| |
| |
| |
Leven in een tussengebied Een nawoord door Kees Fens
Een voorwoord kan een vrijblijvend karakter hebben, tenzij het een dringende aanbeveling is; van een nawoord wordt echter iets definitiefs verwacht: er moeten uit het voorgaande dwingende conclusies getrokken worden. Nu is de moeilijkheid dat elke lezer op het punt van dit nawoord gekomen, wel zijn mening over deze documentaire zal hebben; zo inspannend is de lectuur ervan niet dan dat ze geen energie voor kanttekeningen zal overlaten. De marginalia van de lezers zullen wel bepaald worden door de mate van betrokkenheid bij de stof en de tijd van dit boek. Ouderen zullen vervolledigen uit hun herinnering, die er een van weemoed of van verontwaardiging kan zijn. En voor wie geen enkel contactpunt hebben met stof en tijd, kan het boek slechts een curiositeitenverzameling zijn, berichten uit een hiervoormaals, even raadselachtig als het traditionele hiernamaals. Misschien lachen ze erom, al is er, dacht ik, een bepaalde verbondenheid met het verleden nodig om er nu de humor van te zien. Lachen uit iets meer dan leedvermaak of dédain is bij een vergelijking met één onbekende onmogelijk.
Dat er door sommigen uit de herinnering vervolledigd zal worden, is vanzelfsprekend. Want deze documentaire is allerminst volledig. Ondanks de bijna griezelige verbetenheid, waarmee de samensteller zijn materiaal bijeen heeft gezocht, moest hij lacunes aanvaarden: veel materiaal bleek onbereikbaar en uit het beschikbare moest nu eenmaal een keuze gedaan worden. Zelfs het rijke roomse leven kan een gebed zonder eind worden. Maar ook door de keuze van het materiaal is deze documentaire onvolledig. Niet dat de keuze tendentieus is - de tegenstemmen worden nu en dan goed hoorbaar - maar het gekozen materiaal is per se onvolledig, al zou het de dubbele omvang hebben. Van der Plas heeft een documentaire gemaakt over het dagelijkse roomse leven in de jaren 1925-1935 - het begrip ‘documentaire’ brengt die dagelijksheid al mee - en die documentaire opgebouwd uit een zeer bepaalde groep beelden: de ‘volkse’ beelden zou ik willen zeggen, de direct door ieder uiterlijk waarneembare beelden. Zijn meest gebruikte bronnen zijn dag-, week- en maandbladen en populaire boeken en boekjes. Wetenschappelijke werken - filosofische, theologische, moraaltheolo- | |
| |
gische, ascetische - ontbreken nagenoeg geheel. En nu beperk ik ‘wetenschappelijk’ wel erg tot de bepaalde stof van dit boek. Met opzet overigens. Van der Plas geeft de dagelijkse neerslag van wat er in de bovenlagen van de kerk gedacht werd of niet gedacht werd; hij toont de praktijk, een praktijk echter die zonder een bepaalde theorie niet denkbaar is. Het ontbreken van die theorie - een gemis dat in de opzet van het boek lag - maakt Uit het rijke Roomsche leven natuurnoodzakelijk onvolledig. En gebrek aan kennis van die theorie maakt ook de conclusies in dit nawoord
weinig dwingend. Toch kan een eigenwijze lezer - die ik in dit geval ben - een poging doen uit de beelden iets van de hoger gelegen verbeelding te weten te komen.
Wie conclusies wil trekken, al zijn het maar voorzichtige, moet gaan ordenen. Nu kan het zijn, dat het voorgaande materiaal een zeer heterogene indruk maakt op veel lezers. Omdat evenwel al het materiaal uit één hoek komt, is het niet gewaagd te veronderstellen, dat er een systeem te ontdekken is. Wie het hele boek gelezen heeft, zal met mij in de hele santenkraam - een erg toepasselijk woord hier - één trek zeker als gemeenschappelijk onderkennen: de afwezigheid van ieder spiertje humor. In het begin van het boek staat de uitspraak: ‘We zullen ernst gaan maken met onze vreugde’, en een meer symptomatisch programmapunt is moeilijk denkbaar. Laat ik het als uitgangspunt gebruiken. De vreugde gaat hier beoefend worden om de eenvoudige reden, dat blijheid er bij hoort, blijheid om er bij te horen. Blijheid is niet iets natuurlijks, iets vanzelfsprekends, iets ongecompliceerds, blijheid krijgt een plichtkarakter; niet blij zijn is geen gemis, maar een tekort schieten. Een dergelijke plichtsopvatting van de blijheid is alleen mogelijk binnen een als absoluut geziene wereld. Het is geen blijheid die uit vrijheid voortkomt. Alles, zelfs de blijheid, is geordend en noodzakelijk binnen een geheel. Men heeft niet de vrijheid te lachen, men heeft de taak blij te zijn, en dat op een bepaalde gemodelleerde wijze.
