| |
| |
| |
VI
| |
| |
37
Het hoofd leek op het vredige, in zichzelf gekeerde hoofd van de prehistorische Man van Tollund, dat hem sinds zijn jeugd gefascineerd had en dat hij, dat wil zeggen de foto van het hoofd, misschien wel tien keer bekeken had: zonder twijfel de mooiste dode ter wereld, gevonden in een moeras in Denemarken en met zijn gelooide huid onberispelijk geconserveerd. Onsterfelijk mooi. Waarschijnlijk omgebracht, misschien ritueel; mogelijk, volgens een andere theorie, een ter dood veroordeelde misdadiger, maar de schoonheid en vredigheid van het gelaat met zijn ontspannen, edele trekken sprak dit laatste voor je gevoel tegen, de man was er te mooi voor! Alsof mooie mannen niet misdadig konden zijn, dacht detective Perdox.
En op dit prehistorische hoofd leek het dode hoofd aan zijn voeten, meer dan een beetje, opvallend veel zelfs, ja alsof het ernaar geboetseerd was, uit vleeskleurige materie; even ontspannen, de oogleden geloken, als verkerend in een lichte sluimer: ogen die ieder moment konden opengaan.
Detective Perdox raakte één oor even met een vingertop aan. Koud. Hij huiverde, vooral toen ook nog de oogleden en neusvleugels leken te trillen.
Hij wendde zich af en begaf zich naar de huizenrij aan de gracht. Belde aan bij een van de statige woningen, zijn goedgetrainde intuïtie zei hem welke. Een jonge vrouw van een jaar of dertig, veertig deed open; ze droeg, dacht hij, een piepertje onder haar vest of misschien wel geïmplanteerd onder haar huid. Ze keek hem met interieurdonkere ogen afwachtend aan.
| |
| |
Hij verklaarde waarom hij haar, tot zijn spijt, had moeten storen. - Hebt u iets gezien? vroeg hij.
- Wie ik? Ik zie nooit wat.
- Wat hebt u dan niet gezien?
- Alles, zei ze. Dat is wat ik niet heb gezien en nooit te zien krijg. En nou jij weer.
- En wanneer was dat dan dat u niks zag?
- Gatsamme, zei ze. Je bent de slimste druiloor sinds mijn ex ex.
Achter haar ging een deur open en in de deuropening verscheen een bink van enige lichaamsomvang met blote volgetatoeëerde armen. Ook hij droeg een piepertje, zij het ergens anders en vraag me niet waar.
- En wat had ze dan wel moeten zien, als u mijn niet bedoelt?
- Als ik even binnen mag komen zal ik het uitleggen, zei hij, zijn kalmte bewarend.
- Heb u een huiszoekingsbevel?
- Nee, zei hij, maar dat kan ik zo vragen. Maar valt er dan iets te verbergen, als ik zo vrij mag zijn?
- Over wat je niet gezien hebt mag je zwijgen, zei ze. Zelf gehoord. Maar kom binnen.
- Ja, toe maar, zei de superbink. Je doet maar alsof je thuis bent. Truthaan.
- Aarsmondje houden, zei ze. Er is een heer in het gezelschap.
De bink ging hen voor in de hal die vol lag met troep, waarschijnlijk gestolen goed of spullen die opzettelijk de indruk van troep moesten wekken.
- Kijk maar niet naar de rommel, zei ze.
- Ik zie geen rommel, zei hij.
- Gatsamme wat een lekkere druiloor ben je, zei ze en deed een greep naar zijn linkerbil, maar hij vertrouwde het gebaar niet.
- Zolang we leven leven we in tegenspraak, zei ze, want leven is tegenspraak.
| |
| |
- Righto, zei hij. Mijn lievelingsspreuk. Wat zit er achter die deur?
- Blauwbaards kamer, zei ze.
- Wacht maar tot ie erin gaat, zei de superbink bitter.
- Waarin, zei ze.
- Jezus, zei de bink. En nog bitterder: - Je moest zonodig twee talen spreken, jawel.
