| |
35
Behaaglijk leunde hij achterover in zijn uitklapbare kiepstoel-met-beensteun en hoofdsteun, ademde ontspannen zichzelf uit en in en meende dat het mengsel een beetje naar ozon smaakte. Kon slechter. Bijna even goed als diep in- en uitademen boven een tak groeiverse bladeren - van voorjaarsberken of ginkgo biloba bijvoorbeeld - of boven jong gras dat nog vochtig was van de dauw - ochtenddauw.
Naast hem, bijna op reikwijdte, alleen vanuit zijn stoel te hoog voor zijn hand, de vijgenboom vol rijpe en halfrijpe vruchten - groene en blauwe, om van te watertanden - en op de grond de machtig zwellende pompoenen en meloenen aan en tussen stormachtig voortkruipende ranken en ruige bladeren, het obscene zwellen van de reeds dikke vruchten, de gespannenheid van de huidschil om het vruchtvlees waarin de waterbaby wies was bijna voelbaar: de gulzige opname van het aardsap die de spanning opvoerde en in moeiteloos groeien omzette, tot de meloen of pompoen bijna openbarstte, constant bijna openbarstte, dit was het wat de spanning voelbaar maakte.
Het landschap dat zich voor hem uitstrekte was weids en gevarieerd, vergezicht als verlenging van hun randstedelijke tuin, maar weer anders dan door het zijraam. Enkele koeien loeiden op de omheinde velden van het zacht golvende land, waarin verder wat kleine bospartijen, een tegelbakkerij, een witwasserij met fabrieksschoorsteen en een manege annex dressuurarena waarin een vijftal paradepaarden ronddrentelde; en tegen de horizon de zwarte, verstilde Osborne-stier die 's avonds verlicht werd. Een watertoren, monument uit een vorige eeuw, en een paar oude | |
| |
stenen fabrieksschoorstenen staken als moderne menhirs boven alles uit. Het hese pompende geluid van de koeien leek op dat van opblaasbeesten die, na voldoende lucht te hebben aangezogen deze weer uitstootten doordat iemand op hun buik drukte en bleef drukken tot de blaasbalg helemaal leeg was. Soms ook, bij somber weer, als de wolken laag hingen, leek het geluid op het gerommel van onweerskoeien of van runderen die uit motoronderdelen en schroeven en bouten bestonden.
Hij luisterde ondanks zichzelf geboeid naar de geluiden van de randstedelijke natuur en haalde al kijkend de verte dichterbij zonder dat deze het karakter van verte verloor, terwijl het nabije al kijkend tot verte werd zonder zijn nabijheid te verliezen. Zo werkte het bij hem.
Hij liet de stoel verder achterover kantelen. Zijn blik dwaalde in een boog door het uitspansel, rustte één moment op een kraanvogel, een kraai, een reiger, een ibis, riep een cumuluswolkje op, kleurde het licht. Gemoedsrust als medicijn. Hypericum naturel. De vertrouwde geluiden uit het huis. Mirjam die op het klavecimbel oefende - vroege Haydn -, haar misgrepen maakten de muziek complexer dan ze was. Thessa neuriede zo goed en zo kwaad als het ging voor de muziek uit en hield zich bij iedere misgreep even in, tot irritatie van Mirjam die al meer fouten begon te maken.
En kijk, als hij het niet dacht... de aarde die onder de grasmat omgewoeld werd door een reusachtige mol, een mol die al gangen gravend zijn richting uitkwam gelijk een wandelende kamelenbult. Die stilhield bij zijn tuinstoel en als een aardkabouter uit de aarde sprong, die schaterlachend op hem sprong en op zijn buik begon te dansen tot de stoel het dreigde te begeven, terwijl zijn zusje van het slaapkamerbalkon aan een parasol omlaag zweefde. Een vrolijke bedoening.
Hij stond op en begon met de kinderen te spelen. Maak- | |
| |
te je jonger, leeftijdsloos, dus ongeveer zoals hij zich meestal voelde. Buitelkruid.
