| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Ter inleiding
Wie voor het eerst de term ‘Het Rijke Roomsche Leven’ gebezigd heeft weet ik niet. Ik meen te mogen aannemen dat hij ontstaan is in de tweede decade van deze eeuw - wellicht in het brein van de dominicaner Maasbodejournalist Hyacinth Hermans -, toen er, in het langzaam op gang komende proces van de politieke en culturele emancipatie der Nederlandse katholieken, behoefte ontstond aan een begrip dat het zelfvertrouwen van deze bevolkingsgroep in opkomst zou kunnen uitdrukken. De meeste katholieke Nederlanders zullen zich de uitdrukking herinneren als de naam van een vaste fotorubriek in de Katholieke Illustratie (in de jaargangen van 1926 tot 1932), in welke rubriek telkens een groot aantal plaatjes waren opgenomen die allerlei feiten en feitjes uit het katholieke leven memoreerden. Om de 32 bladzijden keken de ruim 130.000 abonnés van het weekblad aan tegen gouden en diamanten jubilarissen, al of niet begiftigd met Bene Merenti of Pro Ecclesia et Pontifice (kosters, nonnen, kerkzangers, broeders, collectanten, zouaven, dilettant-toneelspelers en tuinlieden), nieuw-geopende R.K. Huishoudscholen, ziekenhuizen, gestichten en clublokalen, gezinnen van vijftien en meer kinderen (meestal opgesteld in een lange rij, elk met een hand op de schouder van de volgende), naar de missie vertrekkende paters, zusters en broeders, of een tentoonstelling van een Missienaaikring. Onwillekeurig deelde zich de indruk mee dat het een nooit genoeg te waarderen geluk was, katholiek te mogen zijn, d.w.z. deel te mogen uitmaken van een volksdeel met zulk een rijkdom. De term suggereerde dat het leven als rooms-katholiek een van zegeningen vervuld leven betekende, dat eigenlijk ver verheven was boven het bestaan van de arme niet-katholiek. Maar bovendien kon de
rubriek de indruk wekken dat de eigenlijke rijkdom van het katholieke leven zich eerder manifesteerde in de ontplooiing van activiteiten naar buiten (het doen verrijzen van steeds meer nieuwe torens en machtige gebouwen, het vermeerderen van indrukwekkende getallen) dan in de verdieping van het geestelijk leven. En ook op velerlei andere wijzen, op de scholen, in het gezin en in de zondagsprediking, kreeg de doorsnee-katholiek soortgelijke injecties van zelfbewustzijn en zelfvertrouwen.
| |
| |
Blikt men terug naar de tijd van rond dertig jaar geleden, dan lijkt de term ‘Het Rijke Roomsche Leven’ te kunnen gelden als de benaming van een heel aparte levensstijl, die nooit meer op dezelfde wijze door Nederlandse katholieken gepraktiseerd en begrepen zal kunnen worden, - en reeds nu het karakter draagt van een overwonnen standpunt. Men spreekt tegenwoordig vaak, en terecht, van een antithese tussen twee kerkopvattingen onder de katholieken van deze tijd: tussen de opvatting van de kerk als een gesloten lichaam dat zichzelf zelfverzekerd en in een hooghartig defensief opstelt tegenover de wereld, en die van de kerk als een open, naar de wereld gericht huis, welks bewoners zich niet minder met de wereld begaan weten dan hen die ‘buiten staan’. Het is een niet te loochenen feit dat de doorbraak naar de tweede opvatting voor vele gelovige katholieken over geheel de wereld gepaard gaat met vele interne en externe spanningen. Men kan, meen ik, als men zich tot de Nederlandse katholieken beperkt, niet beter aantonen waarom die doorbraak zulk een moeilijke en opzienbarende is dan door de teksten te laten zien, betrekking hebbend op de levensstijl uit een tijd die nog maar een dertig jaren achter ons ligt. Indien men een verklaring wenst voor de groeikrampen waarmee ontelbare Nederlandse katholieken boven de dertig jaar te kampen hebben gehad, kan men hier materiaal vinden. Dit boek is in eerste instantie geboren uit nieuwsgierigheid, waarom zovelen het proces van ingrijpende vernieuwing in de katholieke kerk slechts met de grootste moeite, en soms zelfs onder protest kunnen volgen. Het is duidelijk dat de tweede wereldoorlog moest afrekenen met een patroon van geloofsbeleving en zeden onder de katholieken in Nederland, dat in normaler
omstandigheden veel geleidelijker veranderd zou zijn. Maar het is wel even duidelijk dat deze afrekening een onzekerheid en ongerichtheid deed ontstaan onder degenen die de vertrouwde levensstijl welbewust hadden beleefd of er, wellicht onbewust, de kinderen en, in menig geval, de slachtoffers van waren.
