Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Deel 2: Teksten
(1987)–Bert Pol– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
1755 [De opregte hoveling]J.M. van Loen. De opregte hoveling, of de gevallen van den graaf van Rivera [...]. Dordrecht, z.u., 1755. kbh 31 C 1.
Voorberigt,
1De volgende Schriften zyn met een zelfd Oogmerk, als de Gevallen 2van Telemachus, en Cyrus geschreeven; of zy 'er schoon in de wyze 3van Voorstel zo verre van afwyken, als de tegenwoordige Waereld 4van de oude verschilt. 5De Schryver beschryft hier de Menschen, zo als ze voor tegenwoordig 6zyn, en zo als hy zelf Gelegenheid gehad heeft, om ze te leeren kennen. 7Het Hof heeft hy, als de grootste Schoole der Waereld, tot zyne 8voornaamste Tooneel-plaats gemaakt, andere Staeten en Levenswyzen 9egter daar als Tusschen-spelen mede ingevoerd; op dat elk Leezer iets 10mogt vinden, dat hy op zig zelven toepassen kon. De Gebreken en 11Dwaasheden der menschen behelzen niet slegts iets, dat droevig, maar, 12ook dat bespottelyk is. 13Een Heraclytus heeft ze eertyds beweend; en een Demokritus bespot. De | |
[pagina 141]
| |
14Schryver schynt hier dan eens den Ernst van den éénen, dan wêer 15de Levendigheid van den anderen te volgen, en zig, ten Opzigt van 16den laatsten, naar den Smaak van zodanige Menschen te schikken, die 17alleen maar leezen, om de Tyd te korten, en wien op eene andere 18manier geene Waarheid niet wel is by te brengen. 19Godsdienst, Staet- en Zedekunde in een aan elkander geschakeld Verhaal 20voor te draagen, mogt veelen, die slegts aan gewoone leerzaame Boeken 21gewend zyn, als iets vreemds voorkomen: maar wie weet niet, dat 22de Voorbeelden meer aandoen, als ver gezogte en met kunst voorgedrage 23Leeringen. 24In het menschelyke Leven vallen allerley Omstandigheden voor; de 25Schryver heeft hier meestal zulke Perzoonen op het Tooneel gebragt, 26die door hun Voorbeeld leeren. 27De Graaf van Rivera toont eenen jongen Staets-perzoon, hoe hy, by 28de Bevorderinge van zyn Geluk, zig maatigen, en zyne Begeertens 29moet bepaalen. Dus kan hy, in eene zo bedorve Waereld, mogelyk 30ten Voorbeelde van Onschuld en Redelykheid dienen. Men gelooft niet 31meer, dat zig de Deugd nog voor aartige Menschen, maar minst, dat 32zy zig aan 't Hof schikke; het is ook waar, dat ze daar in 't allgemeen 33eene al te slegte Figuur pleegt te maaken. Des niettegenstaende toont 34ons het Gedrag van den Graaf van Rivera, dat ze overal te huys behoore, 35en dat zy, zo ze maar met een eweinig Voorzigtigheid gepaard gaet, 36allen en eenen jegelyken dringe, om haar te eeren. Men ziet in het 37Character van de Graavin van Monteras eene jonge Dame van eene 38hooge en tedere Gemoedsgesteltenis, die eene Kroon veragt, om voor 39eenen Cavallier haare Gunst te behouden, wien zy derzelve, van wegen 40zyne Deugden, waardigst schat. 41De Kluyzenaar geeft een levendig Voorbeeld van eenen reukenloozen 42Mensch, die door eene byzondere Genade bekeerd is, en welke daarom 43ook in staet is, om de beste Lessen te geeven. De Heer van Riesenburg 44heeft, maar het uiterlyke Aanzien, iets ligtvaardigs en vleyend; maar 45bezit inderdaad het beste Hart van de Waereld, en eene waare Liefde 46tot de Deugd. 47De Heer van Greenhielm in tegendeel toont iets zeer grondig en ernstig, 48dat teffens met eene byzondere Aanvallig- en Levendigheid verzeld 49gaet: men ziet in zyne Jeugd eenen Yver, om de Waereld en de Menschen 50te kennen; en in zyne rype Jaaren een gezet Wezen, om zig deze 51Kennis ten nutte te maaken. 52Christianopolis is een Voorbeeld van eenen wel ingerigten, maar Alpina 53van eenen bedorven Staet. Waarby de Geschiedenis van den Heer van | |
