De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
[pagina 30]
| |
4. Kerstening, beschaving en officialiseringDie aanwijzingen voor een elitaire inbreng uit allerlei hoeken doen een centrale organisatie vooraf vermoeden. Toch kan daarvan geen sprake zijn geweest. Het is al ondenkbaar dat Jan Smeken daar niet bij betrokken geweest zou zijn, aangezien hij al jaren vanuit zijn functie bij alle stedelijke feestvieringen een centrale rol speelt. Maar zijn tekst geeft duidelijk aan dat hij er als toeschouwer tegenaan kijkt, bewonderend, verbaasd, soms met uitgesproken onbegrip, terwijl hij eveneens allerlei voorstellingen niet lijkt te herkennen. En dat zijn zeker geen poses die behoren tot het komische procédé van zijn literaire spel. Hoogstens was Jan Smeken een artistieke verslaggever van het feest achteraf, op instigatie van de stad en/of drukker-uitgever Thomas van der Noot. De tijdsbepaling ‘achteraf’ lijkt vooralsnog de meest gelukkige typering van wat men ook officialisering op korte termijn van een min of meer spontaan gebeuren zou kunnen noemen: de stad reageert en eigent toe, in de vorm van protectie en wellicht een schrijfopdracht. Een aanwijzing voor een dergelijke gang van zaken wordt ook gevormd door het tijdsverloop bij het boetseren van de poppen en de duur van hun aanwezigheid. Anders gezegd: ze werden niet allemaal op hetzelfde moment vervaardigd, evenmin stonden ze er allemaal even lang. En wat te denken van de doublures, zoals de twee Cupido's op verschillende plaatsen? Dat zou bij een centrale organisatie vooraf zeker vermeden zijn. We houden daarom aan het ongeorganiseerde van het geheel in de ontstaansfase vast. Dat betekent zeker niet dat elke groep afzonderlijk maar in het wilde weg tot stand kwam. Per eenheid springen vaak de vakkennis, moeilijkheidsgraad en toepasselijkheid in verband met de plek en/of de stadspolitiek in het oog. Ontbreekt er een organisatie van het geheel, dan lijkt deze per punt, straat of wijk wel degelijk aanwezig. Dat opent de mogelijkheid van deelname door de gilden en broederschappen, die ieder hun eigen buurten hebben en bovendien ervaren zijn in feestelijke optredens naar buiten, tot aan de opvoering van complete toneelstukken. Zo'n deelorganisatie op wijkniveau kan eveneens vormen van volkscultuur opleveren. Een van het platteland geërfd ritueel leeft in de stad nog het sterkst voort in bepaalde wijken. Maar om elementen daaruit of kenmerken daarvan in de sneeuwpoppen of de tekst te herkennen, roept de grootste problemen op. Misschien moet dat gezocht worden in de verwijzingen naar een soort volkse actualiteit in de stad, | |
[pagina 31]
| |
die thans moeilijk te begrijpen zijn, vooral door de toegevoegde animaties van Smeken. Dat gaat dan om de kleine drama's die hij creëert rond poppen als de drinkers, de klerk van de visafslag, de tandentrekker, het verkeersongeval met de schildersknecht en de even voluptueuze als wellustig uitgebeelde hoer. Ook is men snel geneigd om folkloristische dimensies aanwezig te achten in de overdaad aan stront en seks. Deze staan immers bekend als de voornaamste ingrediënten van de omgekeerde wereld die het middeleeuwse volksfeest bepaalt, steeds tijdelijk geschapen en verbeeld om te bestaande orde te reduceren en letterlijk weg te lachen. Maar zou een dergelijke folklore bij de sneeuwpoppen een volks instrument zijn, dan wordt zo'n interpretatie bemoeilijkt door het feit dat het nu juist Smeken is, die deze elementen sterk aandikt of zelfs gewoon toevoegt. In menig geval suggereert hij iets van genoemde aard in zijn tekst wat absoluut niet zichtbaar geweest kan zijn in de sneeuwpoppen zelf. En weer liggen de complicaties voor de hand. Wat verbonden lijkt te kunnen worden met volkse erfenissen en actuele volkscultuur in de stad blijkt steeds eerder en duidelijker