Geschiedenis van België. Deel 1
(1902)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de eerste tijden tot het begin der XIVe eeuw
[pagina V]
| |
Voorrede van de eerste Fransche uitgaveIk ben den lezer eene korte uitlegging verschuldigd omtrent het doel en de ordening van dit werk. Mijn doel was, bij het schrijven van de geschiedenis van België in de middeleeuwen, vooral te wijzen op de eenheid die zij biedt. Ik wilde een werk van verband en van samenhang leveren. Eene aldus begrepen taak stonden tamelijk ernstige moeilijkheden te wachten. Want, op het eerste zicht, is niets verwarder, onordelijker dan de geschiedenis der zuidelijke Nederlanden vóór het Bourgondisch tijdvak. Geene der beweegredenen waardoor men de samenstelling van de Staten pleegt te verklaren, zijn hier te vinden. Te vergeefs zoekt men er óf aardrijkskundige eenheid, óf rasseneenheid, óf staatkundige eenheid. Inderdaad, België is eene tweetalige streek zonder natuurlijke grenzen, die, sedert het verdrag van Verdun, van Frankrijk verheft voor het deel, links van de Schelde, en van Duitschland voor het deel rechts van dien stroom. Van de Xe eeuw af, wordt dit onsamenhangend land verdeeld in menigvuldige grillig afgebakende, meestal tweetalige vorstendommen. En, tot meerder verwarring, wijken de grenzen van de geestelijke omschrijvingen als toevallig af van die der politieke omschrijvingen en hechten zij het land, zonder rekening te houden met den aard zijner bewoners, hier aan het Germaansch aartsbisdom Keulen, dáár aan het Romaansch sticht Reims. | |
[pagina VI]
| |
Het is dan ook geen wonder dat onze geschiedschrijvers, van Des Roches tot Juste, tot Moke, tot Namèche en tot David, niet eens beproefden dien toestand te ontwarren en dat de eerste eeuwen onzer jaarboeken hun niets anders toeschenen dan eene reeks afzonderlijke beschrijvingen, zonder ander onderling verband dan hare onverklaarbare vereeniging onder een gemeenschappelijken titel. Doch als men de zaak nader beschouwt, wordt men gewaar dat de duisternis niet zoo ondoordringbaar is als zij wel schijnt. Men kan, zonder al te veel moeite, uit de bijzondere geschiedenis van de graafschappen, hertogdommen, bisdommen die zich op onzen bodem verdringen, de groote trekken halen en, als het ware, het algemeen begrip eener gemeenschappelijke geschiedenis. Dit zag men tot hiertoe niet in, omdat men, bij de studie van de geschiedenis van België, al te lang te werk ging alsof onze grenzen het einde der wereld waren, omdat men de nochtans zoo klaarblijkelijke waarheid niet inzag dat geenerlei volk geduriger en grondiger dan het onze den invloed zijner buren onderging, dat dienvolgens het geheim onzer geschiedenis buiten haar dient gezocht, dat men, kortom, om ze te begrijpen, ze doorgronden moet bij het licht van de geschiedenis der groote Staten die ons omringen, dat men België, dat onder volkenkundig opzicht verdeeld is tusschen het Romaansch ras en het Germaansch ras, evenals het, onder staatkundig opzicht, verdeeld is tusschen Frankrijk en Duitschland, als een microcosmos of kleine wereld in vestelijk Europa moet beschouwenGa naar voetnoot(1). Op zulk standpunt, krijgt onze geschiedenis hare volle waarde, is zij geen samenraapsel meer van alleenstaande gebeurtenissen zonder beteekenis. De oorzaak van haren samenhang is niet te zoeken in de gemeenzaamheid van ras zooals in Duitschland, noch in de centraliseerende werking eener erfelijke monarchie zooals in Engeland of in Frankrijk, doch in de eenheid van het maatschappelijk leven. De zuidelijke Nederlanden dienden Europa niet alleen tot slagveld, zij dienden ook tot bemiddelaars tusschen Latijnsche beschaving en | |
[pagina VII]
| |
Germaansche beschaving, zij dienden verder tot stapelplaats voor de voortbrengselen van Noord- en Zuid-Europa. Evenals onze bodem gevormd is door de aanslibbing van stroomen die in Frankrijk en in Duitschland ontspringen, is onze nationale beschaving als het ware de vrucht der paring van Germaanschen geest met Romaanschen geest. Alle nieuwe gedachten werden gulhartig bejegend. Onze beschaving was, zoomin als onze grenzen, gesloten; in de schoonste tijdvakken onzer geschiedenis, vindt men in onze beschaving de rijke en geschakeerde vereeniging van de beste elementen der Fransch-Duitsche beschaving. In die bewonderenswaardige ontvankelijkheid, in die zeldzame aanneembaarheid ligt België's oorspronkelijkheid; door haar heeft het aan Europa onschatbare diensten bewezen, aan haar is het te danken dat het, zonder de eigenheid van de beide rassen waaruit het bestaat te offeren, een aan elk harer gemeenschappelijk nationaal leven bezitGa naar voetnoot(1). En, terwijl die nationale beschaving zich op onzen bodem ontwikkelde, verbraken onze provinciën de eene na de andere de banden die haar aan Duitschland of aan Frankrijk hechtten, en streefden zij er naar, allengs nader bij elkander te komen en, tusschen de beide groote mogendheden tot welke zij aanvankelijk behoorden, dien uit twee statendeelen bestaanden tusschenstaat te vormen, welke de hertogen van Bourgondië in de XVe eeuw eindelijk konden stichten, en welke nog bestaat. Tegen den schijn in, bestaat er dan toch eene Belgische geschiedenis. Onze lotsbestemmingen waren niet de speelbal van toeval of willekeur. Hare voortdurende en, om zoo te zeggen, organische ontwikkeling kan en moet bestudeerd worden. Aan die studie, wijdde ik mijn werk. Ik heb getracht de groote trekken onzer geschiedenis, van de eerste tijden der middeleeuwen af, in het daglicht te stellen, haren onafgebroken voortgang aan te toonen, haar eigen karakter te ontdekken, kortom eenheid te brengen in de oneindige verscheidenheid van plaatselijke gebeurtenissen. Dit boek is eene proeve van geschiedkundige samenstelling | |
