De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
[pagina 357]
| |
BijlagenBijlage 1. De tekstD'wonder dat in die stat van Bruesel ghemaect was van claren ijse en snee, die wel gheraect was.In 't jaer vijftienhondert ende tiene,
In Loumaent ende in Sprokille,Ga naar voetnoot2
Was te Bruesel wonder te siene,Ga naar voetnoot4
Menighen mensche t' sinen onwille.
5[regelnummer]
Op die Hoochstrate lach al stille
Een groot peert, van den vlieghen verbeten;
Die crayen picten in sijn één bille,
Een hont heeft sijn tonghe uutgheten.
Ons Heere stont hierbi, wille 't weten,
10[regelnummer]
En 't vrouken van Samarien, so wi saghen;
Si was so beschaempt in secreten,
Dat si stom bleef meer dan twintich daghen.
Niet verre van hier stont een swertbruerGa naar voetnoot13
In eenen preecstoel, sonder ophouwen
15[regelnummer]
Veerthien nachten aen eenen muer,
Sonder faelleren, voer mans en vrouwen:Ga naar voetnoot16
't Es wonder dat hi niet en sterf van couwen
Doer de rootbaerden ende snotvincken.Ga naar voetnoot18
Hierbi mocht men een coe aenschouwen,
20[regelnummer]
Die men noyt en sach eten noch drincken,
Sonder torten, vijsten oft stincken,Ga naar voetnoot21
| |
[pagina 358]
| |
Altijt staende in eenen pas
Ende onghemolcken: ghi moecht wel dincken,
Wat mirakelijcker coe dat was!
25[regelnummer]
Bi den Spieghele sach men wondere:
Op een fonteyne stont een kint en piste,
Een man stont en gaepte daerondere,
Die op dit rooswater nau ghiste;Ga naar voetnoot28
Omdat niet lopen en soude te quiste,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Ontfinck hij 't al in sinen mont;
Het kint niet eenen duym en miste
In 't pissen, also langhe als hi stont;
De man doer d'water was so ront,
Dat hi borstende daerhenen viel;
35[regelnummer]
't Pisserken moest oock vallen in den gront,
Metter fonteynen, hoe stijf hi hem hiel.Ga naar voetnoot36
Aen der Cappellen stonden twee ghelieven,
Suver ende reyn, als suster ende broedere,
Nacht ende dach naect, als Adam met Ieven,
40[regelnummer]
Ons eerste vadere ende eerste moedere.
Aen de Duyve stont, sighe 's vroedere,Ga naar voetnoot41
De maecht, d'lam, metten drake,
Ende Sint Joris, haer behoedere,
Die sijn hoot verloos sonder sake.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Die coninck haer vadere was t' onghemake,Ga naar voetnoot45
Op sijn casteel ligghende hooghe;
Uut onghenoechten verloos hi sijn sprake,Ga naar voetnoot47
In sijn hoot haddi niet een goey ooghe.
Bi den Bucborre stont den god der minnen,
50[regelnummer]
Naect met eenen strale op eenen pilaer,Ga naar voetnoot50
Daer hi met doerschoot der menschen sinnen;
Die 's niet en ghelooft, ga self tot daer!
Binnen 't Steenpoerte stont openbaer
Den Putteborre bewaert met eenen leeuwe;
| |
[pagina 359]
| |
55[regelnummer]
Voer God noch den duvel en haddi vaer,Ga naar voetnoot55
Oft hi ghemaect had gheweest van sneeuwe;Ga naar voetnoot56
't Was een libaert van der ouder eeuwe,Ga naar voetnoot57
Om gheenen man en wildi roeren;Ga naar voetnoot58
't Es al waer, meendi dat ick gheeuwe?
60[regelnummer]
Men sout 's met een stortkerre niet voeren.Ga naar voetnoot60
Aen Sint Jans ghasthuys op eenen poel
Waren twee mans van reynder pleghe;Ga naar voetnoot62
d'Een was een manneken op eenen stoel,
Hi track sijn snotghat uuten weghe,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Omdat hi te bat soude zuyghen te deghe.Ga naar voetnoot65
d'Ander man was Sampson, de stercke,
Die den leeu met grooter zeghe
Sinen muyl optrack. Aen de kercke
In de Bleyckerie waren te wercke
70[regelnummer]
David ende Golias in eenen camp;
God halp den cleynen binnen den percke,Ga naar voetnoot71
De groote ruese bleef in den ramp.Ga naar voetnoot72
Op 't Canstersteen stont Roelant en blies
In een casteel, dat niemant en heeft ghehoort!