De periode van onderzoek is begrensd door de jaren 1925 en 1935. Zij vormt een tijdvak dat zowel de hoogbloei van het zelfbewuste ‘Roomsche Leven’ als de eerste serieuze aantasting van het zelfbewustzijn bevatte. Dat die aantasting in de hierachter volgende documentatie minder tot haar recht komt dan de verschillende facetten van de aparte levensstijl vindt zijn oorzaak in het feit dat de kritiek op wat men het officiële beeld zou kunnen noemen, hoe authentiek, fel en luidruchtig soms ook, lang niet die invloed had als men er achteraf aan toe zou willen kennen. Al te weinig katholieken lazen b.v. periodieken als De Gemeenschap, Roeping, Bouwen, Dux.
Het katholieke milieu in de jaren 1925-1935 was een uitermate
| |
| |
beschermd en beschermend milieu. Het bestond uit een streng katholiek gezin, een streng katholieke school en een strenge eisen stellende kerk. Het doorsnee katholieke kind ging op school bij eerwaarde broeders of zusters. Het woonde van de eerste klas der Lagere School dagelijks of tenminste driemaal per week de H. Mis bij en zag het Misbezoek trouwens op de schoolrapporten aangegeven. Het ging naar alle bijzondere kerkoefeningen, zoals Lof en Aanbidding, en kende en genoot de zelfs in zijn materiële aspecten nog gewijde ontbijt- en koffie-gezelligheid van na de Zondagse Hoogmis. Het speelde niet of bij hoge uitzondering met niet-katholieke kinderen, en kende van jongsaf de vloekpredikaties in de kerk tegen de gemengde verkering en het gemengde huwelijk en tegen iets onbegrijpelijks dat Neo-Malthusianisme heette; en vergat het voor tafel te bidden, dan zeiden zijn ouders (met duizenden andere Roomsche ouders): ‘Moet je niet bidden? ben je soms protestant?’ Met Kerstmis werd op school (onderverdeeld in een A., B., of C.-afdeling: had God de standen niet gewild?) een ‘Kerstkindje’ in nieuwe kleren gestoken. Op zaterdagavond luisterde het gezin - het leek een ritueel - naar het radiopraatje van pater Henri de Greeve, en op Zondagmiddag gebood vader stilte als pater Otten voor de K.R.O.-microfoon zijn apologetische antwoorden gaf op knellende vragen. Vader en moeder waren op de Mariacongregatie (voor Heren en Dames of voor Mannen en Vrouwen) en gingen niet zelden jaarlijks afzonderlijk op retraite (in dagen voor de hun passende stand). 's Avonds kwam De Maasbode in de bus (De Tijd heette de ‘pastoorskrant’) en eenmaal per week de Katholieke Illustratie en een missietijdschrift als Katholieke Missiën,
Carmelrozen of de een of andere Heraut of Klok. Voor de kinderen was er Roomsche Jeugd of De Engelbewaarder. In welgestelde gezinnen verscheen dan nog L'illustrazione Vaticana, ook daar waar niemand een woord Italiaans kende. De kinderen waren, behalve lid van de Mariacongregatie en/of van de Eucharistische Kruistocht of Edelwacht, in de een of andere vorm van jeugdbeweging opgenomen, waar de godsdienstige impregnatie alweer een belangrijk onderdeel vormde van de vrijetijdsbesteding. Wie lid is geweest van ‘de padvinderij’ of van Jonge Wacht en Kruisvaart zal zich herinneren dat er altijd onderlinge spanningen bestonden. Of de eersten de laatsten bespottelijk vonden vanwege hun nogal lange broeken, of dat de laatsten ten opzichte van de eersten een zeker wantrouwen was bijgebracht aangaande ‘bepaalde al te grote vrijheden’, of dat het lidmaatschap van de ene of de andere vorm van jeugdbeweging met name bepaald was door meer of mindere maatschappelijke welstand, was wellicht nooit geheel duidelijk; maar een feit is dat het bij gemeenschappelijke manifestaties soms tot een handgemeen tussen beide groeperin- | |