- Babbeltje houden, zei ze, spreekbuisje aandraaien, kraantje-lek dicht. Ze maakte een schroefbeweging met haar rechterhand.
- Jezus, zei de bink.
Ze gingen de huiskamer binnen of wat er voor door moest gaan.
Op de potkachel stond een brouwsel te pruttelen dat de ruimte vulde met een doordringende pot-au-feu-geur die hem bijna bedwelmde, hoewel hij zich afvroeg of de kachel wel brandde. Op een halfkale sofa krolden een paar stinkkatten en op de houten ongesausde vloer van ruwhouten planken schurkte een vette hamster tegen een houtknoest alsof zijn lust & leven ervan afhing. Aan de wand prijkte een reproductie van Van Goghs zonnebloemen met zijn handtekening erop en aan de tegenoverliggende wand een kleine christus-aan-het-kruis van Oostenrijkse droogbloemen.
- Breng de gozer wat te drinken, zei ze.
- Lik m'n tornnagel, zei de bink, dat doe je zelf maar.
- Ga, zei ze dreigend, wie is hier de baas?
De tatoeëringen op zijn armen leken te zwellen, - een paar Balinese poppen met blote borsten en al wat rimpelige gezichten, zijn rimpels -, maar hij ging, bijna blazend als een kat.
- Het recht moet z'n beloop hebben, zei ze, ieder recht. Of niet soms?
- Je zegt het, zei hij. Maar als je er anders over denkt?
Ze schudde haar hoofd. - Het is niet een kwestie van | |
| |
of-of, maar van en-en, en wat mij betreft okido.
Hij knikte.
- Ga zitten, zei ze. En toen hij nog wat rondliep: - Of loop wat rond.
Hij gaf een paar tikjes met zijn knokkels op de wand. Het klonk hol. Op dat moment sprongen bijna gelijktijdig twee deuren open; in de ene deuropening verscheen de bink, een dienblad met drie slordig volgeplempte glazen in z'n reuzenjat als was het een zilveren bonbonschaaltje en in de andere een jongen van een jaar of zestien met een Kuifje-kuifje op z'n hoofd.
De bink plantte het blad met een smak op de tafel, nam er een glas af en goot het leeg in z'n drinktrechter, waarna hij hetzelfde deed met de twee andere glazen; na ieder glas smakte hij precies één keer met z'n lippen en riep Gesundheit!
- Voor ieder één, zei hij, eerlijk is eerlijk. En dreigend om zich heen blikkend: - Wie het anders wil moet het maar zeggen.
Hij waggelde op de vrouw af, de armen voor zich uit als een blinde worstelaar in de arena. De jongen die de kamer binnengekomen was zei: - Hé, kalm wat! Je bent niet alleen op de wereld, laat staan met z'n tweeën.
De bink draaide zich om en stelde zijn aanlooprichting bij.
Dit is Guillaume, zei ze, mijn zoon, hoewel de jongen er te oud uitzag om een kind van haar te kunnen zijn. En naar de bink wijzend: - Wees een beetje voorzichtig met hem, 't is tenslotte je -
- Wat, zei hij. M'n vader? Hij lachte. - Je bent nog steeds onverbeterlijk. Tegen de bink: - Come on me boy, in je hok.
Na een korte schermutseling had hij hem in z'n greep en sloot hem, met één hand en één voet de kastdeur openend, op in een wandkast, die kennelijk voor dit doel be- | |
| |
stemd was. De bink verzette zich hevig en het laatste wat hij uit kon brengen was een machteloze en bittere herhaling van wat hij al gezegd had, zoals iemand dat doet die eraan gewend is te aanvaarden dat het meeste wat hij zegt geen relatie heeft met de werkelijkheid om hem heen.
De kast was goed gecapitonneerd, want het enige dat tot de kamer doordrong was een zwak geklop dat ook uit een belendend pand afkomstig kon zijn, of van een zachtaardige klopgeest zoals ze in zoveel Amsterdamse grachtenhuizen voorkomen.
- Kom, we gaan hiernaast zitten, zei ze, we zijn weer onder elkaar.
