| |
| |
| |
VI
In de stad
Vanaf de twaalfde eeuw beginnen de steden een macht van betekenis te worden in Europa. Dat geldt vooral voor de Zuidelijke Nederlanden, waar op een betrekkelijk klein grondgebied marktplaatsen en handelscentra uitgroeien tot machtige steden met ambachten, handel en industrie. Daar hoort dan ook een ambtenarenapparaat bij, een eigen rechtspraak, onderwijs en niet te vergeten een netwerk van kerken, kapellen en kloosters met de bijbehorende geestelijkheid. Het is een uiterst actieve vorm van samenleven, die zich op elk punt in toenemende mate losmaakt van gezag en inmenging van de landsvorsten.
De burger past niet in het feodale systeem dat gebaseerd is op een landbouweconomie. Hij zorgt voor zichzelf. Vanuit de handel bouwt hij verder aan zijn onafhankelijkheid met nieuwe handelsmethoden, investeringen, internationale contacten en de opzet van vormen van industrie. Als teken van de nieuwe tijd ontstaat in de stad het bankwezen, geïmporteerd uit Italië en groot geworden in de Vlaamse en Brabantse steden. Zijn nieuwe macht drukt de burger uit in het bouwen van de monumentale raad- en gildenhuizen, die we nog in zoveel steden aantreffen. De soeverein wordt buiten de wallen gehouden door allerlei voorrechten ( privileges) van hem af te kopen. Omgekeerd wordt deze ook zeer afhankelijk van de steden. Dáár zit het geld dat hij moet lenen om zijn legers te kunnen betalen: een middeleeuwse vorst is altijd wel bezig om ergens oorlog te voeren.
| |
Een imitatiecultuur
Bij zo'n macht hoort ook cultuur. Die moet glans geven en een eigen identiteit verschaffen aan dit nieuwe type wereldbewoner dat niet meer in de bestaande driedeling van adel, geestelijkheid en boeren viel in te passen.
| |
| |
Maar in de stad is al meteen een grote verscheidenheid aan mensen. Vooralsnog is het bestuur in handen van een kleine groep families met grondbezit, rijk geworden in de handel. Ze vormen het patriciaat, kiezen opvolgers uit hun eigen kringen en proberen vooral te zorgen dat er geen nieuwe families bijkomen. Ze azen op adellijke titels, ook voor hun kinderen, door een geraffineerde huwelijkspolitiek te voeren met verarmde landadel. Met geld blijkt er van alles te koop.
Het is deze elite in de stad die lonkt naar de oude riddercultuur. Die wil de elite naäpen, om zich van de rest van de stedelijke bevolking te kunnen onderscheiden. Als heuse ridders houden ze dure banketten, organiseren toernooien en nemen zelfs bij dat soort feestelijkheden de namen aan van ridders die zij uit de ridderepiek leerden kennen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in Doornik, in het huidige België, waar vanaf 1330 bij de jaarlijkse feesten koninkrijken worden gesticht met als vorst een rijke burger van de stad. De deelnemers krijgen de namen van de ridders van koning Artur en van de vazallen van Karel de Grote. Aan het hoofd staat een zekere Galahad, en dat is alweer de naam van een beroemde ridder uit de Artur-epiek. En ze spelen dan uitvoerig riddertje, met steekspelen en banketten.
Dat treffen we overal in de steden aan. De burger begint zijn emancipatie met het imiteren van de bestaande elitecultuur. Die vindt hij in de eerste plaats in de ridderromans in de volkstaal. Veel van de veertiende- en vijftiende-euwse handschriften met die teksten moeten in eerste instantie voor dat milieu vervaardigd zijn, ook al stammen de oorspronkelijke versies uit een hofmilieu. Ze missen de traditionele kostbaarheid aan versiering en gebruikte materialen van het hof. Zulke handschriften zullen het geweest zijn die de Gentse burger Jan Wasselins (+1388) blijkens de bewaarde lijst van zijn boekerij bezat. Daarop komt menige titel van een ridderroman voor. Veelzeggend is ook de klacht van de geestelijke Gerard Zerbolt van Zutfen aan het eind van de veertiende eeuw: ‘Helaas zijn er hedentendage veel leken die niets anders lezen dan de boeken over Roelant, Olivier, de Strijd van Troje en allerlei andere nutteloze, verzonnen verhalen!’
| |
Aangepaste ridderverhalen
Bovenal bevatten de teksten aanpassingen aan het nieuwe milieu van de stad. Ingewikkelde hofmanieren, verfijnde beeldspraak en symboliek worden gladgestreken, want het hof komt als zodanig niet mee naar de stad. Aan de andere kant worden het sprookjesachtige, de liefde, het avontuurlijke, de vechtpartijen en de toernooien aangedikt. De stedelijke elite moest zich kunnen vergapen aan een droomwereld.