| |
Uit: De Engelbewaarder, jaargang 1927
| |
| |
gen kwam. Dan knakte er even iets in de eensgezindheid, maar later luisterden allen weer eensgezind naar hooggestemde, doch onbegrijpelijke redevoeringen op massa-demonstraties, en zwelgden van de aanblik van eindeloze gesloten rijen georganiseerden, hoog boven alles uit de geweldige vlaggenzee van De Graal (blauw en goud, rood en lila). Elk goed Roomsch kind had enkele Heerooms en enkele, mag het heten Damestantes? En van elk gezin moest, zo leek het, er één positief antwoorden op de wekelijks in verschillende periodieken (en later op school) gestelde vraag: Jongen, wilt gij Pater (Broeder) worden? Meestal werd dat degene die tot stichting van zijn broertjes en zusjes en met hun ijverige deelname aan een speelgoedaltaartje en in kunstig nagemaakte liturgische gewaden veelvuldig ‘Misje’ had gedaan. Kwam het niet voor dat men zó goed Roomsch was dat men, na een uurtje Wereldnieuws in de Cineac, bij het verlaten van de rij bij vergissing in het donker naast de banken knielde? Menigeen zal in deze schets van het beschermde en beschermende milieu zichzelf herkennen zonder ook maar enige rancune te voelen opkomen. Het enige aspect dat diegene die kind was in de hier behandelde periode misschien met groeiende verwondering, skepsis of zelfs wrevel zal hebben ervaren kan de te grote nadruk zijn die op de geestelijke vorming werd gelegd: het vroomheidsaspect. Hij zal zich met name de lectuur herinneren, zoals die geboden werd in de leesmethodes op de Lagere School, in de katholieke jeugdtijdschriften, in leesboeken en heiligenlevens. Een grenzeloze braafheid kenmerkte de in deze lectuur voorgehouden Roomsche gezinnen. De positieve held die wij uit de huidige socialistisch-realistische literatuur kennen werd hier avant la lettre
verbeeld. De zwart-wit-schildering overweegt; de negatieve held is een dronkaard, een vuilbek, een ‘slechte kameraad’, tegenover wie de edele knaap (Tom Playfair c.s.), voorbeeld van deugd dat dagelijks naar de Mis gaat, veelvuldig de Sacramenten ontvangt en stellig pater of broeder zal worden, wordt verbeeld op een wijze die zelfs bij de in een beschermd katholiek milieu opgroeiende jongen enige wrevel moest wekken. In de heiligenlevens die de kinderen van het ‘Rijke Roomsche Leven’ bij voorkeur werden geboden, sterven de ten voorbeeld gestelden bijna zonder uitzondering zeer jong, vrijwel alle vlak na het ontvangen van de eerste H. Communie. Instinctief moest men als kind een oneerlijk element in deze voorstelling van zaken ontdekken: de helden stierven, zo voelde men op de een of andere wijze aan, voordat zij de eigenlijke test van het leven behoefden te doorstaan. Het wemelde, ook in de niet als heiligenlevens gepresenteerde lectuur, leesboekjes en jeugdblaadjes, van sterfbedden, er werd voortdurend naar de hemel gegaan. En hierin openbaarde zich een instelling ten opzichte van
| |
| |
het aardse bestaan (dat voor een kind toch zoveel verrukkelijke spannings- en ontspanningsmomenten kent) die ten minste verwondering en ten hoogste afkeer kon wekken. De hemel leek veruit te verkiezen boven de aarde; zij is dat weliswaar, maar het ‘hier op aard is geen beklijven’ dient niet te leiden tot een miskenning van de aarde als te vervolmaken woonplaats. Het lijkt er, in een blik achterom, op alsof men van jongsaf stelselmatig werd geoefend in een wereldwarsheid die kluizenaars is voorbehouden.