75[regelnummer]
Charon in sijn schip stoorde hem dies,
Met Sampson wou hi ter zeeweert voort;
Eenen leeu track hi den muyl opghescoort,Ga naar voetnoot77
Daer hi witten honich in vant.
Jedeon spranck in 't scip overboort,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Al naect, met eenen sweerde in sijn hant;
Op eenen ram heefti hem vermantGa naar voetnoot81
Om Sampson te stekene en te slane!
Maer hi en paste op hem niet een zant,Ga naar voetnoot83
Niet meer dan op d'manneken in die mane.
85[regelnummer]
In 't hof van Gaesbeke op eenen torreGa naar voetnoot85
In een veyster lach coninck Davit.Ga naar voetnoot86
In een fonteyne, eenen claren borre,Ga naar voetnoot87
| |
[pagina 360]
| |
Sach hi die schoone Bersabe sneewit.
Haer naeckt lijf heeft hem so verhit,
90[regelnummer]
Dat hi sinen camerlinck aen haer sant.
Al knielende adverteerde hi haer ditGa naar voetnoot91
Ende stack haer eenen brief in die hant.
Een cameriere stont daer bi den cant
En ghaf haer rooswater in een lampet.
95[regelnummer]
De properheyt, die men alomme vant,Ga naar voetnoot95
Heeft menighen mensche d'werck verlet.
In die Nieustrate was een merminne
Teghen Berch opcomen, blide ende vro,Ga naar voetnoot98
Si wou 't al hebben ter zeewaert inne:
100[regelnummer]
Dancx oft ondancx, 't ghebuerde also.Ga naar voetnoot100
In 't Ruysbroeck stont de borch van Poeyro;Ga naar voetnoot101
Sneewint sadt daerinne verborghen;
Omdat 't slodt was in selcken no,Ga naar voetnoot103
Becacte hem een man van sorghen.
105[regelnummer]
Voer 't hof van Nassouwen, avont ende morghen,
Stont een sot, en daer lach een wilde catte;Ga naar voetnoot106
Si lecte haren eers, al sou se verworghen;
In haren poot had se een groote ratte.
In 's Princhenhof lach eenen eenhoren
110[regelnummer]
In den schoot van een maecht ghepresen;
Hi en wilde haver, hoy noch gheen coren,
Hertoghe Kaerle en soude te Bruesel wesen.
Die maecht oock 's ghelijcx van desenGa naar voetnoot113
En cost ghemaecken gheen goede chiere;Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Si wert siec, si en cost niet ghenesen,
Van drucke liep si in die riviere.
Bi een fonteyne, costelijck ende diere,
Was si bi den eenhoren gheseten:
Si smalt ghelijck ijs bi den viere;
120[regelnummer]
Waer si vour, dat moechdi wel weten.
Op den Lovenschen wech stont ons Heere
| |
[pagina 361]
| |
Als een hofman, die sijn boomen plant.Ga naar voetnoot122
Magdalena dede hem groot eere,
Daer si hem dus in den boghaert vant.
125[regelnummer]
Mijn heere d'amirael self metter hant
Halp eenen Hercules maken in sijn huys,
Omdatti reysen soude na ZeelantGa naar voetnoot127
Voerbi Sobborch, so na der Sluys.
Hi sach wreedelijck, hi scheen confuys,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Met sijnder cudzen, vrom van ghelate;Ga naar voetnoot130
Hi was so wel ghedaen, 't was een abuys,Ga naar voetnoot131
In alle sijn leden houdende mate.
Aen die Cancelrie stont een colomme,
Jent, al had een beeldesnider ghedaen,Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Met ronden cnoopen gheschildert rontomme;
Cupido den god sach men daerop staen.