Deze beweging zet zich voort als de eerste drukkers het publiek probe- | |
| |
ren uit te breiden - en met succes - door deze literatuur in de vorm van geïllustreerde leesboeken opnieuw te presenteren. De Borchgravinne van Vergi, oorspronkelijk een Franse ridderroman uit de dertiende eeuw, laat verschillende fasen van zulke aanpassingen zien. Naast de Franse tekst kennen we twee Middelnederlandse bewerkingen uit de veertiende eeuw en een gedrukte prozaversie uit de zestiende eeuw. Details met betrekking tot de hofsituatie verdwijnen of veranderen in de Middelnederlandse versbewerking. Als in de Franse tekst de hertog een woedeaanval krijgt aan tafel, moet hij volgens de hoofse regels toch zijn emoties opkroppen tot de maaltijd beëindigd is. In onze tekst stuift hij meteen van tafel op om zijn hart te luchten.
Opvallend is ook een kleine maar veelzeggende aanpassing in een passage waarin de burggravin haar minnaar nakijkt, die 's ochtends vroeg uit een achterdeurtje van het kasteel vertrekt. Ze doet de deur dicht, staat er in de Franse tekst, en kijkt hem na net zolang als haar ogen hem kunnen volgen. Dat vindt de Middelnederlandse bewerker gek, immers ze had de deur toch al dichtgedaan! Hij maakt ervan: ‘Toen is de ridder vertrokken. En de dame liet de deur op een kiertje openstaan’. En dan kijkt ze hem ook na. Het probleem is natuurlijk dat de bewerker zich moeilijk een achterdeurtje met een raampje kan voorstellen. Die waren er ook niet in de stad. Zelfs was nog lang niet alles van steen. En alleen sommige van die huizen en gebouwen hadden ramen, maar dan grote, met gebrandschilderde voorstellingen.
Nog veel verder gaat de prozabewerking in de zestiende eeuw. Aan het begin is er een heel toernooi bij verzonnen. Verder wordt er nu ook beschreven wat er in de slaapkamer tussen de gelieven plaatsvindt, iets dat naar hoofse opvatting alleen maar gesuggereerd kon worden met verhullende beeldspraak. En het gebruikelijke feest dat de hertog organiseert op de hofdag met Pinksteren zegt de zestiende-eeuwse lezer niets meer. Wat weet hij van zulke gebruiken als de hofdag, die de landsvorsten op christelijke feestdagen plachten te houden? Er wordt toegevoegd, als motivering voor het feest, dat de hertog óók op die dag jarig was. En zo is een groots hoffeest toegankelijk gemaakt als een verjaarspartijtje!
Ook in de stijl en de manier van vertellen gebeurt het een en ander. Voor een belangrijk deel was dat het gevolg van de overschakeling van een luisternaar een leessituatie, hetgeen in de eerste plaats blijkt uit de omzetting in proza. Maar er worden ook zegswijzen en spreekwoorden toegevoegd die corresponderen met de wijze waarop burgers hun greep op de werkelijkheid proberen te verstevigen. Spreekwoorden suggereren immers dat je de wereld begrijpt. De Floris ende Blanchefloer maakte in de zestiende eeuw eveneens carrière als leesboek. En in deze versie van het verhaal worden de oorspronkelijk hoofse Floris de volgende woorden in de mond gelegd: ‘Alle lust, blijdschap of hoop, die mijn amoureuze gemoed aanspoorde, is mij
| |
| |
ontglipt, alsof je een paling bij zijn staart trekt!’ En dat staat absoluut niet in de versteksten.
| |
Een eigen cultuur
Maar het blijft niet bij naäpen. Toont zich daar ook al een eigenzinnige aanpassing van het materiaal uit een ander milieu, de burger gaat eveneens op andere terreinen van de literatuur eisen stellen. Er wordt in toenemende mate gevraagd om didactische en stichtelijke teksten, met kennis omtrent natuur, geschiedenis en zeden. In het bijzonder komt er een vraag naar instructies om het eigen leven op aarde zo veilig mogelijk te kunnen inrichten, met het oog op het hiernamaals. Want een paspoort voor de hemel moest op aarde verdiend worden. Hoe diende men te leven om daar veilig aan te komen en te genieten van de eeuwige zaligheid?