Uit een (in dit boek opgenomen) predikatie van pater Borromaeus de Greeve O.F.M. zou men een citaat kunnen lichten dat als motto kan dienen, niet alleen voor het overheersende aspect in de opvoeding van de toenmalige katholieke jeugd, maar ook voor de katholieke samenleving als zodanig. ‘Wereld, mag ik eens met u spreken?’ vraagt de predikant, - om vervolgens een aantal aspecten van de wereld op te sommen dat bepaald niet representatief, laat staan volledig is, en tenslotte uit te roepen dat hij zich van haar afwendt, van ‘de wereld, die ik als christen moet haten.’ En ik geloof dat hier nu juist de kern ligt van de spanningen waarmee de in het geschetste beschermde katholieke milieu opgevoede jeugd later te maken kreeg, toen de tweede wereldoorlog en de verwarrende jaren erna schoksgewijze het ‘veilige huis’ leken te ondermijnen en ‘de wereld’ aan de meest beschermden opdrongen. Vanzelfsprekend vereiste ook de loutere adolescentie een nadere kennismaking met ‘de wereld’, die het van huis meegekregene aan beginselen en idealen op zijn waarde zou toetsen. Maar ik geloof (met de hierachter volgende bloemlezing) te kunnen aantonen dat in de behandelde periode aan jongeren en ouderen een indoctrinatie werd opgedrongen, die de toetsing van hun waarheden en waarden aan de wereld wel noodzakelijk tot een pijnlijke moest maken. ‘De wereld’ bleek bij nadere kennismaking er nu eenmaal totaal anders uit te zien dan zij in de zwartwit-tekening verbeeld was en geheel andere houdingen te vereisen dan de ‘wereldwarsheid’ waartoe de kinderen van ‘Het Rijke Roomsche Leven’ waren opgevoed.
Onmiskenbaar lijkt het dat het eigen huis met zijn daar geldende strenge opvattingen te zeer verheerlijkt werd en bovendien dat dit teveel geschiedde ten koste van de ‘andersdenkenden’. Tot deze conclusie moet men wel komen na een nader onderzoek naar hetgeen de gemiddelde katholiek in de jaren 1925-1935 dacht, geloofde, hoorde en las. Officieel werden de Nederlandse katholieken door hun geestelijke en wereldlijke voormannen van hoog tot laag, in woord en geschrift, toegesproken op een wijze die het zelfbewustzijn slechts kon versterken. Niet zonder trots woog de Nederlandse katholiek zijn verworvenheden af tegen die van zijn geloofsgenoten elders. Een bepaald superioriteitsge- | |
| |
voel was hem niet vreemd. Waar, zo riepen zijn voormannen voor hem uit, was zulk een bloeiend geloofsleven? Waar zulk een groot aantal roepingen tot de geestelijke staat, zulk een veelvuldig ontvangen der Sacramenten? Waar vond men de katholieke scholen gelijkberechtigd als hier? Waar trof men een dergelijk missionair élan aan, een zo schitterende beoefening der weldadigheid? (Iedere katholiek kent, vanaf zijn vroegste jeugd, de truc van iedere liefdadigheidspredikant, de liefdadigheid te verheerlijken van de parochie waarin hij bedelt.) Waar kon men zulk een sterke katholieke partij laten zien, een zo hecht georganiseerde jeugdbeweging? Waar een zo schitterende katholieke pers, een eigen katholieke radio-omroep? Voortdurend werd de Nederlandse katholiek als het ware met zijn ‘rechtvaardigheid’, zijn ‘stipte navolging’ der voorschriften en zijn ‘hechte organisaties’ om de oren geslagen. De paus, zo meldden de kranten dan ook te pas en te onpas, prijst katholiek Nederland voortdurend.