In de Berchstrate sach men wonder aen:
Op sijn lene dat een heerschap lach,Ga naar voetnoot138
Die van eenen post brieven heeft ontfaenGa naar voetnoot139
140[regelnummer]
In Zeelant te comene sonder verdrach.Ga naar voetnoot140
Sijn cnecht, als hi dit hoorde ende sach,
Dat hi uut Bruesel vertrecken moeste,
Maecte so grooten hantgheslach,Ga naar voetnoot143
Dat hi in een hoecxken sadt en hoeste.
145[regelnummer]
Aen Coperbeke stont Sinte Michiel
Met sinen sweerde hooghe verheven;
Onder sijn voeten hi twee duvels hiel,Ga naar voetnoot147
So vast, dat hem noch de leden beven!
Op de Houtmerct waer 't qualijck bedreven:Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Den coninck van Vrieslant hooghe gheboren
Heeft de sonne so in 't aenschijn ghewreven,
Dat hi nuese ende mont hadde verloren.
Voer den Nieuwenborre, wille 't horen,
Stont een onghemaect handeloos ruese;Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Hi had een aenschijn achter en een voren
Ende in elck eenen slommen langhen nuese.Ga naar voetnoot156
| |
[pagina 362]
| |
Voer 't Schildeken sadt Bouwen Lanctant;
Metdallen wonderlijck was hi ghedaen!Ga naar voetnoot158
Drie nachten men hem hoodeloos vantGa naar voetnoot159
160[regelnummer]
Ende des nachs wederomme opstaen.Ga naar voetnoot160
Ten lesten es hem noch eens toeghegaen,
Die hem des wercx eerst had ghemoeyt,
Omdat hi hem 't hoot soude afslaen,Ga naar voetnoot163
Maer in sinen hals was eenen steen ghegroeyt;
165[regelnummer]
Dit heeft den voervechtere vernoeyt,Ga naar voetnoot165
Sijn mes was bedorven doer de kecke;Ga naar voetnoot166
Van thoerne, daer veel quaets uutgroeyt,
Wranck hi hem 't hoot van den necke.Ga naar voetnoot168
Recht boven Sinte Marie Magdaleenen
170[regelnummer]
Stont eenen oliphant, cloeck in 't bedrijf,
Leelijck in 't wesen, met dicken beenen,
Een casteel haddi boven op sijn lijf;
Neptunus sadt hierin en grees seer stijf,Ga naar voetnoot173
Hi wilde 't al met hebben in de zee.
175[regelnummer]
Ick hoorde menighen man ende wijf
Hem daer winschen met al den snee.Ga naar voetnoot176
Uut eenen slote quam hem groot wee,
Daer Mars die capiteyn in was;
Sijn serpentine schoot al ontweeGa naar voetnoot179
180[regelnummer]
Den oliphant, 't casteel ende al den bras.Ga naar voetnoot180
Ick heb dicwils hooren segghen:
Gheen heeter spel dan 't verkeeren,Ga naar voetnoot182
Hout tassen ende sciven verlegghen;Ga naar voetnoot183
Soo 't daer bleeck aen drie heeren,
185[regelnummer]
Wel ghedost met ghevourden cleeren,Ga naar voetnoot185
Omtrint den hoeck van der Putterien.
Si levecuylden sonder verseerenGa naar voetnoot187
Drie daghen ende drie nachten met hem drien,
Maer seer heymelijck tot allen tien.Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Een mensche die leeft en hoorde 's niet,
| |
[pagina 363]
| |
Hoe den terlinck liep aen allen zien;Ga naar voetnoot191
Si en waren noyt gram, dat selden es ghesciet.Ga naar voetnoot192
Aen 't Spoerken waren twee naecte kinderen,
Die 't al na Zeelant hebben ghedaecht;
195[regelnummer]
Het scheen men en mocht hem niet hinderen,
Dan reghen, die sneeu en ijs verjaecht.
Op de Neermerct stont een slechte maechtGa naar voetnoot197
In een cluysken, simpel van aerde;
Daerbi lach een leeu onversaecht,
200[regelnummer]
Die met haer 't stadthuys verwaerde.Ga naar voetnoot200
't Ware onmoghelijck, dat men 't al verclaerde,
Dat men sach in diverschen wijcken,
Ende elck sijn begheerte openbaerde:
In .xxix. jaren noyt van ghelijcken!