[pagina VIII]
| |
en heeft de verdienste - als het eene verdienste is - een nieuw gezichtspunt te openen. Als men oordeelen mag naar het gunstig onthaal dat het in België als in den vreemde genoot, is het daarin geschetste tafereel, in zijne groote trekken, waar, en zijn de grondgedachten naar dewelke het gemaakt is, gerechtvaardigdGa naar voetnoot(1). Toch zal men licht begrijpen dat het vele vraagstukken slechts voorloopig oplost en nog vele veronderstellingen behelst. Mogen zij opzoekingen verwekken en, door het toedoen van de critiek, het hare bijbrengen tot het bekomen van gunstiger uitslagen! Het plan van mijn werk moest, juist uit hoofde van zijne grondgedachten, tamelijk verschillen van dat welk tot hiertoe door onze nationale geschiedschrijvers gevolgd werd. Op de eerste plaats in de staatkundige geschiedenis, heb ik natuurlijk al de gebeurtenissen niet omstandig verteld, welke in elk onzer vorstendommen voorvielen. Ik vestigde slechts de aandacht op feiten van algemeene belangrijkheid en, uit de gezamenlijke bijzonderheden, trachtte ik slechts die te halen welke betrekking hadden op de beweging welke, langzamerhand, Vlaanderen van Frankrijk, en Lotharingen van Duitschland scheidde, terwijl zij die ook naar elkander dreef en hunne vereeniging voorbereidde. De staatkundige geschiedenis neemt overigens het grootste deel van dit werk niet in. Ik meende mij meer te moeten wijden aan het ontstaan van hetgeen men de ‘gemeenschappelijke beschaving’ van België noemen mag. 't Is inderdaad zij die aan onze geschiedenis haar kenschetsend aanzien geeft. 't Is in de zoo verschillende uitingen van ons maatschappelijk leven dat onze eigenheid het helderst uitkomt. Doch, hier nog, moest ik mij tot het hoofdzakelijke bepalen. Europeesch in den grond, gevormd uit het gehalte van Duitschland en uit het gehalte van | |
[pagina IX]
| |
Frankrijk, mengeling van Romanisme en van Germanisme, gelijkt onze beschaving gedeeltelijk die van de beide groote Staten welke ons omringen. In het godsdienstig leven, in de instellingen, in de kunsten, in de letteren, treft men hier ten lande dezelfde algemeene verschijnselen aan als bij onze buren. Had ik alles willen zeggen, dan had ik wellicht van de Belgische geschiedenis eene beknopte Europeesche geschiedenis gemaakt. Ik behandelde dan ook slechts die verschijnselen welke, mijns inziens, ons eigen zijn; ik vestigde vooral de aandacht op de trekken die ons van onze buren onderscheiden, en wier geheel het uiterlijke der Belgische beschaving uitmaken. Dat leidde tot onderscheidene gevolgen. Vooreerst tot de overwegende ruimte welke, in dit boek, ingenomen wordt door de tweetalige vorstendommen: het land van Luik, Brabant en vooral Vlaanderen, die het hoofdbestanddeel onzer beschaving leveren. Vervolgens, het groot gewicht toegekend aan de economische beweging en aan het gemeentewezen dat uit haar ontstaat en het onderscheidend kenteeken onzer geschiedenis uitmaakt. Hoef ik te zeggen dat ik veel verschuldigd ben aan de werken van Alph. Wauters, Edm. Poullet, Kervyn de Lettenhove, L. Vanderkindere, Ch. Duvivier, Ch. Piot, G. Kurth, St. Bormans, Gilliodts van Severen, A. Cauchie, P.J. Blok enz., wier hulp men bij het schrijven van een werk als het onderhavige, onmogelijk derven kan? Ik kon ze, ongelukkiglijk, niet zoo dikwijls aanhalen als ik wel wilde en als hun toekomt. In de nota's verwees ik vooral naar de bijzondere studiën, die noodzakelijker wijze minder gekend zijn dan de algemeene studiën. Zeer dikwijls ook, heb ik den tekst der bronnen zelf overgeschreven, doch bij voorkeur slechts dien van kenschetsende of tot hiertoe weinig gebruikte passages. Dikwerf ook moest ik feiten bevestigen, zonder mijne beweringen alleszins te kunnen staven. Ten slotte moet ik nog mijn innigen dank betuigen aan de Belgische geschiedschrijvers die belangstelling toonden in mijn werk en, door hunne raadgevingen, mijn pogen aanmoedigden. Ik ben gelukkig onder hen te mogen noemen mijne | |
[pagina X]
| |
vroegere meesters de heeren G. Kurth en P. Fredericq en mijne Brusselsche en Leuvensche collega's, de heeren A. Cauchie, Ch. Moeller en L. Vanderkindere. Ik vergeet vooral niet mijn vriend, den heer Paul Thomas, die de proeven van mijn boek las en aan wien ik menigvuldige verbeteringen verschuldigd ben.
Gent, 12 Januari 1900. H. Pirenne. |
|