Zulke instructies bestonden al veel langer voor de adel en de geestelijkheid, eerst in het Latijn en later in de volkstalen. Ze vloeiden voort uit de middeleeuwse standenideologie, die ook de basis vormde voor de feodale maatschappij-ordening. God heeft elk schepsel een eigen plaats op aarde gegeven, en wel binnen één van de drie standen: adel, geestelijkheid, boeren. Daarin zijn natuurlijk nog allerlei gradaties, maar grofweg heeft iedere stand een eigen taak. De adel moet beschermen en besturen, de geestelijkheid dient te bidden en te onderwijzen en de boeren moeten voor het voedsel zorgen. Op die manier zijn de drie standen volstrekt van elkaar afhankelijk. En als iemand zijn taak niet nakwam, dan ondergroef hij het hele systeem. Het was een regelrechte zonde tegen Gods schepping, die daardoor te gronde zou gaan. Een versje uit het begin van de zestiende eeuw probeert dit nog steeds vol te houden, hoewel deze ordening van de maatschappij in feite dan allang achterhaald is:
Als geestelijken niet meer heilig leven,
Als de adel niet meer rechtvaardig bestuurt,
Als vrouwen zonder schaamte leven,
Als kerkvorsten geen wijsheid meer hebben,
Als kloosterlingen niet meer bidden,
Dan zeg ik voor de goede verstaander,
Dat dan het einde van de wereld nabij is.
Deze wederzijdse afhankelijkheid wordt in de literatuur verduidelijkt aan de hand van een gelijkenis. Ledematen van het lichaam geven hevig af op de buik. Die hangt daar maar een beetje en doet niets anders dan opvreten. Ze besluiten om in staking te gaan. Dan sterft de buik, want hij krijgt geen eten meer. En dus gaat het hele lichaam eraan. Zo staat het in de Esopet, een Middelnederlandse fabelbundel uit de dertiende eeuw. Op die manier moet
| |
| |
11. Winden latende duivels, op titelpagina van boek over boosaardige mannen uit het verleden van 1528.
| |
| |
duidelijk worden dat iedereen een zinvolle taak voor het geheel heeft en dat een ieder van de ander afhankelijk is. Vooral de uitvoerders van ogenschijnlijk onbelangrijke taken moeten zo hun motivering krijgen om aan de slag te blijven. Om meer overtuigingskracht te hebben voor bredere kringen van de bevolking wordt ook wel de variant aangebracht van het achterwerk dat in staking gaat in plaats van de ledematen. Er is zelfs de titel van een toneelstuk bekend dat naar deze situatie verwijst.
| |
Standenliteratuur
Wat moest nu de taak van de burger zijn in dit gesloten en onbeweeglijke systeem? Daarover heerst lange tijd grote onenigheid. Buiten de stad beschouwt men hem als een boer die zijn plaats niet kent en die zich niet aan zijn taak houdt. Misschien is hij wel door de duivel gezonden om met zijn geld en woekerpraktijken de bestaande orde te vernietigen! Teksten uit hofkringen gaan hevig tekeer tegen dit schrikbeeld van de burger, waarbij deze aanduiding synoniem is met koopman en woekeraar. Maar de stad zelf heeft snel invloed op de standenliteratuur. En er komen allerlei instructies over zijn taken en beloningen, die verwoede pogingen doen om hem in de bestaande orde op te nemen, bijvoorbeeld als vierde stand. Doch ook andere ordeningen worden nu gesuggereerd, in veel meer standen, waarbij wordt uitgegaan van de ontwikkelingen in de stad. Allerlei stedelijke beroepen worden als stand gepresenteerd.
Eigenlijk probeert die standenliteratuur nog de oude maatschappij-ordening vast te houden door allerlei aanpassingen in het model aan te brengen, terwijl in feite de macht van de steden en de burger naar de nieuwe ordening leidt van nationale staten met een parlement zoals we die nu kennen. Zeer populair was het Scaecspel uit de veertiende eeuw, bewerkt naar een Latijnse tekst van een eeuw eerder. De standen (veel meer dan drie) worden voorgesteld door schaakstukken, waarbij hun rechten en plichten zijn afgeleid uit de mogelijkheden die de stukken op het bord hebben. Zulke standenteksten hebben niet alleen het karakter van instructies, maar nemen ook de vorm aan van scherpe satiren waarin de standen van alles wordt verweten.