Later op de middag na, doezelig van de buitenlucht, even weggedommeld te zijn, trokken ze er tussenuit op de pas gekochte scooter, Mirjam en hij. Jeugdscooter, de nieuwantieke beweegreden voor welvaartsvaste volwassenen als een soort gemotoriseerde kinderwagens. Vrijwillige tempovertraging als vrijetijdsbesteding. Met een zekere jeugdige opgewondenheid, zo niet overmoed, reden ze weg, uitgewuifd door Thessa, Tutu en Petertje. Toen hij ten afscheid op de toeter drukte klonk het geluid in plaats van als een triomfantelijke klaroenstoot als het hortende mensvriendelijke gemekker van een geit.
Vijf minuten later toerden ze over de buitenweg, richting Noordzeestrand, landwind op de wangen, een vreemd hobbelig gevoel in het zitvlak. Terwijl het vehikel in werkelijkheid nauwelijks sneller kon leek het alsof hij het in toom hield. Na Halfweg veranderde het landschap abrupt, ging over in woestijnachtig droog prairieland met creosootstruiken en lage cactussen, waarvan een paar soorten nog in bloei stonden, en natuurlijk het onvermijdelijke buitelkruid.
Het was warmer geworden en een lichte wind met stuifzand erin blies de lippen droog. Veel minder verkeer nu. Enkele duinbuggy's op draagstellen, campers, caravans. Parallel aan de weg draafde in kalm tempo een zandbruine hond mee, gespierd, vanzelfsprekend, alsof verte en doel hem vertrouwd waren sinds mensenheugenis, nee ver ervoor.
- Het is een coyote! riep hij, kijk!
Zijn enthousiasme deed het dier zijn spitse snuit naar hen toe wenden. En opnieuw was hij vertederd. Nadat hij er voor 't eerst een gezien had was de coyote onmiddellijk tot zijn lievelingsdier geworden. En hij herinnerde zich heel goed die eerste keer in New Mexico toen hij aanvankelijk | |
| |
ook gedacht had dat het halfverwilderde honden waren die op korte afstand van de weg met de weg meeliepen. Pas daarna drong het tot hem door wat het in werkelijkheid waren: coyotes. De coyote was naar hij toen dacht de ongetemde voorouder en tegelijk de tijdgenoot van de gedomesticeerde hond. De gedachte alleen al had hem in vervoering gebracht en het hilarisch gevoel was niet verdwenen toen bleek dat de verwantschap anders bleek te liggen en er ook coyotes waren die om voedsel bedelden in nationale parken of op niet al te drukke parkeerplaatsen langs de autowegen. De mooie soepele gang, de rossige of wildgrijze stugge beharing, de typische hondenneus die in staat was hele landschappen tegelijk op te snuiven, de schijnbare achteloosheid waarop hij, levend hondenicoon, niets zag, niets hoorde, niets rook als hij het niet wilde... het was voorbeeldig.
Eenmaal, in Arizona, met de camper in de wildernis overnachtend, had hij gehoord hoe de honden in een afgelegen nederzetting blaften en hoe verderop in de bergen de coyotes erop antwoordden met hun hoge ijle gehuil, oeoeoeeee... de voorzaat die op nazaat of verre neef reageerde, het had iets heel oud vitaals en tevens melancholieks, althans voor zijn oren, en niet voor 't eerst had hij lust gevoeld luidkeels mee te huilen; had het die nacht alleen nagelaten om Mirjam, die sliep, niet wakker te doen schrikken.
Hij kon hun gehuil goed nadoen, had er als het ware een natuurtalent voor en hij herinnerde zich nog steeds alle plekken waar hij coyotes gezien had. En ook nu, bij het zien van zijn totemdier, werd de hele omgeving, het hele ruige landschap om hem heen met Mirjam en hem erin een beetje coyote, ja het kwam hem voor of er, hoe licht en verdund ook, opnieuw iets primitiefs en ongetemds door zijn bloed ging stromen, iets van lang geleden.