- Ik moet helaas weg, ma, zei de zoon, wiens kippekuifje onder de schermutseling geleden had en nu omgevallen op zijn hoofd lag.
- O ja, je moet naar muziekles, zei ze. Tegen hem: Blokfluit. Vivaldi. Telemann. Philipp Emanuel. De zoon gaf haar een wangkus. - Trek je duffel aan, zei ze teder, het is maartskil buiten.
- Ja ma, zei hij. Ze liep even met hem mee de hal in en keerde een ogenblik later terug, tot zijn verrassing geheel verkleed en piekfijn opgemaakt. Hoe had ze dat in zo'n korte tijd klaargespeeld? Ze had een kortgerokte jurk aan van goudgeel velours en bijpassende leggings met goudglitterdraad erin verwerkt. Op het bovenstuk had ze, net als Cambriola, tepelvelden met roze nippels laten borduren, precies op de plaats van haar borsten. De huid van haar gezicht had een zachtmatte Caribisch-creoolse teint met een zweem van olijfgroen. Ze nam zijn bewonderende blik met een glimlach in ontvangst - kassa! - en ging hem voor naar het andere vertrek.
Het verschil kon niet groter zijn. Niks armoe en morsigheid; nee, sofa en stoelen bekleed met duur uitziende trijp of wat het mocht zijn, moderne Nederlandse kunst aan de wand - een kijkkastje van Jaap Mooij, een bloed- | |
| |
mooi materieschilderij van Wagemaker, een Pyke Koch -, in een hoek bij het raam een imitatie-empire bureau met een tekstverwerker en tegen de wand een wit tv-toestel, video, een audiotoren en een paar smallere torentjes met klassieke cd's; ten slotte een goedgevulde boekenkast met onder meer, naar hij in één oogopslag zag, Musil, Chandler, Céline, Proust, Faulkner.
- Ga zitten, zei ze, maar hij bleef weer staan, wantrouwig.
Ze leek in deze ambiance een jaar of tien ouder, waardoor de jongen toch wel haar zoon kon zijn; haar huid was echter onnatuurlijk rimpelloos. Haar mond hing ietwat scheef in haar gezicht en gaf ook aan haar glimlach iets scheefs en, mede door de iets te zwaar aangezette, naar buiten welvende volle lippen, ook iets proletarisch banaals, wat op veel mannen erotiserend werkte, al was hij daar zelf minder gevoelig voor.
- Ga zitten, zei ze, op haar beurt wantrouwig en een tikje nerveus toen ze zijn reactie met haar onzichtbare snorharen opving.
Ze zei: - Ik heb eens gelezen: ‘Hoe onwaarschijnlijker een gebeurtenis, hoe meer informatie ze verstrekt.’
- Het klinkt aannemelijk, zei hij, of het waar is kan ik op dit moment niet nagaan. Ik ben in ieder geval niet op onwaarschijnlijkheid uit, eerder het tegendeel.
- En dan zul je vanzelf wel merken wat ónwaarschijnlijk is?
- Precies.
- Misschien ben je het zelf wel.
- Wat?
- De onwaarschijnlijkheidsfactor of het meest onwaarschijnlijke element.
- En dus...
- Juist, zei ze.
- Waarmee al het andere waarschijnlijker of aannemelijker wordt?
| |
| |
- Ge zegt het.
Ze sloeg haar slanke goudglitterbenen over elkaar en keek er verliefd naar, blij dat ze niet van een ander waren.
Een rondvaartboot gleed door de gracht, de blikkerige stem van een meisjesgids dreunde een reisgidstekst op, waarna het weer betrekkelijk stil werd.
Maar er was een ander geluid dat zijn oren opvingen, een veel illegaler, gedempt maar doordringend geluid dat haar stem, meende hij, probeerde te overspelen. Of beeldde hij het zich alleen maar in?
- En als je nu bij tien mensen geweest bent die niks gezien hebben, vervolgde ze, is er dan niks gebeurd?
- Jazeker wel, zei hij. Er is altijd wel wat gebeurd.
- Of je brengt altijd wel wat op gang dat tot iets leidt?