Een aparte plaats krijgt de ironische standensatire: er wordt het omgekeerde gezegd van wat in feite bedoeld is, en zo iets kan een sterk hekelend effect hebben. Verkeerd gedrag wordt juist uitbundig geprezen en men krijgt de uitnodiging om zulk gedrag van harte voort te zetten. Het is hier dat we op een tekstsoort stuiten die bij uitstek geschikt was om in de stad eigen leefregels en een eigen moraal te ontwerpen. Immers, de leefregels die verbonden waren met de oude drie standen bleken al snel, ondanks allerlei
| |
| |
aanpassingen, volkomen onbruikbaar in het stedelijk verkeer. Men gaat op zoek naar een eigen identiteit, en die kan niet bestaan uit het alleen maar naäpen van wat elders was ontstaan. En alweer is de literatuur uitermate geschikt om de opzet van zo'n eigen burgermoraal te beproeven.
| |
Feesten
Vooral in verband met het stedelijk feestvermaak ontstaan spelvormen waarbij teksten gebruikt worden die weliswaar een vrolijke indruk maken, maar die tegelijkertijd scherp vaststellen wat wèl en wat niet in de stedelijke gemeenschap gewenst was. Je kunt het enigszins vergelijken met de huidige carnavalsviering. Iedereen maakt zich vrolijk, maar het is een vaste gewoonte om de spot te drijven met en kritiek uit te oefenen op alles wat er in het afgelopen jaar is misgegaan. De middeleeuwse vastenavondviering (het woord carnaval komt pas later in de mode) duurde veel langer en was veel intensiever: iedereen móest wel meedoen. Het voornaamste kenmerk was het tijdelijk omkeren van de bestaande orde en de gebruikelijke moraal. Daardoor kon er stoom afgeblazen worden. De boog kan niet altijd gespannen zijn. Men vertelt elkaar graag een anekdote die deze zegswijze heeft voortgebracht. De apostel Johannes zit eens met zijn discipelen hartelijk te lachen. Er passeert een jongeling met een boog in zijn hand, die zich ergert aan de uitgelatenheid van deze vrome lieden. Houd jij je boog altijd gespannen? vraagt Johannes vriendelijk. Nee, antwoordt de jongeling, want anders wordt hij slap. Precies, zegt Johannes, en zo is het nu ook met de menselijke geest.
In de tweede plaats dienden de feesten om allerlei angsten te bezweren. In spelvormen en met uitgelaten vermaak kun je met z'n allen een heleboel dingen proberen weg te lachen waarvoor je in feite erg bang bent. Natuurlijk gaat het dan om zaken die speciaal de middeleeuwse burger benauwden. Allereerst de duivel. Die ligt steeds op de loer om je in verleiding te brengen, en dat gebeurt ook zonder dat je het merkt. Bij de feesten en in de teksten wordt hij uitgebeeld als een radeloos monster, dat komische winden laat en voortdurend voor de gek wordt gehouden. Het is heel bevrijdend om je angst even weg te lachen. En de literatuur is daar geschikt voor. In een toneelstukje, het Esbattement van de Appelboom uit het begin van de zestiende eeuw, is hij zelfs zó dom dat hij zich door boeren in een boom laat lokken waarin hij blijft vastzitten.
Ook over seks worden veel ruwe en grove grappen gemaakt. Want dat was eveneens een angstaanjagend speelterrein voor de duivel. Tenminste, zo had de kerk het uitgelegd. Het bedrijven van seks was de laagste bezigheid die je op aarde kon verrichten, alleen noodzakelijk en te rechtvaardigen in
| |
| |
verband met de voortplanting. Maar zogauw je het leuk vond of er genot aan ontleende, zat je fout. En dat betekende dat zo'n beetje iedereen van tijd tot tijd een duivelse bezetenheid in zichzelf kon vermoeden, dus alweer angst, om te bezweren met grappen en grollen.
| |
Burgermoraal
Maar het voornaamste is toch dat dit soort teksten (voordrachten en toneelstukjes) nieuwe gedragsregels testen en bevorderen. Steeds wordt er scherpe kritiek geuit, met de suggestie dat er ander en beter gedrag mogelijk is. En het gaat dan om zaken die men in de stad vanuit nieuwe opvattingen over de maatschappij belangrijk gaat vinden. De noodzaak om hard te werken, te investeren, zuinig te zijn en voor jezelf te kunnen zorgen wordt gedemonstreerd door te laten zien waartoe het tegendeel van dat gedrag leidt. In onze tijd zijn nogal eens misverstanden ontstaan over deze teksten, omdat het net lijkt alsof het ongewenste gedrag wordt aangeprezen. Men heeft echter de ironie over het hoofd gezien, die hoort bij de tijdelijk omgekeerde wereld van het carnaval. Maar dat is ook een moeilijke zaak als we vijf eeuwen later alleen maar met zo'n tekst zitten, terwijl we de medefeestgangers en de voordrager moeten missen.