De organisatie in het ‘eigen huis’ scheen voortreffelijk. Er heerste een strenge discipline. In het kerkelijk en wereldlijk leven deed zich een sterk hierarchisch gezag gelden, dat geen twijfel duldde. Men krijgt de indruk dat er aan het bouwwerk niets mis kon zijn. Openbare katholieke personen of lichamen konden het niet mis hebben. De kerk had altijd gelijk, de clerus had altijd gelijk, de zuster op school had gelijk, vader en moeder hadden gelijk, maar ook de R.K. Staatspartij, De Maasbode en pater Borromaeus hadden gelijk. Betwijfelde iemand dat gelijk, dan was de verontwaardiging over zijn optreden algemeen, dan wilde hij kennelijk ‘onze prachtige eenheid’ verstoren. De volgzaamheid der Nederlandse katholieken moest welhaast dat slaafse karakter krijgen waar een Rogier ver na de tweede wereldoorlog eerst de staf over kon breken. Interessant en tekenend zijn de rubrieken Ingezonden en Brieven van Lezers in de katholieke dagbladen van deze periode, in vergelijking met diezelfde rubrieken van onze dagen. Om te beginnen waren zij veel kleiner van omvang. Dan was het woord er op de eerste plaats aan H.H. Geestelijken. De leken die er aan het woord kwamen bevestigden het officiële gelijk; een woord van kritiek of protest was een hoge zeldzaamheid. Men krijgt de indruk dat de ‘katholieke jongeren’, die hun onbehagen over de heersende levensstijl in eigen organen onder woorden brachten, daar min of meer ‘onschadelijk’, want ‘onder elkaar’ werden geacht; in de rubrieken Ingezonden vindt men praktisch geen weerspiegeling van hun denkbeelden. De hiërarchische verhoudingen, niet slechts van leken ten opzichte van clerus (een dialoog op basis van wederzijdse achting en vertrouwen werd niet of
nauwelijks gevoerd), maar evenzeer van ‘gewone man’ ten opzichte van politieke lei- | |
| |
ders of hoofdredacties werden nauwgezet geëerbiedigd.
Maar het opvallendste aspect van deze zelfverheerlijking in de gevestigde en onaantastbaar geachte orde is dat zij ging ten koste van ‘de wereld’. In de begrijpelijke verdediging van het grote gezin tegen Neo-Malthusiaanse tendensen, worden ‘de twee kinderen’ die ‘de anderen’ wensen, in de ogen van een predikant als H. de Greeve dan ook meteen ‘verwende dwingelanden’, ‘lastige karakters’ en ‘verwende naturen’, ja, ‘vroeg rijp, dikwijls ook vroeg rot’. Hoe hij zich het karakter voorstelde van het enig gebleven katholieke kind, wiens ouders tegen het eigen verlangen in niet méér kinderen hadden mogen krijgen, liet de gewijde spreker voor het gemak buiten beschouwing. Of, wanneer de geloofszekerheid van de katholiek werd geschilderd, wiens tocht naar het hemelse Jeruzalem ‘veilig en zeker’ heette, geschiedde ook dit ten koste van de ‘andersdenkenden’, b.v. de protestanten met hun ‘geestelijke armoede’, die ‘twijfelend zoeken naar de waarheid’ en de biecht niet kennen en ‘dus’ niet gevrijwaard zijn van ‘complexen’, of b.v. de joden, te wier aanzien (men zal de tekst in de bloemlezing kunnen vinden) een maar beter anoniem blijvende predikant de Heer vertrouwelijk aanbeval: ‘Jezus Christus, laat hen gaan.’ Een der hoofdargumenten tegen het voetballen in niet-katholieke clubs werd het ruwe spel genoemd, dat in dergelijke milieus hoogtij zou vieren. En zo kan men doorgaan: het eigene, het verworvene werd te mooier naarmate ‘de wereld’ er een zwarter achtergrond voor vormde. Moest dit alles noodzakelijk bijdragen tot verhoging van het gevoel van
eigenwaarde der ‘beminde gelovigen’, in hun diepste innerlijk konden zij in bijzondere gevallen toch geredelijk de al te gemakkelijke retoriek doorzien: wisten zij b.v. zelf niet in hoeveel gevallen de algemene biechtpraktijk hun of anderen complexen had opgeleverd in plaats van hen daarvan te vrijwaren? Gold ten aanzien, met name, van het zesde gebod, niet een vaak ontstellende begripsverwarring, die menige jeugd in plaats van haar te ‘verblijden’ van zelfkwellingen vervullen moest? En kon, naarmate de katholieken b.v. in hun werkkring het isolement doorbraken, de stelling blijven gelden dat met name de protestanten aan ‘geestelijke armoede’ leden? Zou men, ten andere, niet kunnen zeggen dat de prediking moet hebben bijgedragen tot de versterking van een zeker latent anti-semitisme bij menige katholiek? Of zie de verkettering van het gemengde huwelijk: kon de gelovige, aan wie de predikant verzekerde dat Christus, zo hij, weer op aarde, een uitnodiging ontving voor de bruiloft van gemengd huwenden, deze invitatie met beslistheid zou weigeren daar dezelfde gedachten over koesteren wanneer in zijn naaste omgeving een zodanig huwelijk was gesloten?