Het zal duidelijk zijn, dat binnen een wereld waarin zelfs de blijheid een streng toegewezen plaats heeft, humor een onmogelijkheid is. Humor veronderstelt afstand, vrijheid om iets net in een ander perspectief te zien dan het officiële, voor welke terzijde-visie een bepaald gevoel voor de betrekkelijkheid van veel nodig is. Nu moet dadelijk op één ding gewezen worden: de jaren van deze documentaire namen alles veel ernstiger, althans in het officieel gesproken en geschreven woord. Zelfs de lichtste scepticus was toen een rebel. Het is voor ons, die aan een nuchterder taal gewend zijn, aan understatement, aan een al is het maar dunne draad ironie door de meeste geschreven en gesproken woorden, moeilijk ons te verplaatsen in een tijd, waar- | |
| |
in lichtheid en luchtigheid van toon alleen aan enkele tegendraadse figuren voorbehouden was. Binnen een dergelijke gekleedheid van taal, laat zich de ernstige blijheid gemakkelijk denken. Dat kan de afwezigheid van humor verklaren, maar het neemt de merkwaardigheid van de programmatische roomse blijheid niet weg.
Waar ontmoet de huidige lezer in het oude materiaal de humor wel? Bij de tegenstemmen. Hun humor lijkt op een afstand gezien vrij onschuldig. Binnen hun eigen tijd waren zij eerbiedloze bruten. Zij hadden het lef, niet in de algemene richting te kijken, zittend op de gangbare heilige huiskamerstoel. Zij schopten tegen iets eerbiedwaardigs aan; alleen eerbiedwaardig? Nee, absoluut, hoewel ze niet aan de kleinste geloofswaarheid raakten; zij kwamen aan uiterlijkheden, die zij, net als ieder nu, als betrekkelijk zagen. Maar - en hiermee kom ik wellicht aan een belangrijk punt - uiterlijkheid en geloofswaarheid vielen samen, vele nu als volkomen betrekkelijk ervaren uiterlijkheden wáren geloofswaarheden. Ook het blij-zijn. Vandaar dat men er ernst mee kon gaan maken. Vandaar ook, dat men niet kon lachen, geen humor had.
Alleen binnen een absoluut stelsel kan de kleinste bijkomstigheid tot geloofswaarheid worden, en de kleinste inbreuk tot ontrouw, de kleinste aanval van buitenaf tot heiligschennis. Een dergelijke absoluutheid vertoont de wereld van Uit het rijke Roomsche leven. Dat er absolute geloofswaarheden zijn, zal niemand ook nu ontkennen. Wat ziet men echter hier? De gewoonste dagelijkse zaken zijn binnen diezelfde absolute sfeer getrokken en dat heeft tot gevolg het omgekeerde: de boven het aardse uitgaande waarheden worden naar beneden getrokken, in het aardse opgenomen, aangepast aan het dagelijks patroon, waardoor de aarde minder ‘aards’ en de hemel minder ‘hemels’ wordt. Er ontstaat een tussengebied, waarin het aardse leven - in dit geval naar een bepaald burgerlijk patroon - het hemelse ontmoet en beide beïnvloeden elkaar. Het resultaat is een aards en aartsburgerlijk christendom, dat de aarde als aarde veracht, het hemelse voor zichzelf heeft, binnen een geheel eigen wereld, die noch aards is noch hemels kan zijn.