- Zoiets. En dan doet het er vaak niet toe wat het is dat gezien wordt, want vaak leidt het in dezelfde richting.
- Dat vermoedde ik al, zei ze. En dan zeker precies in de door jouw gewenste richting.
- Integendeel, zei hij, vaak juist niet. Een hoed met een heel volkstuintje erop zweefde langs het raam, vlak boven de vensterbank; de felrode kunstbesjes gloeiden tussen de varenbladen.
Hij was de kamer rondgelopen. Bij de achterwand klonk het geluid het sterkst: een zacht snorren en klikken en tokken, onderbroken of gemarkeerd door signalen van heel andere aard; het geheel deed denken aan een zeer grote krachtcentrale die het hele huis alsmede hun gesprek van stroom voorzag of zelfs de codetekens leverde die door hen blindelings en onbewust vertolkt werden, dus ook door hem.
Hij bracht zijn oor dichter bij de wand en zag hoe haar pupillen zich verwijdden, van waakzaamheid en ergernis.
- Je lijkt m'n ex ex wel, herhaalde ze.
Hij tastte met zijn ogen de wand af. De smalle gleuven | |
| |
tussen de niet aaneensluitende paneellatten. Geen sleutelgat of ander gat te bespeuren. Geen spleten groot genoeg om deurspleten te kunnen zijn. Met zijn vingers gleed hij over het hout van de lambrisering en nam haar reactie op.
En ineens zag hij het, vermoedde hij het. Die houtnoest. Hij strekte zijn vinger uit en drukte erop. Een paneel in de wand week. En voor zij hem kon vastgrijpen glipte hij door de ontstane toegang; bevond zich daarna in een korte deurloze gang en enkele seconden later in een reusachtig naaiatelier.
Voor hem rij na rij donkerharige gastarbeidersmeisjes en -vrouwen, de meesten zo te zien Turks en Marokkaans, een minderheid Aziatisch en negroïde-Afrikaans, gezeten achter snorrende naaimachines, met hun handen de panden van de kledingstukken sturend die de zoevende naald aan elkaar reeg als waren het geplette tweedimensionale lichaamsdelen. De verschillende geluiden van de machines tezamen overstemden de zachte muziek die hij daarstraks niet gehoord had: de Derde van Mahler.
Terwijl hij zich door het atelier werkte, zich losrukkend uit de greep van de glittervrouw die hem probeerde vast te houden - hij kende haar naam niet eens -, richtten een paar honderd donkere ogen zich op hem, hem als het ware strippend via een ingebouwde afstandsbediening en een honderdtal monden opende zich en slaakte een kreet, op verschillende toonhoogte en nu dus deel uitmakend van de symfonie. Daarna rezen ze allen overeind als was het 't koor van de tienduizend.
Hij rende door het middenpad en probeerde de overzijde van de zaal te bereiken waar een deur halfopen stond, een deel van de harpijen van zich af schuddend, die zich op hem hadden gestort.
Maar ruim voor hij zijn doel bereikt had was zijn lot beslist, of liever, voor de helft, want: bedolven onder een | |
| |
berg vrouwenlichamen en totaal machteloos werd hij ruw van zijn kleren ontdaan, om vervolgens, onder luid gejoel en gegil en betast en beknepen door tientallen vrouwenhanden, teruggevoerd te worden naar de woning,
terwijl hij tegelijkertijd, al zijn krachten samenballend, als een bezetene om zich heen begon te slaan en zich naar de uitgangsdeur aan de overzijde worstelde.
Op aanwijzing van de glittervrouw, die met meewarig minachtende blik op hem neerkeek, een blik die zowel weinig goeds als enig halfgoeds voorspelde, nadat ze, evenals de andere vrouwenogen, aandachtig zijn ineengeschrompelde geslacht opgenomen had en daarna haar wenkbrauwen opgetrokken, terwijl een vluchtige glimlach haar mond verder scheeftrok, werd hij naast de bink in een tweede gecapitonneerde kast geduwd, waarna de deur achter hem op slot werd gedraaid en een diep donker hem opnam, een donker zo volstrekt dat hij er volledig door geabsorbeerd leek, opgelost als in zwarte lucht, met alleen wat ontbonden zwarte, doelloos in de kastruimte rondzwevende gedachten die hulpeloos afwachtten wat er met hen/hem ging gebeuren, twijfelend of ze ooit nog tot één coherent bewustzijn bijeengevoegd zouden worden, terwijl...