205[regelnummer]
Op de Vischmerct sadt die clerck van der minenGa naar voetnoot205
En screef twelef oft dertien daghen;
Die de sonne in d'water niet en moghen sien scinen
Hebben hem 't 's nachs 't hoot afgheslaghen.
Op 't Scoenbeke stont, schoon om behaghen,
210[regelnummer]
Een fonteyne met vijf ghoten;
Twee amoruese daerinne laghen
Al naect, openbaer ende onghesloten;Ga naar voetnoot212
Een sotken quam vanachter gheschotenGa naar voetnoot213
En benijdde, dat se so vrolijck waren.
215[regelnummer]
Haer spel heeft hem ten inde verdroten,Ga naar voetnoot215
Hi hadde wel met willen plaren!Ga naar voetnoot216
Bi Sint Thoons borre sadt Vrou LaudateGa naar voetnoot217
Met eenen leeu ende eenen cleynen hont.
Een man stont en gaepte in die Scipstrate
220[regelnummer]
Van den watere als een biervat ront.
Aen de Swerte Poerte die wildeman stont,
Die een beghine met haren lollepot verwaerde.Ga naar voetnoot222
| |
[pagina 364]
| |
Een Sagittarius lach ontvallen eenen stront
Bi Sint Jans wincket, met eenen langhen baerde;Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
Sinen boghe track hi met fellen aerde,Ga naar voetnoot225
Half vleesch half visch, half mensch half peert;
Menich man hem van hem vervaerde,Ga naar voetnoot227
Hi wilde 't al driven te Zeelant weert.
Aen Hollant waren twee noertsche drollen
230[regelnummer]
Met verberden aensichten en handen;Ga naar voetnoot230
d'Een was een quene met eender rollen,Ga naar voetnoot231
In 't hoot en had se niet twee tanden.
d'Ander scheen een man uut vremden landen,
Het docht mi een Grieck, een Stradioot;Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
't Fautsoen van eender boterstandenGa naar voetnoot235
Oft van eenen kerscorf haddi op 't hoot.Ga naar voetnoot236
Noyt en hadden vleesch noch broot
Noch wijn noch bier in haer maghe.
Al ghave men mi de werelt van goude root,
240[regelnummer]
Ick en wilde niet, dat ick bi hem laghe.Ga naar voetnoot240
Aen 't huys van Hemvliet t'sine plochte
Eenen schoonen lustighen Venus sat,
Also ardeghen als men maken mochte,Ga naar voetnoot243
Niet veel betere en was in 't stat;
245[regelnummer]
Sardanapalus, in haer liefde mat,
Lach in haren schoot en sliep al stille;
Hi heeft haer also lief ghehat,
Dat hi vrouwenwerck dede om haren wille!
Hi span, hi haspte, hi hiel de spille,
250[regelnummer]
Om te rustene in haer ermen blanck.
Hi was so vermutst op dees dille,Ga naar voetnoot251
Dat hi met haer al slapende verdranck.
Bi Sinte Goricx sadt een manneken;
Op een plaetse verwaerde hi sijn trappen,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Tusschen sijn beenen hadde hi een kanneken,
| |
[pagina 365]
| |
Omdat men hem versch bier soude tappen;Ga naar voetnoot256
Bi hem lach caes en broot om cnappenGa naar voetnoot257
Teghen den honghere, dat was sijn avijs.
Een meysken stont met een scotel pappen
260[regelnummer]
Bi twee naecte kinderen, stekende om prijs.
Een belleman dede hieraf d'bewijsGa naar voetnoot261
In de Steenstrate, teghen den Oliphant;
Hi bien 't al uut Bruesel, sneeu ende ijs,Ga naar voetnoot263
Voer de Waterpoerte na Zeelant.
265[regelnummer]
Tusschen den Hasendans en den Ketele
Was de wise Arestoteles bereden;
Sijn lief maecte van hem haren setele,
Haren quoniam brack hem al de leden.Ga naar voetnoot268
Cort hierna, ter selver steden,
270[regelnummer]
Heeft hi hem op haer wel ghewroken;
Subijt met grooter vochticheden
Heefti haer hals en beenen ghebroken;
Eenen zeeridder sach men wonder coken,Ga naar voetnoot273
Hi wou 't al hebben uut 't Verwershoeck.