Het is merkwaardig dat dit soort overwegingen, die in onze da
| |
| |
gen het karakter van gemeenplaatsen dragen, in de jaren 1925-1935 zo zelden in het openbaar werden gemaakt. Men moet aannemen dat zij òf nauwelijks in de hoofden der katholieken opkwamen òf dat zij geen kans kregen in het openbaar geuit te worden. De versteviging en verheerlijking van het ‘eigen huis’ ten koste van ‘de wereld’ lokte slechts de kritiek van een kleine elite uit. Officieel was alles voortreffelijk in het ‘eigen huis’. Twijfel aan de basis van zoveel rijk bezit brak pas in breder kringen baan, toen de ‘katholieke jongeren’, letterkundigen, academici en studenten die een heilige onrust gevoelden ten opzichte van heel dat ‘Rijke Roomsche Leven’, met hun stem doordrongen buiten het kleine eigen milieu, en niet dan nadat kerkelijke en wereldlijke leiders hen herhaalde malen in het openbaar hadden terechtgewezen, en niet dan nadat, naar goed Roomsch gebruik, de orthodoxie der kritische geesten vele malen in het openbaar in twijfel was getrokken.
De toch al tot een doe-katholicisme neigende gelovigen in Nederland werden door de voorstelling van zaken die hun gegeven werd, waarbij het stipt navolgen der vele voorschriften (meest strenger dan in geheel katholieke landen) te vaak werd voorgesteld als het volmaakt volbrengen van de taak der christenen in de wereld, als het ware opgeleid tot triumfalisme. Zij werden - zo kan het nu schijnen - verwacht alles te doen, of het nu het zich zedig kleden, het nemen van een abonnement op De Maasbode, het stemmen op de R.K. Staatspartij of het inschrijven op kerkelijke leningen betreft, ten bate niet zozeer van het geloof als wel van ‘de Roomsche zaak’, - begrip dat niet zelden verward werd met zoiets als een affaire, een onderneming, waarvan zij allen kleine aandeelhouders waren. Het kon lijken of de macht als einddoel werd gesteld, en niet de zelfheiliging en de heiliging der wereld. Het triomfante ‘Roomschen dat zijn wij’ en het ‘Aan U, o Koning der eeuwen’ kon gaan klinken als de lyriek der opperste zekerheid, terwijl het gezang in werkelijkheid wellicht eerder het geluid was dat een bange groep in het donker maakt (luid stappend, hard zingend) om zichzelf moed in te spreken. Het lijkt het triumfalisme dat, in een ghetto, uit een minderwaardigheidscomplex is voortgekomen.
Dit doorzag de elite der jongeren en hun kleine groep geestverwanten. Zoals zij ook een ander gevaarlijk aspect der Roomsche samenleving bleek te doorgronden: dat van de ontwijking der sociale kwestie. De in Roomsche kring gepredikte afweerhouding tegenover de wereld ‘die ik als christen moet haten’, in een tijd die ongetwijfeld grof materialistische tendensen liet zien, kreeg, toen de malaise ontaardde in de verschrikkelijke economische crisis, accenten die oneerlijk of tenminste ongelukkig-eenzijdig lijken. Naarmate enerzijds groter soberheid gepredikt werd en ander- | |
| |
zijds de waarschuwingen tegen allerlei vormen van onzedelijkheid toenamen, kon de indruk gewekt worden dat de eigenlijke hoofdkwestie: een rechtvaardiger verdeling der goederen, naar de achtergrond werd gedrongen.