Terwijl hij zich verder door de gewelven repte, vluchtend zonder om te zien en minstens even bang voor wat hem nog te wachten stond als zijn achtergebleven gedachten in de kast voor hun werkelijkheid.
Waar hij nu in liep was een ondergronds gangenstelsel, zo een als de bezoeker van een groot gebouw soms aantreft in de kelderverdieping wanneer hij de weg naar buiten kwijt is geraakt en ongeveer gelijk aan dat waarin hij onder het stadsnomadenkamp was rondgeleid, gangen | |
| |
met armdikke verwarmingsbuizen en pols- of vingerdikke waterleiding- en gasbuizen langs de muren en tegen het plafond, alles smetteloos wit geschilderd.
Zijn rustige tred, hij werd niet meer gevolgd. Een paar maal stiet hij op een kelderwerker in muisgrijze jas, soms met bezem en blik in de hand of achter een hoog duwwagentje, de geur van ontsmettingsmiddel en vloeibare zeep om zich heen als een etherisch lichaam; donkere illegale ogen die hem wantrouwig opnamen, hem, inspecteur van de onderwereld, beschikker over werk en lot.
En toen, na een nieuwe deur, bevond hij zich ineens in een ondergrondse wasserij, of in het onderaardse deel ervan, mogelijk de wasserij van een groot hotel. Stook- en kookketels, wasem als vochtig-warme mist, witte schimmen die er zich als geesten doorheen bewogen, hun donkere ogen die smalle tunnels boorden. Na een paar minuten deed de lauwe waterdamp zijn kleren al aan zijn lichaam kleven en voelde hij zich als een van kelderzweet doordrenkte mensgrote pop. Geen muziek, alleen het geklop in zijn oren. Grote droogtrommels, centrifuges als cyclotrons met hun grote glazen cyclopenoog en wervelende witte ingewanden als uitgewrongen gedachtenknoedels.
Het was hier drukker dan in het voorgaande keldergewelf; karretjes met vrachten ruikdroog of welhaast schroeidroog linnengoed werden doorgereden naar de strijkafdeling, vuil goed werd aangevoerd, beide door witjassen, zowel mannelijke als vrouwelijke, die er als professionele verplegers en verpleegsters uitzagen; met een zwaai wierpen ze hun gekreukelde patiënten in de cyclotron.
Er werd weinig gesproken, alsof dit alles een even ernstige zaak was als de handelingen in een ziekenhuis en hij op zijn beurt poogde even ernstig en tegelijk onthecht te kijken om in zijn bovenwereldse kledij niet nog meer de aandacht op zich te vestigen en de kans te vergroten dat iemand op hem toe zou komen om naar zijn papie- | |
| |
ren of wie weet naar zijn diploma van vakbekwaamheid te vragen.
Een enkele maal viel er iemand flauw in de mist, wat kennelijk geen opzien baarde in deze nachtloze ruimte, waar de activiteit vierentwintig uur per dag doorging; de bezwijmden werden als nat goed op een van de karretjes geladen en weggereden, zo ze al niet in een cyclotron werden gegooid.
Hij had het nu heel warm gekregen; zijn kleren leken zijn eigen zweet niet meer te kunnen absorberen en hij was bang zelf ook te zullen bezwijmen. Daarom haastte hij zich nog sneller in de richting waar hij vermoedde dat de uitgang was. Voor hij de helse ruimte verliet nam hij eerst een witlinnen werkjas van een van de kapstokken en trok deze over zijn klamme huidkleding aan.