Van het leven nu in die eigen wereld, in dat tussengebied, is Uit het rijke Roomsche leven de documentaire. Wie niet rooms is, leeft in een totaal andere wereld, traditioneel kloosterlijk gezegd: de wereld, die, theologisch gezien, de wereld van de zonde is. Deze streekroman van de gelovige gemeenschap kent veel hoofdstukken, waarin dezelfde waarheden in steeds andere vorm terugkeren. Al in het eerste uitvoerige citaat van dit boek, het fragment uit Ouders, luistert eens, van Albertine Schelfhout - van der Meulen onderkent men het leven in het eigen
| |
| |
gebied, waarin aarde en hemel zich zo knus engageren. In de derde alinea van het geciteerde stuk staat beschreven wat moeder allemaal op zaterdag doet, huiselijk klungelwerk staat naast de charitas, ze ‘verstopt onder het hoofdkussen van haar grooten zoon een doosje cigaretten, regelt de Kerk- en uitgaansbeurten van het heele gezin, waakt erover dat er door de verschillende leden op tijd wordt gebiecht ...’ De kerk ligt in het verlengde van de huiskamer en zij bepalen ieder door hun eigen sfeer elkaar. Men kan de schildering door de schrijfster een ideaal-beeld noemen. Wie van de eigen wereld het ideaal stelt, is echter niet ver van de pure programmering af: men krijgt dan niet de leek die over de godsdienstbeleving schrijft, maar de bisschop of priester die zich, krachtens zijn bisschop-zijn, met de dingen van het dagelijks leven - de meest banale zelfs - gaat bemoeien, zodat de toog maat-gevend voor de damesrok wordt. Dat een bisschop daarover schrijft en de gelovigen zijn daad accepteren, is alleen mogelijk binnen die eigen wereld, die onaardse aarde die de Kerk is.
Het spreekt haast vanzelf, dat een tussengebied, zo geheel omringd door een afgewezen wereld, zich slechts kan handhaven door een strenge reglementering. Handhaven van een eigen leven behoeft talrijke eigen wetten. Ik meen, dat daaruit niet alleen het grote aantal voorschriften op elk terrein, maar ook de organisatiezucht te verklaren is. Organisatie doet niet alleen aaneen sluiten, zij sluit ook buiten, zij handhaaft tot in de kleinste gebieden het eigene, en om dat eigene gaat het. Karakteristiek vind ik in een Herderlijk Schrijven uit 1928 het volgende citaat over de radio: ‘Hoe verleidelijk is het immers, in onze eigen woning en onze eigen vergaderzalen en bijeenkomsten door 'n enkele handbeweging den toegang tot onze vertrekken en vergaderingen te kunnen ontsluiten voor vaak hooggeprezen doch in werkelijkheid zeer gevaarlijke voordrachten en liederen.’ En de radio brengt hier dan tegelijk een ander programmapunt: de bescherming van de wereld tegen invloeden van buiten. Hier zijn verschillende mogelijkheden. Men sluit de eigen wereld geheel af door alles van buiten als zondig te kwalificeren. Het kan ons verwonderen, dat de afwijzing van ‘de wereld’ steeds zo heftig is: een hecht gereglementeerd en georganiseerd domein moet toch onkwetsbaar zijn. Men vergeet dan één belangrijk ding: die hechtheid was in wezen een zeer kwetsbare, want een geheel uiterlijke; het kan niemand ontgaan, dat in de documentaire zelden over het innerlijk christelijk leven wordt gesproken, doch dat meestal het ideale christelijk leven in zijn waarneembare vorm wordt beschreven en gepredikt. Een bewoner van het tussengebied is kenbaar aan een stel uiterlijkheden die niet beschreven wor- | |
| |
den in hun natuurlijk oorspronkelijk aanwezige
relatie tot een bepaald innerlijk, maar als een model. En daarmee kom ik aan de tweede mogelijkheid tot weren van invloeden van buiten: het aanprijzen van het eigen model, het tonen van het voorrecht van het eigen levenspatroon, niet zo zeer aan de buitenwereld, maar aan elkaar. En dat dermate hardnekkig, dat de meesten langzaamaan in het ideaal van het model gaan geloven en het buiten-model afwijzen. Het uiterlijk model is een absolute waarheid en als zodanig ook statisch: alle teksten uit tien jaren vertonen nauwelijks een verschuiving. En alweer kan men vaststellen, hoe de absoluutheid van de geloofswaarheid op in wezen betrekkelijke zaken overging door ze in die geloofswaarheid te trekken.
Een derde mogelijkheid tot het weren van de buitenwereld is in wezen de meest trieste. Zo afgesloten kon de eigen wereld niet zijn, of de wereld bleef hoor- en zichtbaar. Er moeten soms zelfs verschijnselen van buiten geaccepteerd worden, omdat de eigen tijd waarin men binnen het domein leeft, niet altijd te handhaven is. Kan men aan een acceptering van dingen-van-buiten niet langer om, dan poogt men die nog ‘onbesmette’ zaken terstond de eigen geest van het tussengebied te geven. Forcering is het gevolg. De trieste resultaten van dergelijke pogingen tot kerstenen van zaken die in geen enkel opzicht om kerstening vragen, kan men vinden in de afdeling ‘Sport en spel’ van dit boek.
