, zijn kruis.
Als hij genoeg gezien heeft verlaat hij het park - hoe snel kan een arcadia niet vervelen - en vervolgt zijn exploratie.
En dan Perdox' volgende, misschien wel ultieme ontdekking. Hij heeft het gevoel dat deze uiteindelijk nadert en bezit van hem neemt: zíjn uiteindelijkheid.
De zware deur die hij nu openduwt geeft toegang tot een zaal die zich voordoet als een uitvergrote Egyptische grafkelder, bedoeld als woonstee voor de gebalsemde farao, vol parafernalia en gebalsemde hofbedienden voor zijn lange reis door het hiernamaals. In het midden een lege sarcofaag van uitgehakt graniet, van binnen bekleed met wit satijn en een hoofdkussen met een voorgevormde hoofdindruk, waaromheen een klein firmament van robijnen. Rond de kist allerlei etenswaren, meest in blik: Pekingeend, witte bonen, hachee, gemarineerde gedroogde tomaten, voorgekookte aardappeltjes luchtdicht verpakt, abrikozen op sap, gesteriliseerde tv-diners, blikgroentes, corned beef, knäckebröd, blikken goulash, pakken müsli en gepasteuriseerde melk, poederkoffie, potten vitamine en mineralen, kh₃, kruidenextracten en stapeltjes genezende steentjes, plus enkele kleine koelkasten waarin de meer bederfelijke waar wel zal liggen.
Verder, op kleine tafeltjes, eetgerei, gouden borden en bestek, kristallen glazen en servetten, potjes drugs en pop- | |
| |
pers, alles ook voor de gastdoden, van wie er al een aantal in houten lichaamsvormige doodkisten gebalsemd en gemummificeerd rondom tegen de wanden liggen opgebaard: de toekomstige dienaren van de zwarte farao. Andere tomben, ziet hij, zijn nog leeg, dreigend leeg. Daarentegen op schragen erboven tientallen geprepareerde hoofden waaronder een aantal die hij herkent. Op het marineblauwe plafond fonkelende diamanten sterrenbeelden die hij niet herkent. Een denkbeeldige kosmos.
Verspreid in de hoge grafzaal, die hol klinkt ook als er geen geluid wordt gemaakt, een gloednieuwe Mercedes, een glimmende Porsche en helemaal achteraan een kleine helikopter waarin de farao voor het nageslacht zal worden geacht neergedaald te zijn en weer opgestegen.
De wanden zijn van onder tot boven beschilderd met Jeroen Bosche taferelen, schrikwekkende droomfiguren, angstdroomdieren, nachtmerrieachtige leefsituaties, met ertussen hematietrode handafdrukken die alle een vingerkootje missen.
En dan pas ziet hij ze staan, massief, concreet, herkenbaar. Twee marmeren beelden van de farao, levensecht. Een van de twee, met ontbloot onderlichaam, masturbeert: de farao die zichzelf verwekt. Zoon van een stenen beeld.
En dan, dan ziet hij ook zichzelf weer staan, zoals hij is. Alleen. Eén beeld. Eenzaam. Denkt: maar ik had ook al een beeld in die andere zaal - en voelt zich desondanks beledigd.
| |
| |
Op dat moment hoort hij een deur opengaan, niet in hem maar buiten hem, en als hij omkijkt ziet hij Leslie in de deuropening staan. Leslie grijnst zijn faraogrijns.
- Toen ik je op het feest miste wist ik waar ik je moest zoeken. Je kent je plaats. Je kent je functie.
- En jij de jouwe. Kennelijk.
Geen grote woede, maar kilte neemt bezit van hem. Hij, een wassenbeeld. Homo homunculi homo.
Zonder zich te bedenken (zich) haalt hij zijn sigarettenaansteker uit zijn zak, slaat zijn colbertjasje open en steekt de lont aan. Met zijn revolver houdt hij Leslie op afstand. Ziet diens ogen groter worden. Angstiger. De mens moet weer schrikken!
Dan ontploft hij en met hem Ambylon. Vernietigd tot kleine huidbruine cellen rijst hij als een lichtokeren wolk boven het puin en het stof van de instortende gebouwen de lucht in en daalt in een stofwolk van spookdeeltjes neer.
En het is of de aarde in een grote, lang aangehouden ademtocht het stof weer opzuigt.
|
|