Na een halve kilometer bleef de coyote staan. Ook hij stopte. Keek naar het dier, blikte in de alerte ogen, pro- | |
| |
beerde er iets in te zien. Daarop wendde het dier zijn kop af en tripte ongehaast het veld in, doelbewust doelloos, achteloos, tegelijk buiten en in de tijd. En één moment voelde hij zich hevig teleurgesteld.
Het landschap werd rotsachtiger, een steenplateau van indringende kaalheid, met hier en daar een groepje kromgegroeide naaldbomen, struiken en kaal hard tegenlicht. Daarna nam de bebossing toe. En toen ineens waren ze er.
De aardkloof was even indrukwekkend als de eerste keer dat ze er geweest waren. Hij behoorde tot die natuurwonderen die het de moeite waard maken op deze planeet geleefd te hebben, geleefd en rondgezworven, geëvolueerd. Ze bewonderden de kloof van verschillende blikpunten en bij verschillende belichting, zagen hoe het licht om de rotsranden kroop en over de gladde steenvlakken vergleed, hoe de schaduwen bewogen als trage wajangbeelden; zagen dunne mistflarden opkomen en weer langzaam oplossen en volgden geboeid de kleurveranderingen van het water in de smalle rivierbedding in de diepte, van zeegroen naar purper en paars. Vanaf sommige rotspunten gezien had de formatie aan de overzijde veel weg van een door de tijd bijgeslepen Boroboedoer, vol loze koepeltjes, tillen, koekoeken. De aardspleet straalde een formidabele kracht uit, een die zich in de rotsformaties aan beide zijden voelbaar maakte en dat niet alleen door de uiteenrijtende kracht van twee monsterlijke prehistorische handen, maar ook bij de gedachte aan de taaie, oneindig trage kracht zoals die zich uitte in de eroderende tijd, tijd van wind en regen en kolkend water, van hitte en windstilte.
Dan het geluk van een snel opkomend lokaal onweer als stammend uit diezelfde prehistorische tijd; de donkerende lucht, ook tussen de kleinere rotskloven onder hen, grijs dat de richels en spleten vulde en dat overging in bijna-zwart, vlekkerig zwart dat de steenpartijen abrupt overmeesterde. | |
| |
Kleine bliksems flitsten aan de overzijde van de kloof als ontsnappend aan een ouderwets elektriseerapparaat. Regen kwam in sluier na sluier aanzeilen. Het was adembenemend.
De volgende ochtend reden ze verder en tegen de middag bereikten ze de kust. De duinwal met het brede strand liep vloeiend af naar de schubbige marineblauwe zee; hier en daar staken grijsrode en donkerrode koraalrotsen uit boven het laagtijwater. Op het eindeloze, bijna witte stofgoud van het zand, noch in het water was een bader te zien, ja toch, verderop een, twee, misschien de bewoners van de paar schamele houten bouwsels die er stonden.
Achter hen een kleine camping met enkele ronde hutten van gevlochten takken en palmbladeren en twee stenen gebouwtjes met eenvoudig sanitair; de kale kamercel van de beheerder bevatte niet meer dan een matras, een primus, twee pannen en een koekenpan. Het kampement lag in een smalle bosrand kokospalmen onmiddellijk achter de strandhelling - zij het dat de hutten zelf niet onder palmen stonden in verband met vallende kokosnoten - en onmiddellijk daar weer achter, alleen doorsneden door de verkeersweg een honderdtal meters verderop, lag het oerwoud, bladerdicht, moeilijk doordringbaar vanwege de ondergroei en nogal wat kuilen. Erbovenuit stekend, op een afstand van misschien niet meer dan twintig minuten gaans de eerste tempelpiramide.
Ze zetten hun weinige bagage in een hut, schoten een badbroekje aan en liepen naar het paradijselijke strand. Achter hen in het struikgewas ritselde een uit zijn jungle-rust opgeschrikte miereneter die verongelijkt op zoek ging naar een rustiger plekje, een aandoenlijke, lichtelijk karikaturale overlevende uit een vroegere periode van de evolutie. - Kijk! fluisterde Mirjam, kijk! En het leek inderdaad of er tussen de struiken minstens vijf schaduwjongen met hem meekropen.
| |
| |
Ze waadden het lichaamslauwe water in, snorkelden tussen scholen tropische vissen als in een gigantisch aquarium zonder wanden, doken naar koraalwaaiers op de zeebodem, plukten enkele van de harde varenbladen, schuldbewust.