[pagina 142]
| |
54Guldenblech de Misbruiken van het burgerlyke Leven, en de Gevolgen 55van eene onordentelyke Huyshouding ontdekt. 56Het Leven van den Ridder van Castagnetta geeft een Voorbeeld, dat de 57Deugd wel beminnenswaardig, maar niet altoos in deze Waereld ook 58gelukkig zy: of zy schoon daarom niet nalaat, by alle Wederwaardigheden, 59haare hooge Neiging bestendig op te volgen. 60Alle deze Characters zyn naar het Leven geschilderd, en behelzen niets 61te hoog, het welke slegts de Verbeelding streelt, en de Waarschynelykheid 62beledigt. Zo als de Menschen zyn, en doen en denken, zo 63worden ze hier, als in eenen Spiegel, aan de Zeden onzer Tyden 64voorgesteld. 65In alle deze Verhaalen worden geene nog levende Perzoonen bedoeld, 66die ze ten Naadeele op zig toepassen, en deze of geene Tekeningen 67op zig duiden konden. De Schryver heeft zig van deze Zoort van 68Origineelen met eenen grooten Dwang onthouden, of hy schoon van 69hun de natuurelykste Verwen tot zyne Schilderyen had kunen ontleenen. 70Dit gansche Werk is eene Vrugt van leidge Uuren, die zig de Schryver 71daardoor aangenaam en Stigtelyk heeft willen maken. Is het derhalven, 72dat dit Werk ook den Leezer zodanige Voordeelen verschaffe; dan 73zal hy ze welbesteed oordeelen, en zig in alle Gevallen, daar hy 't 74niet mogt getroffen hebben, eene verstandige Critiek ten nutte maaken. 75De bygevoegde vrye Gedagten over de Verbeteringe van den Staet zyn 76allgemeene Klagten: de Schryver brengt ze voor het Oog van de geheele 77Waereld. Welke Vermetelheid! wie heeft hem daarover tot eenen 78Advocaat aangesteld? is hy een Leeraar? is hy een Predikant? geen 79van beiden; maar hy dient zyne eige Zaak: hy is mede uit het groote 80Geslagt der Menschen: hy ondervindt ook de Misbruiken en Ongeregtigheden, 81die voor tegenwoordig heerschen: wat dan is natuurelyker, 82als dat men zig beklaagt, wanneer men lyd? vindt zig jemand daardoor 83geraakt; dit is een Ongeluk voor hem: want de Schryver heeft zeker 84aan hem niet gedagt. Hy betere zig; dan zal men zeggen, dat hy getroffen 85zy-
95De verdedigde zedekunde door voorbeelden.
96By Gelegenheid van eene zeer Vriendelyke Critik over den opregten 97Hoveling, aan den Hoog Eerw: Superintendent te Memmingen, den Heere 98Christiaan Erhardt.
99Uwe, Hoog-Eerwaardigheid noemt myne Rivera voortreffelyk, (*) maar | |
[pagina 143]
| |
100UE. zegt teffens daarby, dat UE. zig onthoude, hem naar waarde te 101pryzen, op dat ik niet mogt aangezet worden, my in dergelyke eenen 102Styl verder te oeffenen. 103UE Zegt, Huetius hebbe ook eenen Roman geschreeven, maar alleen 104eenen eenigen. UE wyst my voor 't overige, tot het geen 'er onze 105allgemeene Vriend, de Heer van Zoller, my naar zyn onder ons gewoon 106Vertrouwen, van melden zal. 107Ik geef my volkomen aan UE over: maar laat my ook dit Regt geschieden, 108dat ik niet zelf over eene Zaak by my verdrietig zyn moge, die anderen 109billyken: en dat dus myne Eigeliefde, die zo groot is, dat ze dit Werk 110beneden my zelven plaatst, niet door haare Goedkeuring verder moge 111verstrekt worden. Myne Aanmerkingen zullen UE niet veel Tyds kosten. 112Het eerste Stuk van UWE Critiek ziet op het Voorstel van gewigtige 113Waarheden in eenen Roman. Het andere de Vermenging van geestelyke Dingen 114met waereldsche Kortswylen, en de daarby gebezigde vrye en gladde 115Spreekwyzen. Het derde de Schikking van het gansche Werk in 't allgemeen. 116Wat het Voorstel van gewigtige Waarheden in eenen Roman aangaat; 't is 117bekend, dat zig de oudste Griekze en Latynze Digters van deze wyze 118van Vinding bedienden, om de gewigtigste Waarheden voor te draagen. 