De jongeren komt de eer toe dit scherp te hebben doorzien. Maar wanneer op het hoogtepunt van de crisis een geladen capucijn, pater Henricus, op hartstochtelijke toon hun protesten overnam, kwam hem in de katholieke pers zulk een verontwaardiging tegemoet, dat hij zich haastte de scherpe kanten van zijn betoog af te halen. En de in zelfgenoegzaamheid groeiende samenleving der katholieken van toen kan in het jaar 1963 een kerk van de bourgeoisie lijken.
En toch, tegenover het schijnbaar zo sterke en verheerlijkte ‘eigen huis’ bleef de wereld als een uitdaging liggen. Een wat vluchtige kennismaking met het katholieke milieu uit de hier behandelde jaren zou de waarnemer kunnen verleiden tot de gedachte dat een weldadige apostolische strijdbaarheid de gemeente kenmerkte. Toch schijnt achteraf veel activiteit eerder uit een plichtmatig doen dan uit wezenlijke bezieling geboren. Strijd lijkt b.v. in de jeugdbeweging het kernwoord, strijd in dienst van de koning Christus (het feest van Christus Koning werd door paus Pius XI in december 1925 ingesteld), in wiens naam geheel de wereld veroverd moest worden voor het ware geloof. Strijd ook scheen geboden wanneer de katholieken van die dagen zich de kerkvervolging in Mexico en Spanje voor de geest haalden of de agressiviteit van b.v. hun socialistische, communistische en fascistische landgenoten, wier bladen ook geen damesorganen konden heten. ‘Voor Christus onze Koning, God wil het, Amen’ is de meest gebruikte groet in de katholieke jeugdbeweging, - ja, men stelde zelfs ernstig voor deze groet in te voeren op het voetbalveld. Een beweging als De Kruisvaart was doortrokken van de ridderromantiek in dienst van de Koning. Een toentertijd populair boek als ‘Jonge Helden’ door de jezuïet Hardy Schilgen deed al evenzeer een beroep op de strijdbare ridderlijkheid in jongelui. De Graal trok luidruchtig en bont de straten door, in een getuigenisdrift die men totdantoe slechts aan Leger des Heilssoldaten meende te kunnen toekennen.
Maar de vraag dringt zich op of met name in deze massabewegingen de strijdgedachte niet al spoedig een gemeenplaats werd, die nauwelijks meer een weerspiegeling van de bezieling der jongelui zelf kon heten, - en bovendien of de jeugd hier niet in zekere zin gebruikt werd voor een machtsontplooiing (een bevestiging van de ‘katholieke zaak’) die haar leiders voor gewenst hielden. Zelden zal katholiek Nederland zoveel demonstraties hebben gekend als in de hier beschouwde jaren. Voortdurend zijn er congressen, demonstratieve dagen en vergaderingen, op- | |
| |
tochten, manifestaties, openluchtspelen. Het openbare vertoon van de Graalbeweging lijkt onlosmakelijk verbonden met de geestelijke vorming die zij nastreefde. Zeker, men wilde op straat en in stadions ‘getuigen voor koning Christus’, maar ging de macht van het getal hier niet een woordje meespreken dat te belangrijk werd om een gezonde, open houding tegenover de te kerstenen wereld mogelijk te maken?
Aan kritiek op deze aspecten van de katholieke samenleving heeft het in de laatste jaren van het beschouwde tijdvak niet ontbroken. Zeker lijkt wel dat van 1935 af die kritische notie dieper in de Roomsche gemeenschap doordrong. Met het steeds meer prijsgeven trouwens van het woord Roomsch zelf ten gunste van katholiek openbaarde zich een zekere rijping, minder krampachtige zelfbevestiging van ghettobewoners, nuchterder gewaardeerde emancipatie.