De broze oorvolle stilte van de onderwaterwereld werd als door osmose opgenomen in hun bloed en verzadigde het na enige tijd volledig; veelkleurige vissen zwommen zwaarteloos door hen heen, ze maakten deel uit van een wereld die tegelijk werkelijker als onwerkelijker leek en die meer weg had van verbeeldingswerkelijkheid; het zweven erin was als in droomwater, wat gepaard ging met een toenemende bewustzijnsloosheid, een die ervaren werd als een staat van geluk.
Gedachten als vissen van water in water, langzaam wegzwemmend in een al ijlere onbestemdheid.
Wegzwemmen en oplossen dacht hij, met het koloriet van de vissen mee, wegzwemmen en oplossen, wegzwemmen. En dacht, als ik een eind aan mijn leven wil maken dan hier, dan zo: meezwemmen met de langzaam verkleurende vissen, de vergetelheid in, het lege bewustzijn in...
Die nacht gedroomd, eerst dat hij een kleine papieren bloem aan een steeltje tussen zijn vingers ronddraaide, tot zich een parasol ontplooide. De bloem was meende hij lichtblauw. Goedkeurend gemompel van de streekbewoners die om hem heen stonden, een beetje toegeeflijk ook: niet slecht voor een beginner. (Hij, de permanente leerling in het maken van papieren bloemen.)
Dan, het kon niet missen, flarden van een snorkeldroom. Plotseling miste hij het luchtpijpje. Maar na de eerste paniek, het perfecte zweven en vinzwemmen, vrijwel zonder te bewegen; zacht kieuwademen door zijn neus. Wakker geworden met het gemengde gevoel zichzelf betrapt te hebben, al wist hij niet waarop. Wilde het niet weten ook.
| |
| |
De volgende ochtend vroeg uit de hangmat, nog in het schemerdonker. Niet om de piramides te beklimmen, hadden ze een vorige keer al gedaan, maar om de hongo's te plukken, de heilige paddestoelen die in de nacht op de verse koeienvlaaien opschieten; zodra de zon opkomt beginnen ze te verwelken en raken vergeven van de maden.
Ze zochten de weilanden op die als grote groene juwelen in de jungle waren uitgespaard, de voeten in de open sandalen koel en nat van de dauw. Waagden zich niet al te ver het land op omdat de boeren geen prijs stelden op kunstmatige paradijzen zoekende toeristen die hun gras plattrapten. Hier en daar een speurende voorovergebogen gestalte boven de optrekkende mistbank, waarschijnlijk jongeren van de camping enkele kilometers verderop. Ze meden de op de mist drijvende runderen, cirkelden er behoedzaam omheen.
Veel paddestoelen vonden ze niet, net voldoende voor één omelet. De menselijke zoenoffers die in het precolumbiaanse tijdperk de zonnegod aangeboden werden en die wisten dat hun hart levend uit hun opengesneden lijf zou worden gerukt, beklommen in lange rijen zingend en dansend de tempeltrappen, waarschijnlijk omdat ze de euforisch makende paddestoel te eten hadden gekregen. Ze wisten ook - en zagen het voor hun ogen gebeuren - hoe hun dode voorgangers - soms honderden per offerdag - van de trappen gesmeten werden om hun vlees mals voor consumptie te maken nadat het lekkerste hapje, de muizen van de hand, er al afgesneden waren en opgeëist door de notabelen. Tegen de avond fruitten ze de koel bewaarde paddestoelen en bereidden de omelet. De paddestoelen smaakten niet veel anders dan champignons.
Uit voorzorg kropen ze niet in hun hangmat maar vlijden zich op een dun batikkleed neer op het warme zand.