In het volgende keldergewelf was het koel en hij ademde, zij het niet bepaald opgelucht, de droge atmosfeer in die eerder ijzig dan weldadig aandeed, ijzig meer nog vanwege de sfeer dan door het karakter van de lucht. En hij wist, wist het met grote zekerheid - voelde als het ware de zwaarte ervan op hem drukken - dat hij zich opnieuw in het binnenste van de berg bevond, dezelfde die hij eerder voor een klein deel had verkend en hij huiverde.
Een mens, evenals een dier, merkt het, snuift het, dacht hij.
Hij doorkruiste nu wat op een ziekenhuiscomplex leek. Lange gangen, deuren en kijkramen - waarschijnlijk éénrichtingglas -, waarachter kleine zalen en vertrekken met ziekenhuisbedden; veel patiënten waren aan hun bed geketend of lagen vastgesjord, sommigen met omzwachteld hoofd of oog en allen lagen opmerkelijk stil, alsof ze halfdood of gedrogeerd waren, schijndood. En dit zaal na witte zaal.
In kleinere huiskamerachtige vertrekken zaten meisjes | |
| |
en jonge vrouwen televisie te kijken of lagen lui te lezen - de meisjes waren allen hoogzwanger - en in nog kleinere huisden enkele beeldschone atletische jongelingen die zich aan dezelfde bezigheden overgaven of knutselden of hometrainden. De verpleegsters en verplegers die in de zalen en gangen rondliepen, steeds uiterst doelgericht, leken op het personeel in de wasserij.
En ineens wist hij het, wist met absolute klaarheid, dat hij zich in een levende biobank bevond.
De donors werden na een bestelling geopereerd en van een orgaan ontdaan: oog, hart, lever, stukje hersenschors, vinger, oor, balzak, of hun bloed werd afgetapt. Baby's werden gekweekt in gevangen gehouden draagmoeders en de jongelingen fungeerden als zaaddonors.
Hij verkilde tot op het bot onder zijn witte jas. Wat er met hem zou gebeuren als ze hem pakten stond wel vast.
Als een dier in het nauw zocht hij naar de uitgang.
Met een zucht van de zwaaideur stond hij ten slotte in een soort toegangssluis, daarna in een hal aan de andere zijde. Maar tijd om zich opgelucht te voelen had hij niet, want toen hij de hal inkeek ontdekte hij meteen haar. Ze had hem gewoon staan opwachten.
Over haar jurk droeg ze nu een bontjas van mink, waaronder twee fraai gevormde glitterbenen uitstaken. Ze knikte met haar medusahoofd in zijn richting, nauwelijks wraakzuchtig, eerder zakelijk, neutraal, als ging het om iets dat nu eenmaal gebeuren moest, met helemaal aan het eind van het spectrum misschien een vleugje persoonlijke vrouwelijke wrok en voor 't eerst ervoer hij een zekere hormonale spijt, iets wat haar waarschijnlijk niet ontging en hij meende zelfs een miniem windvlaagje van een glimlach over haar gezicht te zien gaan, de pokerglimlach van de vrouwelijke proconsul major, de vleeseter.
Ze had nog niet geknikt of drie verpleegbinken zoefden op hem af.
| |
| |
Hij rende het complex weer binnen, sloeg zijgang na zijgang in, bleef even staan om te luisteren of ze hem volgden en vluchtte verder, tot hij voor een operatiekamer op een brancard stuitte die voortgeduwd werd door een verpleger. Enkele ogenblikken later liep hij achter de brancard, waarop de neergeslagen verpleger, een mondmasker voor de samengeknepen lippen; diens naamplaatje prijkte nu op zijn revers en zo probeerde hij een uitgang te zoeken, een uitgang te zoeken, al wist hij nauwelijks meer wat hij hier was komen doen. Alleen een vaag irrationeel plichtsbesef, voornamelijk tegenover zichzelf, dwong hem zijn angst te overwinnen en verder het ondergrondse labyrint in te gaan,
terwijl hij in het donker van de gecapitonneerde kast al verder oploste en dit donker werd, donker dat zich al verder uitbreidde in ademgolf na ademgolf, tot ook het ademen bijna stopte - bijna - en het donker - bijna - alomtegenwoordig werd.
|
|