119Homerus, Sophocles, en Hesiodus hebben in hunne Gedigten niet zo zeer 120de Geschiedenis der Helden, als wel enkele Fabelen beschreeven, 121niettegenstaende zy daartoe de Geschiedenissen van de voor hunnen 122Tyd geleeft hebbende beroemde Mannen tot eenen Grondslag leiden. 123Hercules, Theseus, Achilles, Ulysses, Agamemnon, Eneas, en alle Helden van 124den Trojaanschen Kryg zyn als enkele Romans-Helden aan te merken; 125of zy schoon voor zig zelve dusdanige wezenlyk waren; maar zy
128(*) De Woorden in den oordeelkundigen Brief waren onder anderen 129deze: ‘ik vind my vereerd met den door den Heer van Zoller overreikten 130voortreffelyken Rivera... Ik voorspel UE. Hoogwelgeb: daarvan eenen 131nieuwen Luister. Nogtans onthoud ik my, den opregten Hoveling naar 132Waarde te pryzen, op dat UE: niet mogt aangezet worden, zig in 133zulk eenen Styl verder te oeffenen. Huetius, hoe groot een Man! heeft 134ook eenen, maar eenen eenigen Roman geschreeven: nogtans heeft hy 135'er in zyne Verklaaring van Zaaken, hem aangaende, niets van gemeld. 136Hy is derhalven stilzwygend, als ik, van Gedagte geweest, dat men 137geenen, of wel maar éénen op moet stellen... Wanneer my de Sleutel 138tot het ééne of andere, in UWE: Geschiedenis verhaald; onder de 139Verbindtenis van een heylig Stilzwygen, mogt megedeeld worden; zo 140wilde ik my, indien het my anders vry staet, verder uitlaaten.’ | |
[pagina 144]
| |
141hebben daartoe moeten dienen, datze de fraayste Gedigten vercierden, 142om den nakomelingen dringende Voorbeelden van Deugd en Dapperheid 143te geeven. 144Een van den grootste Praelaaten onzer Tyden, ik meen den beroemden 145Aartbisschop van Cambray, vond de Iliade van Homerus bekwaam, om 146'er eene Vinding uit te ontleenen, welke tot Onderwys van eenen Prins, 147tot de fransche Kroon gebooren, dienen zoude. Hy beschreef met dit 148Oogmerk de Gevallen van Telemachus, een Gedigt, waar over zig de 149geheele Waereld verwonderde, en dat buiten Twyfel zynen onsterfelyken 150Naam by de nakomelingschap in den zelfden Roem bewaaren 151zal. 152Men noeme dit Boek eenen Roman; men zegge, dat het niemand minder 153betaame, als eenen zo grooten Geestelyken, zig met Heidensche Fabelen 154en Gedigten op te houden, om daardoor eenen jongen Prins de Deugd; 155de Wysheid, en de verhevenste Staetkunde te leeren; men schryve 156daarover honderd Critieken, men maake die Onderneeming zo bespottelyk, 157als men zil; het fraaye en het goede heeft alleen het Regt, om 158het Hart der Menschen aan te doen; het neemt in, men mag het zo 159verdagt maaken, als het ooit mogelyk is. Men weet niets meer van 160de Spotternyen en Telemacomanien, welke dit Boek zynen Schryver 161veroorzaakte; men leest het in alle Taalen, men zet het in Verzen 162over, men stelt het tot een Voorbeeld, van all het geene onze Tyden, 163als iets, dat fraay en verheven is, voortbrengen kunnen: met één Woord, 164men ziet niet meer zyne Fouten: men verwonderd zig slegts over zyne 165Voortreffelykheid. 166UWE Hoog-eerwaardigheid zoude Rede hebben, my met Bescheidenheid 167te veroordeelen, wanneer ik van die dwaaze Verbeelding was, 168de Gevallen van den Graaf van Rivera, als eenen opregten Hoveling, 169met de Gevallen van Telemachus eenigzins te vergelyken. Het is my 170genoeg, dat ik meen, door dit Voorbeeld de Natuur van myn Boek 171te hebben geregtvaardigd. 172Ik kon nog van de Argenis van Barclai, het Paradys van Milton, de Reyzen 173van Cyrus spreeken, die in 't allgemeen de voortreffelykste Mannen 174van hunnen Tyd tot Schryvers gehad hebben. 175Ik kon daarenboven nog eene Menigte van zo genoemde Romans 176aanhaalen, waar onder eenigen hun onfeilbaar Nut daarin getoond 177hebben, dat zy zo wel de hooge Staets-perzoonen, als jonge Menschen, 178en Vrouwen, die slegts gewoon zyn, Boeken tot hun Vermaak te leezen, 179onder het Dek-kleed van Fabelen, de beste Zede-lessen geeven, terwyl 180zy de Fraayheid der Deugd, en de Verfoejelykheid der Ondeugden | |