Zeer geliefd in de vijftiende en zestiende eeuw was de voorstelling van een Gilde van de Blauwe Schuit. Dank zij onder meer een rijmtekst van bijna 300 regels uit het midden van de vijftiende eeuw kunnen we ons hier een voorstelling van maken. Allerlei standen, beroepen en andere typen worden uitgenodigd om lid te worden van het gilde. Ze mogen erin, op voorwaarde dat ze zich even zondig en verkwistend blijven gedragen als ze al deden. Op grond van dat laatste zijn ze voor het lidmaatschap aangezocht. Verlopen adel, verwende rijkeluiszoontjes, vraatzuchtige monniken, geile nonnen en nog veel meer kunnen verzekerd zijn van een onbeperkte voortzetting van hun brassen en vrijen. Op die manier zullen ze voor eeuwig wegvaren in hun boot op wielen uit de geordende maatschappij, op weg naar de verdoemenis. Hun levenswijze is schijn, en dat is wat de kleur blauw van de boot ook symboliseert. Maar ze kunnen zich van het lidmaatschap ontheven achten, zegt de tekst er aan het slot heel serieus bij, als ze hun wijsheid terugvinden, trouwen of rijk worden. En dat moeten we begrijpen in de zin van: zich een gevestigde plaats in de maatschappij weten te verwerven, naar gedragsregels die het omgekeerde zijn van wat zo luidruchtig wordt aangeprezen.
Het is niet alleen deze tekst die de eisen van een burgermoraal in opbouw zo vrolijk adverteert. Vele andere drukken dezelfde gedachte uit. Steeds is het een spotgilde waarin het maatschappelijk drijfhout wordt verzameld en afgevoerd in schepen of wagens. Soms staat de bestemming
| |
| |
12. Rijmtekst over zotten en narren wier gedrag naar de ondergang voert, uit 1500.
erbij. Men zal belanden in Narragonia (het zottenland), Utopia (een niet bestaand droomland), Luilekkerland, Hongherijen (een woordspel met Hongarije en ‘Hongerland’), of gewoon de Hel. We moeten ons het zó voorstellen dat wat in die teksten staat, werd uitgebeeld en gespeeld door de
| |
| |
verklede feestvierders. Daar bestaan ook afbeeldingen van, heel direct als vertier op de straten maar ook als thema in de schilderkunst. Van dat laatste is het Narrenschip van Jeroen Bosch uit het begin van de zestiende eeuw een bekend voorbeeld.
Het veroordeelde gedrag vloeit samen met de personen die zich eraan schuldig zouden maken. In feite komt het er steeds op neer dat het vooral om onproduktieve groeperingen gaat die het moeten ontgelden. Voor hen was in het dynamische stadsleven geen plaats. Tot onze ontsteltenis behoren dan tot de ‘veroordeelden’ juist de sociaal zwakkeren, van wie wij menen dat het tot de verantwoordelijkheid van de samenleving behoort om voor hen te zorgen. Daar denkt men in de middeleeuwen opvallend anders over. Er zijn geen sociale verzekeringen. Iemand die ziek is, en dus niets meer verdient, is kennelijk gestraft door God voor zijn zonden. Een bejaarde zonder geld heeft verzuimd voor zijn oude dag te zorgen. Verarmde adel die naar de stad stroomt door allerlei rampen en hervormingen op het platteland wordt voorgehouden dat men te veel heeft potverteerd in plaats van hard te werken. Iemand de geen werk kan vinden, is lui. Als het slecht met je gaat, is dat automatisch je eigen schuld. En de stad kan je niet meer gebruiken. Symbolisch word je afgevoerd. En in werkelijkheid moet je maar hopen dat de barmhartigheid van de kerk en rijke mensen uitkomst zal brengen.
| |
De plaats van de vrouw
Ook in meer algemene zin vindt de stad in de literatuur een uitstekend middel om af te rekenen met ongewenst gedrag en ongewenste personen. Aan het eind van de vijftiende eeuw komt een stroom satirische teksten op gang tegen vrouwen. Na het midden van de zestiende eeuw zwakt dit weer af. Op zichzelf is dat al een sterke aanwijzing dat er in de stad, en in de maatschappij in het algemeen, iets aan de hand is met de opvattingen over het gewenste gedrag van vrouwen in die tijd. Inderdaad was hun positie door de accentverschuiving van het platteland naar de stad aanzienlijk veranderd. Op het platteland vervulde zij allerlei taken buitenshuis. Bovendien fungeerde de oudere vrouw als nieuwscentrum en als hulp bij ziekte, geboorte en sterven. Ze speelde, kortom, een vrij centrale rol in de plattelandsgemeenschap.