Een met de uiterlijkheid samenhangend aspect is de vorm van strijdbaarheid die uit zovele beelden uit dit boek blijkt. Het uiterlijk model en het ideale patroon moeten de wereld niet getoond, maar opgedrongen worden. Men stelt daarbij niet Christus tegenwoordig, maar de Kerk en wel die bepaalde Kerk die het tussengebied is. Vandaar ook dat de manifestatie niet individueel geschiedt maar alleen massaal mogelijk is: er moet een bepaalde gemeenschap zichtbaar worden gemaakt. Waarom? Om de wereld voor Christus te winnen. Die uitdrukking is al zodanig een gemeenplaats geworden, dat ze in haar oorspronkelijke kracht niet meer verstaan wordt. Het ging hier letterlijk om winnen, overwinnen, onderwerpen, opnemen in het Rijk. Het is niet onbegrijpelijk, dat het aantal strijdliederen zo groot is, en dat die strijdliederen in hun militaire uitingen er niet om liegen. Theologisch vindt die strijdbaarheid zonder twijfel haar oorsprong in de opvatting van de wereld, die een rijk van de duivel is; gevoelsmatig werd ze gevoed vanuit de romantiek van de kruisvaart. Theologisch kreeg ze haar voltooiing in de instelling van het feest van Christus Koning. Maar alweer: dat koningschap van Christus is vertaald in het groepsidioom van het tussengebied; daarmee is dat koningschap terecht ge- | |
| |
komen in die tussensfeer van hemel en aarde. Koning van de wereld, was Christus allereerst de koning van het tussengebied. Onder zijn banier trekt men op, om hem ook elders te doen heersen, en dat laatste woord kan men niet dictatoriaal genoeg opvatten. Denkt men daarbij aan de gesloten gemeenschap van onderdanen, aan de legerhiërarchie die de gemeenschap vertoont - paus, bisschoppen, priesters, manschappen (gelovigen) - dan lijkt het niet onaannemelijk, dat het gevaar van fanatisme
dreigend is, te meer daar de politiek geheel binnen het ideaal betrokken is. De meest schrikwekkende uitspraak uit dit boek vind ik de volgende van Henri de Greeve: ‘Waarom zouden we dwepen met Mussolini, waar we zelf een Duce hebben in Schaepman?’ Hier wordt niet alleen iets gezegd over de verhouding van de gelovigen tot de Duce, maar ook van hun behoefte aan een Duce. Met alle consequenties van dien.
Een dergelijke strijdbaarheid kan niet zonder een grote mate van zelfbewustheid binnen de groep, een overtuigd zijn van de grootheid van het eigen ideaal en het zelf bereikte. Die zelfbewustheid, vaak niet ver van zelfgenoegzaamheid (hoe kan men anders dan zelfgenoegzaam worden, wanneer de kleinste eigen zaken als absolute waarheden worden voorgesteld) heeft niet alleen de massaspelen als gevolg, maar vooral de taal daarvan. Herleest men de teksten van graal- en andere spelen uit dit boek, dan treft niet alleen het voortdurend gebruik van overmatige woorden - samenhangend met het uiterlijk karakter van het christendom - maar vooral: elke afwezigheid van iedere poëtische bezieling, terwijl men zelf juist van de eigen dichterlijke kracht overtuigd was. Als men bedenkt, wat er in deze jaren in de literatuur gaande was, en men leest daarna de teksten van bijvoorbeeld Mia van der Kallen (de betere in het genre), dan kan men natuurlijk een grandioos poëtisch echec constateren. Maar dat is niet zo belangrijk. Er wordt te allen tijde rommel geschreven. Belangrijk en typerend voor het inteeltkarakter van het tussengebied is, dat dergelijke poëzie op de voorgrond van de moderne literatuur met zulk een aplomb geschreven kon worden. En symptomatisch voor de verblindheid door de waan van eigen kunnen is de uitspraak van C.R. de Klerk over die poëzie: ‘Er is op dit ogenblik in Noord en Zuid geen poëet, die Mia van der Kallen's gedachte en schepping adaequaat had kunnen vertolken in verzen; want de katholieke gemeenschapspoëzie moet nog geboren worden, maar Mia van der Kallen's werk wekt de behoefte en het verlangen ernaar.’ Wat de schrijver zich van die katholieke gemeenschapspoëzie voorstelt, laat zich niet moeilijk
raden. In feite had De Klerk in het eerste deel van zijn bewering op een andere wijze
| |
| |
gelijk dan hij zelf gewild zou hebben: dergelijke gedachten en een dergelijke schepping konden inderdaad alleen maar in die bepaalde taal geschreven worden. Er zou geen dichter te vinden zijn, die het ook zou kunnen, om de eenvoudige reden dat Mia van der Kallens wereld niet die van de dichters van toen was. Het is een eigen wereld, die dan ook een eigen taal krijgt. En over het karakter van die wereld zegt de holle, grootse, kwasi-dichterlijke taal genoeg.