aanwezig in de elitecultuur. Of anders gezegd: wanneer elementen uit een volkscultuur aanwijsbaar zijn, dan ligt het veel meer voor de hand dat ze al veel eerder in de stad (of elders) zijn gezeefd en op maat gesneden voor een ander gebruik. Juist allerlei vormen van trivialiteit, scabreusheden, magie, occultisme, scatologie zijn zo goed te verklaren uit elitaire tradities van hof en klooster, terwijl ze eveneens in de verlichte humanistenkringen van de stad en onder geleerden aan het eind van de middeleeuwen naar hartelust beleefd en bedreven worden. Toch zijn dergelijke conclusies misschien al te gretig en overhaast. Tradities en gebruiken in elitekringen zijn in de middeleeuwen verreweg het best gedocumenteerd. Gegevens uit lagere milieus op deze punten ontbreken in hoge mate en vaak zelfs compleet. Daardoor is het bijna onmogelijk om een proces van ‘omhooggestegen’ cultuurgoed vast te stellen, in die zin dat volksritueel van platteland en stadswijken overgenomen, bijgeschaafd en gemodelleerd zou zijn voor gebruik in hogere kringen. Toch moet zo'n cultuurbeweging voortdurend hebben plaatsgevonden (naast de omgekeerde van het gezonken cultuurgoed), met als best bekende voorbeeld uit de vroegmoderne tijd het werk van Rabelais. Ook Peter Burke wijst nadrukkelijk op zulk tweerichtingsverkeer.Ga naar eindnoot24 Documentair gezien echter is de beweging van beneden naar boven op voorhand de zwakkere. Dat wreekt zich vooral wanneer er wel gedocumenteerde mogelijkheden tot verklaring gereedliggen uit de | |
[pagina 32]
| |
genoemde elitaire tradities met betrekking tot de bedoelde voorstellingen van het sneeuwpoppenfeest. Het is zaak om dit zo fundamentele bronnenprobleem voor de late middeleeuwen steeds voor ogen te houden. Het genoemde proces is immers bij wezenlijke ontwikkelingen in de middeleeuwse cultuur vermoed zo niet aangetoond. In de eerste plaats geldt dat de theorie rond het ontstaan van het moderne drama uit de paasliturgie van de kerk. De ontwikkeling is prachtig gedocumenteerd vanaf de tiende eeuw, en daardoor met groot gezag naar voren gebracht in het literatuurhistorische onderzoek. Het bewijs ligt op tafel. Eerst worden er tropen (gezangen) toegevoegd aan de mis, met verschillende stemmen, die op afzonderlijke personages betrokken zijn. Deze worden vervolgens ‘gespeeld’ door koorknapen en lagere geestelijken. De scènes worden uitgebreid, er komt dialoog, het Latijn maakt geleidelijk aan plaats voor de volkstalen, leken krijgen een rol, het podium verplaatst zich naar buiten, komische scènes worden toegevoegd. Ten slotte zijn er dan in de twaalfde en dertiende eeuw de eerste volwaardige kerst- en paasspelen in de moedertaal, te zamen met mysterie- en mirakelspelen, opgenomen in een stedelijk repertoire en uitgevoerd op feestdagen door de gilden en broederschappen. En daaruit zouden zich dan ook afzonderlijke kluchten hebben ontwikkeld, tot aan het serieuze wereldse drama toe. Maar al het materiaal dat deze gang van zaken attesteert, komt van één kant, namelijk van die waar opgeschreven, gerapporteerd en bewaard werd. En tussen de tiende en de dertiende eeuw wordt zo'n instantie bijna exclusief door de kerk vertegenwoordigd. Stel nu - om de gedachten te scherpen - dat over tien eeuwen de bronnen voor de twintigste-eeuwse cultuurgeschiedenis in hoofdzaak uit de kerk komen. De onderzoeker die dan bijvoorbeeld de vraag stelt over het begin van de zogenaamde popmuziek in dat tijdperk, kan vaststellen hoezeer juist regionale kerkblaadjes aan het eind van de jaren zestig beginnen te reppen over wat men een ‘beat-mis’ noemt: de liturgie in de katholieke kerk is opgeluisterd met elektronische muziek, uitgevoerd door jongeren. Vervolgens stelt hij vast hoezeer dit verschijnsel om zich heen grijpt in de Nederlandse kerken, hij noteert bezwaren van hogerhand uit de kerkelijke hiërarchie en kan aan de andere kant vaststellen dat deze popmuziek steeds losser van de liturgie komt te staan, waarbij de kerk eerder ontspanningsruimte blijkt te zijn dan godshuis. Aan het slot van zijn onderzoek concludeert hij voorzichtig hoezeer de popmuziek uit de liturgie van de jaren zestig in de kerk ontstond. En hij kan vele plaatsen in de bewaarde documenten aanwijzen die zijn conclusie staven. | |