[pagina 145]
| |
181met levendige Verwen afschilderen; zo als my voor tegenwoordig juist, 182als ik dit schryf, ook de Engelsche Pamela in de Handen valt, welke 183zo natuurlyk als aantrekkelyk, en zo aangenaam, als stigtelyk om te 184leezen is. Zelfs de Leeraars in Engeland, zegt men, zouden hunne 185Toehoorders dit Boek aanpryzen. Ik beroep my in deze geheele zaak 186op het zelfde Voorbeeld van den beroemden Huetius, Bisschop van 187Avranches, welke daarvan in zyne Dissertat: de l'origine des Romans 188breedvoeriger heeft gehandeld. 189Het Gezag van deze groote Mannen is my genoeg, om myne Zaak 190te verdedigen, dat ik ook tot die Gedagte gekomen ben, om eenen 191Roman te schryven. Wat de Ondervinding aangaet, men noemd ze 192met Regt de beste Leermeesteres. Niets doet meer aan, niets overtuigt 193meer, als Voorbeelden. Daarby word niet altoos vereischt, dat ze alle 194waar zyn. Genoeg, wanneer ze waarschynelyk zyn, en op eene levendige 195en beweegende manier voorgesteld worden. Myn Boek vervat nog 196iets meer, als eenen Roman; namelyk eene Schildery van de hedendaagze 197Waereld, naar het Leven getekend. 198De Stof is meestal uit waare en byzondere Gevallen vervaardigt, en 199behelst niets fabelagtig nog al te hoog, zo als ik daarvan vervolgens 200nog wel iets melden zal. 201Het andere Stuk ziet op de Vermenging van geestelyke Zaaken niet [lees: 202met] waereldsche en ydele Dingen. Ik zoude my naauwelyks bedwingen 203Kunnen, my hierby iets te verbeelden, indien het Opstel zo gelukt 204was, als het de Schikking vereischte. Want hoe meer de Voorbeelden 205eenen Overeenkomst met onze Bedryven hebben, zo veel te meer pleegen 206zy ook aan te doen. 207Ik beken egter myne zwakheid. Ik liet my te schielyk van myne 208Denkbeelden vervoeren; de Vinding gunde my den Tyd niet, om ze, 209naar hun Gewigt, grondig uit te werken. Een paar Jaaren waren 210naauwelyks daar toe genoeg geweest, maar my was een eenige koude 211Winter, die my noodzaakte, aan het Vuur te blyven zitten, genoeg, 212om 'er myne Invallen by uit te broeden, en ze teffens onder de Pers 213te brengen. Zo als my de Gedagten invielen, zo wierden ze op het 214Papier gesteld, en, wat ik geduurende den Nagt schreef, dat wierd 215den Dag daaraan gedrukt. Dit is waarelyk geen Middel, om een 216voortreffelyk Werk voor den dag te brengen. 217[...] 218Voor 't overige kon het niet wel anders wezen, of de Zaaken, welke 219voorkwamen, moesten even zo onder malkanderen gemengd worden, 220als ze in het Leven der Menschen, natuurelyker wyze, pleegen voor | |
[pagina 146]
| |
221te komen. Wat zeg ik? deze Vermenging van Toevallen en verscheide 222Character der Menschen is als het wezenlyke van eene Geschiedenis, 223die hoofdzaakelyk daartoe dienen moet, om den Staet en de Zeden 224van de tegenwoordige Waereld af te beelden, en teffens te toonen, 225hoe 'er zig een opregt Man by te gedragen hebbe. 