In het eerste hoofdstuk van dit boek staat het verhaal over de geboorte van Jan Nauta, de 750.000ste Amsterdammer. We lezen over die gebeurtenis zoals ze gestalte heeft gekregen in het hoofd van pater Hyacinth Hermans, in wiens persoon en werk het hele tijdvak is samen te vatten (over deze clericale huisvrouw, bij wie vergeleken Borromaeus de Greeve gemakkelijk een Savonarola is, kan men zich nu nog ergeren). Jan Nauta nu brengt door zijn toevallige geboorte geld in het laatje. Wat schrijft H. Hermans nu? ‘De huur van hun huisje, hun woning, is voor maanden verzekerd, vader kan weer aan den arbeid gaan en weer de kost voor zijn groote gezin verdienen. Dit is wel een providentieele zegen geweest voor het groote Roomsche gezin.’ Het gaat mij nu om dat woordje ‘providentieel’. Pater H. Hermans weet, dat de Goddelijke Voorzienigheid (die toch geen kleinigheid is) Jan als 750.000ste geboren deed worden om de ouders die een groot rooms gezin aandurfden, te belonen. En in dat weten, wat God doet en God wil, staat de dominicaan niet alleen. Pater van Mierlo M.S.C. durft de neomalthusianen niet van doodzonde vrij te pleiten. En dat is niet weinig. De meest voorkomende strijdkreet is het slagwoord van de kruisvaarders: ‘God wil het’. Wat men tussen alle woorden en beelden ziet ontbreken is het gevoel voor het mysterie. Het is merkwaardig, dat juist in een tijd dat in Nederland de mystieke schrijvers opnieuw werden uitgegeven, de praktijk van het dagelijks geloof zo'n positivistische indruk maakt. Men weet, hoe het hoort, hoe het niet hoort, wie de zondaars zijn en wat hun lot is. De roomse godsdienst is er een met weinig of geen onzekerheden. En het is in de constellatie van die godsdienst een haast vanzelfsprekend gevolg, dat
paus, bisschoppen en priesters alles zeker weten over alles. Afgaande op de teksten kan men niet anders dan besluiten, dat de geestelijkheid zelden een gezagvoller plaats heeft ingenomen, zelden ook onaantastbaarder in haar oordeel is geweest. De zelfvoldaanheid waarover boven gesproken werd, is zeker niet in het minst het gevolg van zekerheid. De godsdienst was teruggebracht tot een overzichtelijk geheel, waarin alles klopte. De twijfel, altijd het gevolg van het gewaarworden van de afstand tot het mysterie, ontbreekt. Er is hoogstens twijfel mogelijk aan
| |
| |
de juistheid van een onderdeel van een uiterlijk plan. Men moet haast wel zeggen, dat de Kerk als organisatie zich geheel tussen de individuele mens en God geplaatst heeft. Ook dat heeft tot veruiterlijking van het godsdienstig leven bijgedragen.
Het gevoel van zekerheid, voortdurend op alle mogelijke manieren op allerlei gebieden beklemtoond, resulteert bij de gelovigen in een gevoel van veiligheid, van geborgen-zijn binnen de Kerk. Dat maakt hun verblijf in de Kerk nauwelijks problematisch. Onmondigheid van de leek is het gevolg. Dat gevoel van veiligheid is verwant aan een gevoel van knusheid: er ontstaat een familieverhouding; de bewoners van het tussengebied vormen één gezin, dat samen is binnen de veilige muren als het roomse gezin in een rode straat. Bij het vertrek van een groep naar verre, krijgt men dan ook echte familietaferelen. Typerend is, dunkt mij, de beschrijving van het vertrek van een aantal gelovigen mét hun bisschoppen naar het Eucharistisch Congres in Buenos Aires: ‘Op de kade zong men het “Aan U, o Koning der Eeuwen.” Pal aan het water stonden de jeugdorganisaties en brachten met uitgestoken arm en neigende vlaggen hun groet. Langs de reling verdrongen zich de passagiers, de Bisschoppen in hun midden. Zij beantwoordden de hartelijke afscheidswoorden, hun van de wal gebracht. Met de jeugd wisselde Mgr. Lemmens de leus: “Voor Christus, onzen Koning.” “God wil het. Amen”.’ In het kader van de familiariteit passen de publikaties over jubilerende gezinsleden: nonnen, paters, kosters, collectanten, de foto's van de grote gezinnen: de geslaagde modellen uit de samenleving.