[pagina 33]
| |
Maar hij zit er wel faliekant naast, zoals wij weten. De beweging is immers precies andersom. Toen de kerk meende de greep op de jeugd te verliezen, bestond een van haar technieken om deze weer voor zich te winnen uit het overnemen van het decor waarin die jeugd kennelijk wenste te leven. Erkende men de aanvankelijk verfoeide muziekvorm (die zo duidelijk de exponent was van een zekere hedonistische levensstijl), dan zou mogelijkerwijs ook het instituut kerk weer gaan leven onder de aanbidders daarvan. Het is zaak om de hypothetische beat-mis-casus steeds voor ogen te houden. Waarschijnlijk zijn wij voortdurend het slachtoffer van de eenzijdige bronnen bij het bepalen van richtingen in het culturele verkeer. Ten aanzien van de genoemde toneeltheorie is reeds in 1954 een juist omgekeerde richting aangewezen door de drama-historicus Hunningher, waarop nog eens bevestigingen en aanvullingen van latere onderzoekers volgden. Waarom zou het toneel opnieuw uitgevonden moeten worden in de middeleeuwen, na de rijke tradities in de klassieke oudheid? En waarom dan uitgerekend in het hart van de katholieke eredienst, die weliswaar zoals alle rituelen dramatische trekken vertoonde, maar die tevens thuishoorde binnen een instituut dat elk dramatisch gedrag in de scherpste bewoordingen afwees? En gaven al die conciliebesluiten uit de vroege middeleeuwen juist niet aan hoezeer er een levende toneelpraktijk was? Hunningher komt vervolgens met allerlei aanwijzingen dat er vanuit de Romeinse tijd een voortgaande toneeltraditie is blijven bestaan, gedragen door de rondtrekkende mimi en histriones die in tal van bronnen genoemd staan, niet als willekeurige entertainers maar als volwaardige toneelspelers. En hij biedt dan de verklaring aan dat toneel zozeer onder het volk leefde en geapprecieerd werd, dat de kert haar aanvankelijke koers van strenge verbodsbepalingen wel moest verlaten om wederom het aloude kersteningsprincipe toe te passen, te weten het inkapselen van diepgewortelde gewoonten, die aldus vanzelf christelijk werden. En zo kreeg men weer greep op de massa.Ga naar eindnoot25 Het officialiseren van min of meer spontaan volksgeloof en volksritueel, dat vervolgens daardoor niet alleen van milieu maar in de regel ook van gedaante verandert, wordt eveneens in de middeleeuwen steeds meer aangewezen, ondanks de genoemde problemen. Onlangs deed zich een met de toneeltheorie vergelijkbare situatie voor ten aanzien van de discussie over de zogenaamde uitvinding van het vagevuur. In een inmiddels al beroemde studie uit 1981 plaatst Jacques Le Goff deze heel beslist in de tweede helft van de twaalfde eeuw, in het milieu van de Parijse theologen.Ga naar eindnoot26 Die komen voor het eerst met een | |
[pagina 34]
| |
naam (purgatorium), en dus bestond het toen naar middeleeuwse opvatting pas echt, te meer daar nu de exacte plaats en functie van dat vagevuur aangegeven werden. Weliswaar bestaan er al in vroeger eeuwen vage voorstellingen van een soort wachtkamer voor het laatste oordeel, naast hemel en hel, maar een omschrijving van functie, naam en plaats blijft vooralsnog ontbreken. Pas in de twaalfde eeuw komen die theologen dan met een bevredigende oplossing voor een al wel sluimerend probleem vol verontrustende onzekerheden. Hoe goed moest een ziel precies zijn om definitief in de hemel te komen, of hoe slecht om