226Ik moest diesvolgens tragten, elken Perzoon na zyn Character te 227schilderen, en spreekend in te voeren, en zo ook de Stof en den Styl 228naar de verschillende Zaaken en Gemoeds-gesteltenissen, zo als ze 229voorkomen, te veranderen. Ik moest dan schilderen, dan opsieren; dan 230de Natuur, dan weêr de Menschen verbeelden; dan de Hartstogten 231gaende maaken, dan weêr alles in eene diepe Kalmte plaatzen. Ik moest, 232(zo als de Heer van Fenelon zegtGa naar voetnoot*) dan de Trompetten laaten klinken, 233dan de Lier roeren, dan wêer op de Fluyt speelen. Wanneer ik derhalven 234eenen zeer ondeugenden Mensch invoer, welke door eene byzondere 235Genade bekeerd is; dan moet ik hem noodzakelyk zulke Uitdrukkingen 236in den Mond leggen, die Gods wonderbaare Leydingen tot Heyl der 237Menschen openbaaren. Deze schynen volstrekt niet op de vermetele 238Reden te passen, waarmede zig een jong, vuurig en levendig Brein 239hier van de Minneryen en andere waerldsche Bedryven hooren laat. 240Men zoude egter zeer verongelyken, indien men deswegens besluiten 241wilde, dat ik voor den Godsdienst te weinig Eerbied had, en voor 242de Dwaasheden der Menschen te veel Agting en Genegenheid. 243Veeleer meen ik den Godsdienst daardoor te verheerlyken, wanneer 244ik niet slegts de wreede Gevolgen toon, welke door een ondeugend 245Gedrag veroorzaakt worden, maar ook hem teffens dat schynheylige 246en phantastieke Wezen tragt te beneemen, waardoor verstandige 247Menschen van hem afkeerig gemaakt worden, en waarvan zig de 248Geveinsden in onze Tyden bedienen, om de Onschuld en Godsvrugt 249zelve te bedriegen. Dit Character kan men van de ééne Zyde niet 250bespottelyk, en van den anderen Kant niet verfoejelyk genoeg afbeelden. 251Beide Schilderyen hebben haare Sterkte, om aan te doen en te overtuigen. 252[...] 253Nu kom ik tot het laatste Stuk, namelyk de Schikking van het gansche 254Werk in 't allgemeen: waar omtrent men zegt, dat ik niet zo zeer een 255Helden-geschiedenis, als wel eenen onder malkander vermengden 256Roman van groote en kleine, van gewigtige en geringe Zaaken 257vervaardigd hebbe: indiervoegen, dat ik nu eens eenen verstandigen 258Fenelon in zynen Telemachus, dan weer eenen vrolyken Scarron in zynen | |
[pagina 147]
| |
259Roman comique zoude gevolgd hebben. 260Wanneer deze Vermenging van Stoffen eene wezenlyke Fout is; dan 261kan ik 'er myn Boek niet vry van spreeken. 262Ik moet veeleer zeggen, dat ik ordentelyk daarop gewerkt, en my 263toegelegt hebbe, om het Boek daardoor zyne regte Waarde te geeven. 264Naar myn Oordeel bestaet in deze Verwisseling het wezenlyke van 265eene Beschryving, welke den Toestand en de Zeden van de hedendaagze 266Waereld afbeelden zal. Myne Oogmerken derhalven strekken zig tot 267het Geheele uit, en niet slegts tot het Hof, nog tot den Staet, of zyn 268dus na andere hooge Dingen alleen gerigt. Zy zien ook op huyslyke 269Zaaken en het burgerlyke Leven; zy bevatten de voornaamste Omstandigheden 270en Toevallen, die eenen opregten Man in de Waereld 271kunnen overkomen: zy behelzen zo wel de Levenswyze en Hartstogten 272der Grooten, als die van den middelbaaren en geringen Staet, ten einde 273op zulk eene wyze allen en elk Leezer, terwyl zy eenig Berigt van 274anderen krygen, te gelyk ook iets voor zig zelve vinden mogten, dat 275hun tot eene Les dienen, en Stof verschaffen kon tot nadenken. 276Om dit alles in eenen behoorelyken Zaamenhang onder malkanderen 277te verbinden, heb ik eenen volmaakten, met alle Wysheid en Deugd 278begaafen Staets-perzoon, onder den Naam van den Graaf van Rivera 279ingevoerd. Deze Graaf, als de held van het geheele Verhaal, word 280als een jonge Heer voorgesteld, by wien alle Gaaven der Natuur, by 281eene gelukkige Opvoeding, en Kennis der Weetenschappen gevonden 282worden. Hy wydt zig, by de aangenaamste Levenswyze op zyn Vaderlyk 283Goed, toe aan Wysheid en Deugd. Hy denkt, na dat hy de Waereld 284op zyne Reyzen gezien heeft, verder aan geene hooge Dingen. 