275[regelnummer]
Een kint, ligghende in een wieghe beloken,Ga naar voetnoot275
En vervaerde hem niet, al was hi cloeck.Ga naar voetnoot276
Aen d'Acoleye was een cnecht overreden,
Die op 't strate stont verwe en wreef;Ga naar voetnoot278
Die meestere was seere t'onvreden,
280[regelnummer]
Hi vliec, hi swour, hi grees, hi keef,Ga naar voetnoot280
Omdat men de sledde so qualijck dreef;Ga naar voetnoot281
Hi seyde: ‘boeve! cokijn! leckere!’Ga naar voetnoot282
't Rapiamus dat den cnecht overbleefGa naar voetnoot283
Was des ander daechs een tanttreckere,
285[regelnummer]
Maledente so hiet dees gheckere;Ga naar voetnoot285
Ghi en saecht noyt wonderlijcker ghast!
Hi blies lueghenen ghelijck eenen neckere,Ga naar voetnoot287
Men had se wel aen eenen want ghetast.Ga naar voetnoot288
| |
[pagina 366]
| |
Bancbier sadt dwers teghenovere
290[regelnummer]
Met eenen mouthoren aen een biervat;Ga naar voetnoot290
Hi dranck hem achter nat ende povere,Ga naar voetnoot291
Dat hi die mane creech in 't snotghat.Ga naar voetnoot292
Sijn wijf met twee kinderen bi hem sat,
Si riet, datti thuys met haer sou gaen;
295[regelnummer]
Maer 't was verloren, dat si hem bat,
Hi en had om eenen coninck niet opghestaen!
Si weende, si en liet niet eenen traen;
Si claechde, si moest met nayen winnen,
Dat hi verdede ende hadde verdaen.
300[regelnummer]
Wie sou hier goet gharen af spinnen?
Een ander dronckaert met goeder stayenGa naar voetnoot301
Hoorde dat Bancbier was in ghebreke;
Hi had voer hem een vat biers ghelayen,
Maer hi gheraect 'er met in een beke.
305[regelnummer]
Hi stont en cruydde meer dan een weke,
Maer 't en halp niet, hi en cost niet voert
Al en waer 't maer een corte streke;
Hi bleef daer ghearesteert, versmoert,Ga naar voetnoot308
Hi beet sijn tanden, hi was ghestoert,
310[regelnummer]
Omdat den cruywaghen niet voert en wouwe.
Hebdi oyt van eenen dronckaert ghehoert
Den anderen zuyghere so ghetrouwe?Ga naar voetnoot312
Op de Caesmerct teghen een cammeGa naar voetnoot313
Saghen een zueghe, tsi wijf oft man;
315[regelnummer]
Haer een vigghen track haer mamme,Ga naar voetnoot315
Op haren spinrock sadt si en span.
In 't Rosendal sach men wonder an:
Daer sadt een groot vet wijf, al naect,
Haer wanghen achter waren als eenen wan,Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Haer borsten waren wel gheraect,Ga naar voetnoot320
Een hont was tusschen haer beenen ghemaect;
Haer fronse was bedect met eender rosen;Ga naar voetnoot322
| |
[pagina 367]
| |
't Contoer onder de rose, dat ghij 't smaect,Ga naar voetnoot323
Doet den menighen sijn silverwerck losen.
325[regelnummer]
In der stadthuys, wilt u verstant scerpen,
Waren drie coninghen, 't en es gheen droom;
Si wilden doer Vilvoerden na Hantwerpen
Ende so na Berghen opten Zoom.
Een post seyde: ‘al waer God u oom,
330[regelnummer]
Ghi moet na Zeelant sonder dralen!’
Si namen haer peerden metten thoom,Ga naar voetnoot331
Opdat si eere mochten verhalen.Ga naar voetnoot332
Als overvloedich sal reghen dalen
En heet sonneschijn, moesten si duere.
335[regelnummer]
Als si trocken, men sou haren cost betalen,Ga naar voetnoot335
't Soude al volghen, waren si vuere!