even beslist naar de hel te verhuizen? Wat gebeurde er eigenlijk met de half goeden en de half slechten? De regeling van de theologen is perfect. Al naar gelang de gepleegde zonden en de hulp van nabestaanden met gebeden en zielmissen werd de ziel gedurende enige tijd gepurgeerd in het vagevuur met speciaal daartoe ontworpen kwellingen. En was die ziel schoongewassen, dan stond de deur naar de hemel open: het vagevuur had gegarandeerd slechts één uitgang. Van verschillende kanten is tegen de visie van een abrupte geboorte van het vagevuur fundamenteel bezwaar aangetekend. Voor het hier besproken probleem is de kritiek van de cultuurhistoricus Gurevich het interessantst.Ga naar eindnoot27 Hij hecht juist betekenis aan de vage vermeldingen uit de vroege middeleeuwen van een wachtlokaal in het hiernamaals, waardoor de directe afvaart naar hemel of hel min of meer werd uitgesteld. Voor hem wijzen die sporen op een wijdverbreid volksgeloof, dat van meet af aan een meer acceptabele voorstelling van zaken wenste aan te hangen. Juist voor brede lagen van de bevolking was het al veel eerder onaanvaardbaar dat men meteen bij de dood eeuwig verdoemd kon zijn, wachtend op een laatste oordeel dat dit alleen maar zou bevestigen. Vandaar dat er in de praktijk al lang voor de twaalfde eeuw een handzaam vagevuurconcept gehanteerd werd, al was dit nog niet van een naam voorzien en ondergebracht in de officiële theologie. Voor deze officialisering zorgt de kerk dan ten slotte, alweer volgens het kersteningsprincipe. Wat kennelijk voor het volk onmiskenbaar was gebleken door de eeuwen heen, en wat eerder groeide dan afnam, moest dan maar in de kerk opgenomen worden. En dat betekende een erkende naam en een welomschreven functie. Hoewel Gurevich' visie zeker niet algemeen aanvaard is, schuilt er niettemin veel aantrekkelijks in dit standpunt. Er wordt daarmee namelijk wederom een cultuurbeweging erkend, die zó fundamenteel is gebleken voor het welslagen van de verspreiding van het christendom, dat deze van veel meer invloed moet zijn geweest dan de bewaarde documenten willen of kunnen prijsgeven. En juist waar de | |
[pagina 35]
| |
burgercultuur in de steden van de late middeleeuwen nadrukkelijk die annexeer- en adaptatietechniek zal omhelzen, ligt het voor de hand om aan te nemen dat deze drift zich ook over de volkscultuur uitstrekte. Nu is anno 1511 die burgerij al eeuwenlang aan de macht, of beter gezegd, zich cultureel aan het profileren. Dat proces richt zich echter steeds meer op de interne verhoudingen, nadat kennelijk de positie tegenover de buitenwereld (de adellijke hoven, dorpen en kloosters) gevestigd is. Cultuur is stilaan een wapen geworden om zich binnen de stedelijke geledingen te onderscheiden, met als meest herkenbare uiting de gedragsvormen. Deze blijken de aangewezen instrumenten te zijn voor de vestiging van nieuwe elites, wier houding en gedachtenwereld echter bepaald blijven door de overlevingstechnieken waaraan zij oorspronkelijk hun bestaan te danken hebben. Binnen een burgerlijke elitecultuur aan het eind van de middeleeuwen worden namelijk principes gehanteerd die sterk aan handel en onderneming doen denken. Alles is bruikbaar. En over alles valt te praten. Maar die houdingen worden dan toegepast op geestesgoed, hetgeen bijvoorbeeld leidt tot de annexatie van een aanzienlijk verbouwde en op nieuwe maat gesneden hofcultuur. Natuurlijk is dan ook de volkscultuur bruikbaar, mits even ingrijpend omgevormd. En het marchanderen wordt gethematiseerd in de eindeloze reeks teksten over de strijd met de gruwelijke dood, die van verlosser een waarlijke vijand is geworden. Maar hij valt te bestrijden, te verleiden, om te kopen en te bedriegen. Want is niet alles te koop, tot en met de hemel toe? Tot nu is in de geesteswetenschappen de neiging sterk