Het bleek een goed idee, want het duurde niet lang of de eerste roesgolf diende zich aan; ze schurkten zich een be- | |
| |
haaglijke lichaamskuil en gaven zich gewonnen aan de mateloze ontspanning die hen overspoelde.
In die ontspanning vormde zich een golf, een golf van hilariteit die hen opnam en voortstuwde zonder hen te verplaatsen. Het effect was overweldigend en overweldigend bevredigend.
De portie hongo's die ze gebruikt hadden moest aan de grote kant geweest zijn, want wat volgde was een minstens vijf uur durende trip die hen van golftop naar kruivende golftop wierp - golf, deel van de hele watermassa in beweging - en alles, de hele wereld om hen heen, bewoog mee zonder zich te bewegen; en alles was grappig, ook zij, al liggend opgaand in een lange kosmokomische golfbeweging.
Op hun rug keken ze naar de opkomende sterren die - werkelijk! - als punaise-insecten voortkropen; hij wees ernaar en ze proestten het uit van het lachen, zij, aan een stuk door kwekkend en woordgrapjes makend. Er was een volmaakte sympathie tussen hen, zoals er synesthesie was tussen diverse zinsindrukken; een in de stam van een palm geslagen spijker kronkelde als een worm en kroop omhoog en zie, ze zagen het beiden. Het woord intoerist dat hem om de een of andere reden te binnen schoot bezorgde hun een minutenlange lachstuip: intoerist intoerist. Niet te geloven!
Een fluitspeler, waarschijnlijk de campingbeheerder, trok kleurige glazen geluidsdraden uit zijn fluit, tot bijna-brekens uitgesponnen tonen die van een helderheid waren zoals ze die niet eerder hadden gehoord. En het hield maar niet op: van de ene golftop deinden, gleden, zweefden ze naar de volgende, langzaam omhoog, gleden en daalden weer eindeloos eindeloos, urenlang, tot ze volledig uitgeput raakten, zonder de roes vooralsnog te kunnen stopzetten of alleen maar heel kort; of liever, het stopte zichzelf, even maar, waarna het weer begon.
Ze plukten wat aan elkaar en lachten, hadden geen be- | |
| |
hoefte aan meer, zoals er ook buiten hen, buiten dit en hun wereld niets anders was, geen diepere donkerder spleten en schaduwen, alles was peilloos oppervlakkig, hooguit gekanteld zo nu en dan, met het zichtbare als dieptedimensie, zij erop, rechtstandig liggend. Er moesten zich schimmen om hen heen bewogen hebben, avondindianen, nachtdieren, maar het geschiedde allemaal aan de periferie, aan de rand van hun visie of eraan voorbij, in de marge van het bewustzijn of eroverheen, daar waar ze niet langer ervaarbaar waren.
Uitgeput van de roes sliepen ze eindelijk in, waarschijnlijk tegelijk, gesynchroniseerd als ze waren; sliepen een opgewekte slaap en werden levend en zonder kater wakker, hart nog in de borst, de muizen van hun handen nog aan de palm.
Na het ontbijt schommelden ze nog uren in hun hangmat, als aan eiwitsnoeren, bewogen mee op een bries uit zee of van elders, keken naar de verschietende kleurvlammen van de tropische vogels in het struikgewas en naar het peloton zwarte varkentjes dat knorrend en snorrend langs de bosrand trok, kort erop gevolgd door een gerimpelde Mayavrouw die hen terugjoeg. Een van de meute was een klein roze varkentje dat zich tussen de zwarte goed thuis scheen te voelen.
Aan het linkerbeen van de boerin had zich een jong aapje vastgeklemd, de kleine armpjes met de nog kleinere handjes om de kuit; de donkere oogjes keken angstig om het scheenbeen heen. Zo liep ze achter de varkens aan.
Terwijl ze in hun hangmat lagen plofte twee-, driemaal een kokosnoot in het zand.
Toen begon een duinbuggy over het strand te scheuren en de duinhelling op en af te raggen, waarop ze besloten naar Amsterdam terug te gaan.
|
|