Maar in de stad wordt dat anders. Door de arbeidsdeling in allerlei ambten, bedrijven en ambachten raken al haar taken ondergebracht bij de beroepsuitoefening van mannen. Ze wordt buitenshuis overbodig, of zelfs een lastige concurrente die geweerd wordt uit de gilden. Haar taak ligt in de stad binnen het gezin. Ze moet het huishouden doen en de kinderen opvoeden. Men zegt dan ook wel dat aan het eind van de middeleeuwen het
| |
| |
moderne gezin ontstaat. Pas in onze tijd zie je weer enigszins verandering komen in de traditionele taakverdeling tussen mannen en vrouwen zoals die in de overgang van middeleeuwen naar de nieuwe tijd tot stand kwam.
Het spreekt vanzelf dat zulke ingrijpende veranderingen niet zonder slag of stoot gestalte kregen. Vrouwen laten zich niet zo maar opsluiten in het huishouden. Bovendien verdenken mannen in de stad hen van allerlei magische krachten, omdat ze op het platteland met hun zalfjes en papjes als het ware regeerden over geboorten en ziekten. En wisten ze niet altijd alles over iedereen? Bedenk goed dat de voor ons normale informatiebronnen als krant, televisie, telefoon en dergelijke niet bestonden. En vrouwen, vooral oudere, kwamen overal en waren bij alles betrokken. Niet ten onrechte heeft men met deze toenemende angst voor geheimzinnige vrouwenmacht ook de heksenwaan in verband gebracht. Want deze treft juist die oudere vrouwen en begint uitgerekend aan het eind van de middeleeuwen (niet eerder), met een eerste golf van vervolgingen tot het midden van de zestiende eeuw.
Vele satirische teksten, ook in de vorm van toneelstukken, drijven de spot met vrouwen die hun plaats niet willen weten. Vooral hun bijgelovige praktijken moeten het ontgelden, hun tomeloze belustheid in de liefde waarmee ze mannen te gronde richten en hun luiheid bij het uitoefenen van huishoudelijke taken. Sloeries zijn het, die liever langs de straten zwieren op zoek naar drank en mannen dan eten te koken en het huis schoon te houden. Een komisch toneelstukje uit het begin van de zestiende eeuw, Moorkensvel, voert een kwaadaardige moeder op, die haar zojuist getrouwde dochter instrueert in het ringeloren van haar man. Verschillende echtgenoten heeft zij er zelf ook zo onder gekregen. De dochter, Geesken, volgt haar raad op en weigert haar kersverse echtgenoot alles, inclusief het schoonhouden van het huis. Hij is verbijsterd. Maar zijn buurman heeft goede raad. Ze villen een zwart paard, Moorken, en de echtgenoot smeert het vel in met zout. Daarna ranselt hij Geesken af en stopt haar naakt in het gezouten vel. Ze zal alles doen wat hij zegt. Want anders gaat ze weer in ‘Moorkensvel’!
| |
Pantoffelhelden
Het is niet toevallig als in een bepaalde tijd en een bepaald milieu zulke teksten verteld en opgevoerd worden. Want er zijn er een heleboel van dit type. En de humor vormt juist de attractie om een breed publiek al lachend te kunnen overtuigen. Humor is nooit vrijblijvend. Denk maar aan de Turkengrappen die het nu zo goed doen op school en in het café. Ook de pantoffelheld moet het in deze tijd ontgelden, vanuit dezelfde ontwikkelingen. Hij verstoort eveneens de gewenste orde, doordat hij zijn vrouw niet onder de duim weet te houden. Zeer populair is zijn verbeelding als Jan Hen of
| |
| |
13. Titelpagina van boekje over een ‘hennentaster’, uit ca. 1550.
| |
| |
‘hennentaster’, zoals men in de middeleeuwen zei. Hij is gierig, doet het huishouden, terwijl zijn vrouw de broek aantrekt en op stap gaat. En ook dat wordt vaak in beeld gebracht, in de literatuur en op schilderijen en rijmprenten voor aan de muur.
Een mooi gedrukt boekje van omstreeks 1550, met veel plaatjes, beschrijft in een lang, verhalend gedicht wat er gebeurt als man en vrouw zich niet aan hun rol houden. Het heet: Van den Hinnentastere. Een boer keert terug van het land en wordt vreselijk kwaad als het eten niet op tafel staat. En hij moet nog wel veel harder werken dan zijn vrouw! Dat betwist ze, en ze besluiten om de volgende dag elkaars werk te doen. Voor de vrouw levert dat geen problemen op, maar de man brengt er niets van terecht. Als hij de koe wil melken, plast deze hem in zijn gezicht. Tegelijkertijd begint de baby te schreeuwen. Als hij de vuile luiers gaat uitspoelen in de sloot, drijven ze weg. En zo gaat het de hele dag door: ‘Ik zeg het u duidelijk: het is onmogelijk/ Voor mannen om vrouwenwerk te doen’. Dat kunnen die hennentasters in hun oren knopen. Want je moet niet denken dat dit een soort feministische tekst is. Vrouwen zijn namelijk van oudsher gewend om alles te doen, dus ze kunnen ook op het land werken. Maar ze moeten een meer bijzondere taak binnen het huishouden gaan vervullen. Want anders komt er niets van de wereld terecht, zoals de stadsbewoners die wensten te zien.
