D’n harde weg
Ze haj gedroemd en gevierd
noeit kleinzerig of flauw
want minse klaage ni gauw
't ging verschrikkelijk vlug
mar vur gen geld woj ze terug
't veel ni mei in 'n werlt
woar allien de boetekant telt
als 't mar neet te wiet velt
ge werd 't vur de voot kwiet
(Poels, CD: Boem, Hans Kusters Music 1991)
Deze vroege tekst van Rowwen Hèze heeft als structuurkenmerk met het sonnet gemeen, dat ongeveer in het midden een wending, ofwel chute ligt. Deze wordt niet zoals in het sonnet aangekondigd door de overstap van het octaaf naar het sextet, maar door een perspectiefwisseling van de ‘ze-vorm’ naar de onbepaalde ‘ge-vorm’, die ongeveer hetzelfde als ‘men’ betekent. De gedeelten voor en na de chute vormen inhoudelijk een eenheid, maar in het eerste deel wordt een concrete vrouw geschetst die na een zwaar leven op haar sterfbed klaar is voor de dood, terwijl in het tweede gedeelte in algemene zin wordt teruggeblikt op de hardheid en het verloop van het leven, waarmee eigenlijk wordt verklaard waarom de vrouw het nu wel goed vindt.
De harde, rechte weg staat hier dus symbool voor het leven. Als je na een leven lang ploeteren eindelijk gewend bent aan het leven, dan is het niet erg om te sterven. Het bewandelen van de rechte weg is in de historie van de verhaalanalyse een vaak terugkomend thema, wat dit gedicht een nog diepere laag toebrengt. Zo beeldt Roodkapje bijvoorbeeld uit dat het níet kiezen van de verleidingen om van het rechte pad af te wijken zwaarder is dan wel van het pad afwijken. Deze ‘pad-spreuken’ kennen hun oorsprong in het Oude testament. Het brede pad is daar vol verleidingen, op het juiste pad blijven is veel zwaarder, maar uiteindelijk is dat wel wat je ‘moet’ doen. En dat is wat ook de vrouw in D'n harde weeg uiteindelijk heeft gedaan, vanaf het begin tegen de wind in. Maar nu is ze uitgerend, ze heeft alle levensregels doorlopen, verlangen en spijt zijn vervaagd tot niets, ze is klaar voor de vredige dood, getuige de metafoor ‘mar vur gen geld woj ze terug nar de rechte weg’. Op de prent van Mönnich en Van der Plas die de pad-spreuk uitbeeldt heeft de vrouw het rechterpad gekozen.
De tekst laat veel impliciet en er is behoorlijk wat luisteraarsactiviteit nodig, wat deze tekst tot een echt luisterlied maakt. En weer zien we de stijlfiguur gnome terug, net als in Blieve loepe, Heilige Anthonius en Twieje wurd, en weer wordt de zedenspreuk gegeven in de derde persoon, die daarvoor zelfs speciaal gecreëerd lijkt.
(Monnich, 1977)