Op de Coelmerct stont Henneken Huysman,
Een sot, ghebacken van slechter eerde.Ga naar voetnoot338
Voer Brandenborch sach men abuys anGa naar voetnoot339
340[regelnummer]
Van twee amorueskens te peerde;
Si hadden twee speellien na haer weerde,Ga naar voetnoot341
't Was al ghenoechte dat men hem boot;Ga naar voetnoot342
Si waenden wel riden harer veerde,Ga naar voetnoot343
Den cusdans reyen met vruechden groot;Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Maer achterna so quam de doot,
Die nam mijoeffrouwe metten slippen;
Haer dansen dat hem doen al verdroot,
Den gheest sadt hem op die lippen.
Beminde vrienden, als de doot compt,
350[regelnummer]
Moet al smelten, vergaen als asschen;
't En hulpt ghedanst, ghespeelt, ghemompt,Ga naar voetnoot351
Wijsheyt, rijcheyt noch stercke hernasschen;
Alle ijs ende snee worden groote plasschen,
De doye bringhet al te quiste;Ga naar voetnoot354
| |
[pagina 368]
| |
355[regelnummer]
Hoe wij 't wringhen, wriven, wasschen,Ga naar voetnoot355
De doot smelt ons met eenen miste.
Hoe stercken ijs dat men noyt vant,Ga naar voetnoot357
Het moet smelten ende water werden.Ga naar voetnoot358
So worden wi asschen doer de doot met liste,
360[regelnummer]
Hoe sterck, hoe stijf, dat wi hier terden.Ga naar voetnoot360
De doye en can niemant wederstaen!
Niet en batet Sampson sijn cracht;
Hercules en Charon sijn vergaen
Arestoteles en sijn boel sijn versmacht,Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
Den oliphant en Pluto vielen in die gracht,
Mars en sijn casteel sijn verdroncken,
David en Bersabe sijn t'onderbracht,
De zeeridder en de merminne versoncken;
Den wildeman en heeft er niet ghestoncken,
370[regelnummer]
Den Sagittarius viel oock al ontweeGa naar voetnoot370
Also de belleman had ghecloncken;Ga naar voetnoot371
Hi daechde 't metter doyen al in 't zee.
Noch een doye was in 't selve jaer,
Ultima Decembris, te Bruesel in 't stede;
375[regelnummer]
't Volck hadde ghebreck in 't openbaer
Van broode, van biere, van vleesche mede.
Elck den anderen bistanticheyt dede
Met waghenen, met peerden, met scuten;
Het watere es van felder zede,
380[regelnummer]
Men can 't gheweren noch uutghesluten.Ga naar voetnoot380
't Goet swam in huys en daerbuten,Ga naar voetnoot381
Noyt meerder schade dan op desen dach!
Men maech 't wel voer waerheyt uten:
d'Water men niet wederstaen en mach.
385[regelnummer]
Tweleve februarij quam een vloet
Van deser doyen, noyt 't 's ghelijcx ghesien!
't Es wondere, wat d'water al doet,
Als 't den wille Gods laet gheschien.
| |
[pagina 369]
| |
't Volck moest alom op de hoochde vlien,
390[regelnummer]
Op cameren, op solders dat si laghen;
Mans ende vrouwen, oude ende jonghelien,
Sach men alom doer d'water draghen;
Binnen twee nachten ende twee daghen
Muelenen, brugghen ende mueren vielen.
395[regelnummer]
Si en leven niet, die oyt ghesaghen
d'Watere also veel dincx vernielen!
God gheve dat wi so doyen moeten,
Smelten ende te nieute doen ons sonden,Ga naar voetnoot398
Dat wi in den hemel verfroyen moeten,Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
Daer nemmermeer doot en wort vonden.Ga naar voetnoot400
Noyt so stercken ghestichten en stonden,Ga naar voetnoot401
Si en moeten vergaen, als 't te Bruesel dede.
Christus, doer u doet en u vijf wonden,
Gheeft ons na der doot eewighen vrede.
405[regelnummer]
Dit es ter eeren van Bruesel der stede
Ende hem die se lief hebben en minnen;
Weder si hier sijn oft elders mede,
God late hem alle haer leet verwinnen!
Amen |
|