Er is hier voortdurend gesproken over het model. Welk nu was dat model, het ideaal waarnaar men streefde? In de beelden van haar ideaal, haar heiligheidsideaal, geeft een religie haar opvattingen over heiligheid en dus haar theologie het zuiverst weer. Nu is er haast geen woord, dat in dit boek meer terugkeert dan ‘reinheid’. ‘De reinheid der jeugd, strooit rozen van vreugd.’ ‘Ja, reinheid, eer en daad en deugd/ En zoo de echte zielevreugd/ Dat is ons jonge leven.’ Borromaeus de Greeve kan in een preek zeggen: ‘En gij daarentegen, armen, in uw armoede zoo blij, als ge maar rein zijt, en gij zieken, zoo gelukkig, als ge maar rein zijt.’ En zijn neef kan over een negentienjarige scholier zeggen: ‘Rein was hij als een engel van fra Angelico’. Wat men onder reinheid verstond, laat zich het best afleiden uit het tegenovergestelde. De tegenpool van de reine is de vleselijke man, de mens die leeft naar zijn zinnen, zijn instincten, en dat doen in feite alle niet-christenen. Want er is in dit boek nagenoeg slechts één ‘kwaad’ waarvan de heiden beschuldigd wordt: zijn zinnelijkheid, zijn toegeven aan het lichaam, zoals dat heet, en dat kan niet erg genoeg voorgesteld
| |
| |
worden, zoals de lezer bemerkt zal hebben. De ronduit schofterige typeringen van echtparen die zich niet aan een welomschreven katholieke huwelijksleer houden, bewijzen het. ‘Het rustbed der ongebondenheid’ van Borromaeus de Greeve toont op naievere wijze hetzelfde. Nu ben ik, met het verwijzen naar echtgenoten als toonbeelden van reinheid, al iets te ver gegaan. De ideale reinheid ligt vóór het huwelijk. Reinheid is onthouding, is maagdelijkheid. Men herleze slechts in het begin van het boek de passage die de vestaalse maagd Hellenen over het bruidsoffer schrijft: ‘Zij (de bruid) knielt, de jonge vrouwe en wijdt haar smetteloos offer der reinste Hemelvorstinne.’ En even verder: ‘Het offer is gebracht. Vol betrouwen en tedere overgave aanvaardt zij den steun van hem, na God haar hoogste gezag, haar leven, haar doel.’
Het is tegen de achtergrond van dat bruidsoffer niet onbegrijpelijk, dat in het huwelijk de aandacht voor de vrouw terstond de aandacht voor de moeder wordt. ‘De man moet zelfs in zijn vrouw niet zozeer datgene zien, wat zij voor hem, maar wat zij als moeder zijner kinderen zijn zal.’ Door de nadruk in het huwelijk op het moederschap omzeilt men de moeilijkheid, zich over het huwelijk zelf direct te moeten uitspreken. Het reinheidsideaal schuift een plaats op: van de zuivere maagd naar de zuivere moeder. Het bruidsoffer is een noodzakelijke, onontkoombare tussenfase. Dat de reinheid vooral gepersonifieerd is in de vrouw of het meisje, laat zich, meen ik, hieruit verklaren, dat de ‘prikkeling der zinnen’ - de zinnen hebben geen groter kwaad gedaan dan geprikkeld te kunnen worden - vooral ook van haar uitgaat. Vandaar ook de aandacht besteed aan de kleding der vrouwen, waarbij het - dit terzijde - verwonderlijk is, hoezeer de eerwaarde waarschuwers weten, hoe de ander een ‘bekoring’ ondergaat.
De priesterlijke en religieuze staat worden op haast elke bladzijde verheerlijkt. Het is het hoogste dat de gelovige kan bereiken. En het door priesters en religieuzen onderhouden celibaat wordt - hoe kan het anders in een reinheidscultus - niet zo zeer gezien als een vorm van louter beschikbaar zijn voor God als wel als een alleen maar niet gehuwd zijn, waarbij het beperkende ‘alleen maar’ een toevoeging van mij is.