aanwezig om de burgercultuur van de late middeleeuwen negatief te typeren.Ga naar eindnoot28 Enerzijds stelt men haar voor als een uiting van overleefde volkscultuur, nog wel vervuld van allerlei spontaan gedrag maar tevens geperverteerd door de macht van het geld die vooral extravaganties in kleding, luxe, potverteren en seks bevorderd zou hebben. Anderzijds zou burgercultuur niet meer representeren dan een versleten elitecultuur, die in verkeerde handen terechtgekomen is. Binnen deze visie wordt graag gebruik gemaakt van het begrip ‘gezonken cultuurgoed’, dat onvermijdelijk negatieve implicaties heeft. Erfgoed uit een subtiele hofcultuur zou geïmiteerd worden, echter vol onbegrip, zodat naar vorm en inhoud allerlei vulgarisaties zouden optreden, in de zin van vervlakkingen en sensationele toevoegingen naar de smaak van de massa. Vooral in de literatuurgeschiedschrijving voert men de burgerij graag op als bederver van hof- en kloosterkunst. En pas bij de renaissance van de Nederlandse letteren, in de tweede helft van de | |
[pagina 36]
| |
zestiende eeuw, erkent men dan een volwaardige en voorname burgercultuur als bedding. Dit boek wil pogen om duidelijk te maken dat er daarentegen gesproken kan worden van een eigen en eigenzinnige burgercultuur, die niet steeds in een afhankelijke positie geplaatst behoeft te worden ten opzichte van adel, geestelijkheid of boeren. De burgerij begint wel degelijk een eigen cultuur te vestigen, in een veel subtieler relatie met bestaande cultuurhaarden die op een langere traditie kunnen bogen. Dit proces komt voor wat de Zuidelijke Nederlanden betreft op gang in de loop van de veertiende eeuw, en het geschiedt in het kader van een veel breder beschavingsoffensief binnen de steden. Dat vertoont een enorm elan, niet zozeer ondanks de bijna permanente crisissfeer van de late middeleeuwen maar veeleer als een gevolg daarvan. En het verloopt geenszins in de sfeer van toenemende decadentie en wereldvervreemding, waartoe de cultuur van dit tijdperk algauw veroordeeld wordt. Integendeel, het accent bij die nadere culturele profilering ligt juist op een sterk gevoel voor wat praktisch is en bruikbaar in het dagelijkse leven. Daaronder kan veel vallen, omdat tot dat dagelijkse leven ook de noodzaak van ontspanning behoort, dienstbaar gemaakt aan gedachten omtrent gezond leven voor lichaam en geest, op een aarde die daarom vraagt. En vanuit dat elan ontwikkelt zich een ongekend vermogen om de meest uiteenlopende elementen uit andere culturen te selecteren, bewerken en integreren in een eigen planmatig beschavingsproces. De beschrijving daarvan aan de hand van het sneeuwpoppenfeest zal verder geschieden rond de ruw geordende thematiek die de poppen zelf aandragen. Allereerst is er dan het even angstaanjagende als ontregelende fenomeen van de extreme koudegolf zelf. Vervolgens komen de groteske vertekeningen van de werkelijkheid aan bod, zowel in de sneeuwpoppen als in het aanbod van de tekst. Daarna volgen hoofdstukken over het beschavingsoffensief, verbonden met Brusselse manifestaties als blijde inkomsten, toernooien en ommegangen, en met de plaatselijke instituties van broederschap tot aan rederijkerskamer en drukpers. Vooral het bedrijf van drukker-uitgever Thomas van der Noot krijgt extra aandacht in de hoedanigheid van beschavingsinstituut bij uitstek. Dan komen er nog enkele hoofdstukken over huwelijkssituaties, de verlokkingen van natuur en sport en de satirische verbeelding in sneeuw van de actuele politiek en het dagelijkse leven in Brussel. In een slothoofdstuk wordt dan gepoogd om de rekening op te maken met betrekking tot het culturele leven van de zich intern steeds verder opsplitsende burgerij, zoals dat proces in | |
[pagina 37]
| |
het concrete sneeuwfestival van 1511 te Brussel naar voren zou zijn gekomen. |
|