Hoe veel er in hoe korte tijd in de mentaliteit der Nederlandse katholieken veranderd is, mag uit de hierachter volgende bladzijden blijken. Men zou het ook kunnen aflezen aan b.v. de wijze waarop vóór de oorlog de Katholieke Illustratie haar kop voerde en de manier waarop thans het eerste woord nog nauwelijks leesbaar op de omslag wordt afgedrukt. Of aan het feit dat hetgeen vóór de oorlog het ‘apologetisch maandschrift Het Schild’ heette thans de naam voert van ‘Oecumene’: hier is defensieve strijdbaarheid letterlijk veranderd in tegemoetkomende openheid.
| |
| |
Maar er zijn frappanter voorbeelden van de ingrijpende veranderingen in de mentaliteit der Nederlandse katholieken te geven, veranderingen die zich in slechts dertig jaar hebben voltrokken, en daarom zeker nog menige gelovige met heimwee hebben (en zelfs nog wel zullen) doen omzien naar het veilige onderonsje van het ‘Rijke Roomsche leven’. Ik heb in dit boek de nadruk gelegd op juist die aspecten van de katholieke samenleving waarin het verschil met de opvattingen van het jaar 1963 het duidelijkst tot uitdrukking komt. Veel van wat geciteerd wordt zal nu ongelofelijk schijnen. Veel zal de lezer voorkomen als een ongenietbare hoeveelheid ballast waarmee de doorsnee gelovige eenmaal werd opgescheept, ballast die althans bij de samensteller van dit boek (een ogenblik vergetend dat een mens geleidelijk meegroeit met zijn tijd) wel eens heeft geleid tot de gedachte: dit alles, en toch katholiek gebleven zijn. Beter lijkt de gedachte: dit alles moet men aftrekken om pas katholiek te kunnen worden. Want van zeer veel uitingen der hier beschouwde mentaliteit staat het ‘Dat nooit meer’ nu wel vast, en gelukkig. En ik koester de hoop dat deze publikatie althans tot de verbreding van die gedachte aanleiding moge geven.
Dit houdt geen veroordeling in van een vorig geslacht; aan een requisitoir bestaat geen behoefte. Als men ergens van overtuigd kan zijn, dan is dat van de beste bedoelingen bij de generatie die hier geschetst is. Maar elk nieuw geslacht heeft het recht en de plicht afstand te nemen, zo niet van de beste bedoelingen, dan toch van de wijze waarop die bedoelingen in de praktijk van het dagelijkse leven gestalte kregen. En daarmee afrekenen kan een noodzaak zijn.
En daarom geloof ik ook stellig dat uit de jaren waarin wij nu leven over een dertig jaar of zelfs al minder een voor de dan levende katholiek even ongelofelijke verzameling teksten bijeen te brengen zal zijn. En mochten er in bepaalde niet-katholieke kringen bij het lezen van dit boek gevoelens van leedvermaak rijzen, dan dient men wel te bedenken dat er uit het hier bestreken tijdvak b.v. met name socialistische en protestantse tegenhangers zijn samen te stellen welke eveneens tot een gewetensonderzoek zouden dwingen.
Een geschiedschrijving is dit boek niet. Ik hoop alleen enig materiaal bijeengebracht te hebben voor een toekomstige geschiedschrijver, - materiaal dat overigens ontstellend verspreid ligt en bovendien dreigt te verdwijnen, nu helaas steeds meer bibliotheken met catholica worden opgeruimd.
Veruit de meeste teksten zijn overgenomen uit boeken, bladen en tijdschriften verschenen in de periode 1925-1935. Een enkele maal werd een vroeger document geciteerd, wanneer het een
| |
| |
tekst betrof die nog lang na de oorspronkelijke publikatie zijn invloed deed gelden.
Schrijf- en drukfouten in de oorspronkelijke teksten werden overgenomen behalve wanneer zij verwarring konden wekken. Bijzondere dank wil ik brengen voor de medewerking ondervonden van Paul Brand jr., P. Coebergh, Mej. E. Damen, Br. Hildebrand B.D.O., J. Nieuwenhuis O.P., H. von Os, Henri Overhoff, Mej. L. Paulussen, Drs. J. Philips, H.G.M. Prick, Wim Snitker, H. Tonino, Mej. C. Vinkenburg, Chr. de Waard pr., Br. Winfried O.F.M. |
|