285Hy leeft met zynen Staet te vreden, en ontrust zig met geene groote 286Aanslagen, waartoe hem zyn Staet en zyne Bekwaamheden Gelegenheid 287hadden geeven kunnen. 288Zo ontwerp ik de Gesteltenis van eenen Mensch, wien de Goddelyke 289Voorzienigheid daartoe bepaald had, om het Hof, den Staet en de 290Menschen te verbeteren. Zyne Nedrigheid belettede hem, de eige 291Grootte zynes Geestes in te zien. Het Beroep eenes Konings moest 292hem tot de Bezigheden der Waereld na 't Hof vorderen, en zyne 293Bekwaamheden bekend maaken. Hier zag hy alles in eenen bedorven 294Toestand. Geene de minste Verbeelding had hy van zig zelven, dat 295hy iets tot desselfs Verbetering mede toe kon brengen. In dit bescheiden 296Mistrouwen komt hy toevallig by eenen Kluyzenaar, die van éénen 297de reukelooste Menschen een waare Verstandige geworden was. Deze 298geeft hem Moed, en de grondigste Lessen, hoe hy zig aan de Goddelyke | |
[pagina 148]
| |
299Bestuuring, ten Voordeele van de Maatschappy der Menschen, over 300zoude geeven. Hierop volgen de grootste Verzoekingen, die zyne Deugd 301oeffenen en bewaaren. Hy word de Kragt der Driften gewaar, hy 302word vervolgd, gevangen genomen, in den Kryg aan het grootste Gevaar 303bloot gesteld, in de gewigtigste Gezandtschappen gebruikt, in de 304kwaadste Zaaken mede betrokken, en blyft nogtans, in alle deze 305verscheide Toevallen en Omstandigheden, immer op zynen goeden 306Grond vast staen. Hy betoont zig onveranderlyk, als een opregt Man, 307die de Waarheid, de Onschuld en Regtvaardigheid bemint. 308Zy, die tot dus verre gelooft hebben, dat alles in de Waereld met 309Magt, Moed, veinzen, en eene looze Staetkunde moet uitgevoerd 310worden, zien hier het juiste tegendeel. Aan de Zyde van Wysheid, 311Deugd en Opregtheid blyft altoos het Voordeel, de Eer, en het Genoegen: 312daar in tegendeel de Ondeugden, de Ontrouw, de Valsheid en het 313Wangedrag de wisse Straffen medebrengen, en de Overtreeders in 't 314Verderf storten. Na dat ik deze Schilderyen, zo levendig als het my 315mogelyk was, ontworpen heb, kom ik tot de andere Perzoonen, waarvan 316elk een byzonder Character voorstelt. De geschiedenissen hieromtrent 317zyn meest uit de Ondervinding en allgemeene Levenswyze genoomen, 318zo zelfs, dat veele byzondere Stukken wezenlyk zo gebeurd zyn. 319De geschiedenis van Philirene in de Gevallen van den Heer van Greemhielm, 320is volgens haaren volkomen Inhoud en zelf ook na de Woorden en 321Uitdrukkingen waar, tot aan het Einde, daar de Uitkomst met het 322voornaame Verhaal verknogt word. Ik heb ze uit het eigenhandige 323Fransche Opstel van hem, dien ze aengaet, getrokken. In de Gevallen 324van Pandoresto, den Heer van Riesenburg, van Guldenblech, den Ridder 325van Castagnetta, zyn de meeste byzondere Bedryven en Voorvallen 326slegts met anderen, die verdigt zyn, verknogt; maar in den Grond zyn 327ze wezenlyk dus gebeurd, of my ten minsten als Waarheden zo verhaald. 328Ja in 't allgemeen moet ik bekennen, dat ik byna doorgaende Origineelen 329voor my had, waarna ik myne Schilderyen heb getekend. 330Diesvolgens kan ik UWE Hoog-eerwaardigheid verzekeren, dat alles 331geene Romans-invallen en Fabelen zyn, wat UE in den opregte Hoveling 332ik geleezen hebt. Ik heb myne eig: Ondervinding daarby, zo goed als 333ik kon, ten nutte gemaakt, en dus zoude my niets meer aandoen, dan 334wanneer myn zo goed Oogmerk, om de Eere der Deugd te verdedigen, 335en eene zo goede Zede-leer, onder deze Voorbeelden, anderen in de 336Handen te leveren, my mislukken, en verkeerd mogt uitgelegt worden. |
|