| |
Schelmenverhalen
In tegenstelling tot de ridderstof is dit soort literatuur typisch ontstaan in en verbonden met de stadscultuur. Dat geldt ook voor de schelmenverhalen, die vooral dank zij de drukpers een brede verspreiding vinden rond 1500. Hun populariteit danken ze, naast de kwaliteit van de vertelde anekdoten, in het bijzonder aan de ruime identificatiemogelijkheden die ervoor de burger waren. Een goed voorbeeld is de Ulenspieghel, waarin de levensloop wordt gegeven van een zogenaamd historisch personage aan de hand van zeer vermakelijke voorvallen. Iedereen weet hij voor de gekte houden, te bedriegen en op te lichten. Maar wat heeft dat nu met die oppassende burger te maken? Eigenlijk is het een zeer onaangename jongen, die ronduit rotstreken uithaalt.
Uilenspiegel is slim. Want wie niet sterk is, moet slim zijn. Dat stemt overeen met de positie van de burgers. Ze beschikken niet over de traditionele macht van adel en geestelijkheid. Ze zijn juist groot geworden door als individu de kansen van het systeem uit te buiten en dit naar hun hand te zetten. De bestaande regels hebben ze in hun voordeel omgezet. Vrijheidsdrang en onafhankelijkheidszin zijn de trefwoorden voor het succes van de
| |
| |
burger. Iemand als Uilenspiegel laat zien hoever je met individuele slimheid kunt komen, dwars tegen alle bestaande regels en verordeningen in.
Zo'n figuur is ook de hoofdpersoon in de Pastoor van Kalenberg, gedrukt in het begin van de zestiende eeuw. De pastoor, die aangesteld is als herder van een boerenparochie maar die ook geregeld aan het hof komt, weet de heersende gewoonten en regels in deze verschillende milieus op zeer slimme wijze steeds naar zichzelf toe uit te leggen. En met domheid bij degenen die hij wil gebruiken heeft hij helemaal geen moeite. Hij laat het gerucht verspreiden dat hij van de toren van zijn eigen kerk zal vliegen, helemaal tot over de Donau. Een enorme menigte boeren stroomt toe. Urenlang laat hij hen wachten. De tijd is nog niet gekomen, roept hij naar beneden, terwijl hij veelbelovend met zijn aangeplakte vleugels klappert. Dorstig geworden, laten de boeren zich tegen goed geld wijn uittappen door de koster. Het is overjarige wijn, waarvan de pastoor nog een grote voorraad in zijn kelder had liggen. Ten slotte is alles op. En daar was het natuurlijk om begonnen. Heeft iemand wel eens een mens zien vliegen, vraagt de pastoor dan. Nee, schreeuwen ze braaf. Waarop de pastoor antwoordt dat het dan zo zal blijven, want iedereen behoort toch te weten dat het de mensen niet gegeven is om zich gelijk de vogels voort te bewegen. Gaat in vrede. En de koster telt het geld.
De burger heeft niemand nodig. Hij wil zich verbeelden dat hij volstrekt zelfstandig is en vrij. Van iedereen weet hij te profiteren. Boekjes als die over Uilenspiegel of de pastoor van Kalenberg geven demonstraties van zulk gedrag, op vermakelijke en onderhoudende wijze, en natuurlijk ook door zo extreem mogelijke situaties te tekenen.
| |
Verstrooiing
Deze literatuur kan alleen maar succes hebben als zij beantwoordt aan behoeften die niet alleen van ideologische aard zijn. Het moet ook spannend zijn, mooi, komisch of ontroerend. Vooral het verstrooiingselement speelt een belangrijke rol. Vrolijke en spannende literatuur is een goed middel om melancholie te verdrijven. Dat was naar medische opvatting een uiterst riskante lichaamsgesteldheid waarbij het bloed vertroebeld werd door een teveel aan zwarte gal (letterlijk: melancholie). Daardoor werd men zwaarmoedig en lusteloos, met als uiterste consequentie de neiging tot zelfmoord. En in zo'n geval had de duivel het definitief gewonnen.