De beklemtoning van de reinheid, de zuiverheid vindt haar tegenhanger in de soms lachwekkende beschrijvingen van de zinnelijke wereld, waarbij de fantasie der moralisten heel groot is: zij weten het onschuldigste vermaak een zwoel en prikkelend aanzien te geven. Ik kom weer terug op het tussengebied: men leeft daar geheel volgens een eigen moraal, waarin de geslachtloze mens, zou ik haast willen zeggen, de mens wiens vlees los is van de aarde, het ideaal is. ‘De engel van Fra
| |
| |
Angelico’ was nog niet zo gek getroffen. De wereld rond het beschermd domein gaat zich te buiten aan wat binnen het domein ingeperkt is. De wereld-buiten is het vlees, het tussengebied de geest, die helaas nog net niet helemaal geest kan zijn. En de twee voornaamste bewoners van het domein zijn de maagd en de moeder.
Het zal de lezer niet ontgaan zijn, dat het kwaad in de hier gegeven teksten sterk gelokaliseerd is. Het valt op, dat twee categorieën vooral voor het kwaad in aanmerking komen: de armen en de heel rijken. De middenstand is gevrijwaard. Er staat in het boek een beschrijving van een processie, waarin allerlei symbolische figuren meegaan; naast de levieten lopen de beursmannen, de laatsten zonder twijfel beeld van de ontaarde rijken. Borromaeus de Greeve laat de paarse zondigheid zich bij voorkeur in paleizen afspelen. Dat de middenstand gevrijwaard blijft van verdenking is, meen ik, karakteristiek: het katholicisme zoals dat uit de hier gegeven beelden tot de lezer overkomt, is een klein-liberaal katholicisme, zich verheffend boven de arbeidersstand, niet reikend tot de financiële bovenlaag. Zonder twijfel komt die klein-liberale instelling voort uit de samenstelling van het Nederlandse katholieke volksdeel, waarin de winkelier, vooral de betere winkelier, altijd een belangrijke plaats heeft ingenomen. De ideale gelovige is dan ook niet alleen de reine, maar ook de, wat ik zou willen noemen, fatsoenlijke, de burgerlijk-fatsoenlijke. Mgr. Diepen kan in zijn wellevendheidsboekje schrijven, dat fluiten een stalknecht past, en in een kinderverhaal is de dronkenman een postbode. En wat een Tijd-lezer na de Berlijnse Graalmanifestatie schrijft over ‘meest uit nederigen stand gesproten meisjes’ beantwoordt geheel aan het beeld. Ik citeer zijn brief geheel, omdat hij in een mikrobeeld vele der hier gememoreerde karaktertrekken vertoont: ‘Wie onzer heeft niet door middel der onvolprezen radio met diepe ontroering geluisterd naar deze bewonderenswaardige prestatie van jonge, meest uit nederigen stand gesproten meisjes, die met
zóó daverend élan haar Aposteltaak in 't wuft Berlijn volvoerden, nog wel in een moeilijke, phonetische eischen stellende taal, die de hare niet was en welke op zoo verbluffend-zuivere wijze den aether doorjubelde en trillende blijdschap zong in de harten der luisteraars.’
Tot nu toe is hier slechts geordend. Er is gepoogd tot een groepering van beelden te komen, de voornaamste karaktertrekken van het geheel van het rijke roomse leven te tonen. Die karaktertrekken zijn niet toevallig. Waardoor zijn ze geïnspireerd? De hoofdkaraktertrek ligt in de wanverhouding tussen Kerk en wereld: de twee staan diametraal tegenover elkaar; op
| |
| |
gelijke wijze de gelovige en de niet rooms-katholiek gelovige. Tegenover die wereld is de Kerk in het defensief: zij sluit zich af, behoedt en bewaart, anderzijds ook in het offensief: zij veroordeelt en vervloekt. Ik geloof, dat het rijke roomse leven in het conflict met de moderne wereld de laatste stuiptrekkingen - heftige - vertoont van een negentiende-eeuws katholicisme. Tijdens het pontificaat van Pius IX ziet men de Kerk en de zich snel ontwikkelende moderne wereld botsen. De botsing heeft een hele reeks veroordelingen tot gevolg, veroordelingen gedaan vanuit de traditionele geloofsleer. De Kerk komt niet tegemoet, zij sluit zich af; de moderne wereld is geen prikkeling tot bezinning maar tot conservering. Kerk en wereld gaan voorlopig definitief uiteen. De afsluiting heeft tot gevolg een verstarring: innerlijk vernieuwt de Kerk zich niet; zij keert tot zichzelf, bij de overgeleverde schatten, achten een muur. De Kerk gaat buiten de wereld een eigen buiten-tijdelijk leven leiden. Men schuwt de confrontatie. En binnen de muren worden de gelovigen getrokken. Er ontstaat een statische Kerk. Dat bij gemis aan een innerlijke vernieuwing bij de conservering de nadruk op uiterlijkheden zal komen te liggen, is niet onaannemelijk.