Door aangename ontspanning kon het bloed weer helder worden. De bewerker van de Huyghe van Bourdeus, als leesboek gedrukt in het begin van de zestiende eeuw, geeft deze mogelijkheid mee als aanbeveling bij zijn
| |
| |
werk. Hij heeft deze nooit gehoorde, wonderlijke historie op schrift gesteld om
‘daarin genoegen te scheppen, zodat de zinnen der mensen verzet worden wanneer ze gebukt gaan onder melancholie en zwaarmoedigheid, hetzij door de streken van de duivel hetzij door vertroebeling van het bloed. Want melancholie brengt zwaarmoedigheid voort en maakt grof bloed, waardoor de mens veelvuldig ziek wordt.’ En zulke aanbevelingen treffen we aan bij tal van prozaromans, novellenboeken, anekdotenverzamelingen en liedboekjes.
Het is zelfs zo dat ook het schrijven van literatuur een remedie kan vormen tegen de bedreigingen van de melancholie. Dat wordt nogal eens beklemtoond door de rederijkers. Zo noemen zich de burgers die vanaf omstreeks 1400 zelf actief aan de literatuur gaan doen. Ze organiseren zich in rederijkerskamers, en menigmaal geeft het reglement van zo'n kamer aan dat de broeders zich uit angst voor ledigheid en melancholie aan de dichtkunst gaan wijden. Een voorbeeld geeft het reglement van de kamer De Fonteine in Gent, uit 1448, die toonaangevend was voor veel andere kamers in Vlaanderen.
Naast het lerende en het verstrooiende laten die rederijkers ook het begrip schoonheid van toepassing zijn op de literatuur. Voor een deel zijn ze verantwoordelijk voor de in dit hoofdstuk besproken teksten. Die kwamen echter ook buiten hun directe bemoeienis tot stand, door toedoen van de drukkers/uitgevers die een breed publiek zoeken, en de rondtrekkende liedjeszangers en entertainers voor wie de rederijkers hun neus optrekken. Ze behoren namelijk tot de intellectuele elite van de stad en onderscheiden zich bij voorkeur in hun eigen kringen en feesten met teksten die niet voor Jan en Alleman toegankelijk mochten zijn. Vandaar dat ze ook, zeker tot het midden van de zestiende eeuw, op gespannen voet staan met de drukkers. Veel van hun werk is ons slechts in handschriften bewaard, terwijl de drukpers al volop draaide. Ze bedrijven de literatuur als luxe, naast een dagelijks bestaan waarmee ze hun brood verdienen. Alleen de allerbesten onder hen komen voor vormen van bezoldiging van stadswege in aanmerking. In Brugge is in de vijftiende eeuw Anthonis de Roovers aangesteld als stadsdichter, in Brussel zijn dat rond de eeuwwisseling achtereenvolgens Colijn Caillieu, Jan Pertcheval en Jan Smeken.
Misschien volgt uit de gedachte aan literatuur als tijdverdrijf wel vanzelf het streven om iets moois of ontroerends te maken, dat niet meteen nuttig of toepasbaar hoeft te zijn. In elk geval zoeken de rederijkers het in een kunstige taal en kunstige rijmvormen die vanzelf een schoonheidsbeleving moesten opleveren. Maar dan wel naar de maatstaven van hun tijd, want op ons maakt het een erg gekunstelde indruk, dat gegoochel met die taal. Toch is het een belangrijk moment in de ontwikkeling van de Nederlandse
| |
| |
14. Verhalend gedicht, gedrukt in 1528, over het gevecht met de dood, van de Brusselse rederijker Colijn Caillieu.
| |
| |
letterkunde. Uitgerekend vanuit de burgerij in de steden komen opvattingen naar voren die de literatuur naast het nuttige en het aangename ook met het schone in verband brengen. De rederijkers willen kunst scheppen met de taal. En daartoe heb je inspiratie nodig en talent. Het begint allemaal uit te wijzen naar modernere opvattingen over literatuur zoals je die ook in onze tijd aantreft. In een refrein uit een verzamelhandschrift van 1524 vinden we een spoor van zulke opvattingen bij een ik-figuur die zich presenteert als dichter:
Onlangs geleden, op een nacht,
Lag ik te woelen in mijn slaap.
Al mijn gedachten waren vreugdevol bevangen,
Doordat ik aan haar moest denken, die ik zeer achtte
Boven al mijn vrienden en familieleden.
Die verdwenen geheel uit mijn gepeinzen,
Want er rees een liefdevol begeren in mij,
Om mijn zinnen tot de kunst te bewegen.
|
|