Wie in het defensief is, kan moeilijk buiten waardering van het eigene om. Uit de afweerhouding tegenover de moderne wereld volgt de benadrukking van de eigen rijkdom, die gauw tot zelfgenoegzaamheid kan leiden. Het zelfbewustzijn tegenover de moderne wereld is zonder twijfel verhoogd door de dogmatisering van de pauselijke onfeilbaarheid, welke bovendien een sterke centralisering van de Kerk - centralisering die altijd een verenging is - tot gevolg had. Rome wordt norm, en dat niet alleen op zuiver-dogmatisch terrein. Voor het sterk op Rome georiënteerde Nederlandse katholicisme heeft dat vergaande gevolgen gehad.
Ik schreef over het overzichtelijk karakter dat de godsdienst, als gemanifesteerd in Uit het rijke Roomsche leven, heeft. Het mysterie en de verwondering over het mysterie ontbreken. Het goddelijke is binnen de menselijke gezichtskring gekomen. Van welke ontwikkeling dat het resultaat is, weet ik niet. Misschien mag ik een vermoeden uitspreken. In vele der opgenomen teksten ontwaart men brokken en flarden van een theologie die niet alleen sterk dialectisch getint is - alles valt te beredeneren en te nuanceren - maar ook, stammend uit een ver verleden, tot een systeem geworden is, dat buiten de actualiteit van het christelijk leven staat. De theologie komt niet van binnen uit, maar van buiten af: zij staat boven het levend geloof, dat zich naar het systeem te (mis)vormen heeft. Het systeem is door zijn louter theoretische plaats overzichtelijk, het ordent alles precies. De
| |
| |
volgens het systeem geordende godsdienst krijgt een gelijke overzichtelijkheid, maar komt op gelijke wijze naast het gelovige leven te staan, wordt innerlijk steriel en kan zich voor haar kracht nog alleen beroepen op uiterlijkheden.
Het burgerlijk karakter van dit katholicisme is, meen ik, eveneens op de negentiende eeuw terug te voeren. En het reinheidsideaal? Tegen de achtergrond van alle uitingen daarover in dit boek moet men, dacht ik, een zeer bepaalde theologie over huwelijk en maagdelijkheid zien. Ik ben niet bevoegd, die hier te reconstrueren. Voor deze gelegenheid heb ik wel het deeltje over ‘Het heilig huwelijk’ uit de in de dertiger jaren verschenen serie De katholieke kerk - een populair compilatiewerk van traditionele theologie - gelezen. De auteur is dr. A.W. Hoegen. Ik moet bekennen, dat lectuur hiervan veel van het materiaal uit Uit het rijke Roomsche leven verklaart. Het eerste hoofdstuk, ‘Wezen en doel van het huwelijk’ is heel veel zeggend. En de volgende uitspraak over de maagdelijkheid maakt ook veel duidelijk: ‘Doch het is de bedoeling van Jezus, dat er in de christelijke samenleving ook steeds een aanzienlijke groep van “vrij-gestelden” gevonden wordt, die de feitelijke maagdelijkheid beoefent. Immers degenen die in een volkomen eeuwige zuiverheid leven, zijn een voorbeeld en een steun voor de gehuwden. Zij leveren metterdaad het bewijs, dat de sexuele functie geen noodzakelijk element is in het persoonlijk leven en dus onthouding mogelijk blijkt.’
Dit nawoord is geen laatste woord. Het is een bescheiden poging het materiaal van dit boek te ordenen, er enig perspectief aan te geven. Het zal nog onvollediger zijn dan het boek zelf. Het is - en dat mag niet vergeten worden - een bezinning op teksten, die weliswaar veel van het dagelijks christelijk leven zeggen, maar er ook heel veel van verzwijgen. Misschien wel het beste deel. Wie zal het zeggen? Een definitief antwoord op die vraag had vermoedelijk alleen in de in beeld gebrachte periode gegeven kunnen worden!
| |
[pagina 338-339]
[p. 338-339] | |
|
|