De cirkel. Hommage aan Marie Hertzdahl-Bloemgarten
(2011)–Marja Pinckaers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Voor Charlotte, Laurens, Reina, Esther, Ruben, Marie-Céline, Stéphanie, Felix, Jesse, Oscar, Boaz, Siloam, Peppin en Kaya | |
[pagina 7]
| |
Bedenkt dat dit geweest is:
Ik beveel u deze woorden.
Grift ze in uw hart
Waar ge staat en waar ge gaat
Bij het opstaan bij het slapen gaan:
Zegt ze voort aan uw kinderen.
PRIMO LEVI, SE QUESTO ES UN UOMOGa naar voetnoot1
| |
[pagina 9]
| |
Dichterbij‘BEN JIJ WEL EENS IN AUSCHWITZ GEWEEST?’ e-mailde mijn jongste nichtje Stéphanie. Op mijn ontkennend antwoord kwam prompt de vraag of ik met haar mee wilde. Er was een mogelijkheid om aan te sluiten bij een groepsreis, georganiseerd door haar voormalige geschiedenislerares. ‘Ik wil er wel over nadenken,’ mailde ik terug, ‘je hoort van me, na het weekend.’ Wat klets was. Natuurlijk wilde ik mee. Ook omdat deze groep uitsluitend naar Auschwitz ging en niet het kamp bezocht als interessant uitje vanuit het nabij gelegen Krakau. Want die combinatie leek me in alle opzichten ongepast. Al jaren dacht ik over een bezoek aan Auschwitz, de plek waar mijn oma, Marie Hertzdahl-BloemgartenzGa naar eind2, bijna twee jaar gevangen had gezeten. Waar mijn grootvader, Salomon Victor HertzdahlGa naar eind3, was vermoord. Eigenlijk was mijn denken over een bezoek vooral weifelen. Was het wel een goed idee daarheen te gaan? Wat wilde ik daar? Wat zou het met me doen? Had ik niet voldoende over Auschwitz gelezen? Uit de eerste hand gehoord van familieleden die waren teruggekomen? Had ik de afgelopen vijftig jaar niet genoeg Auschwitz gezien op films, op foto's, in documentaires en getuigenissen? Auschwitz obsedeerde me. Wat ik er maar over te pakken kon krijgen, nam ik tot mij sinds ik rond mijn tiende jaar had ontdekt dat mijn grootouders daar in de oorlog waren geweest. Nu begon het weifelen weer van voor af aan. Waarom zou ik naar Auschwitz gaan? Waarom wilde ik de plek waar de wreedheid zo heeft huisgehouden met eigen ogen aanschouwen? Ik ‘wist’ toch al zoveel? Telkens als de gedachte om er naartoe te gaan de kop opstak, vond ik een steekhoudende smoes om de reis uit te stellen. Ondanks aansporingen van mijn geliefde om te gaan. ‘Je hebt gelijk, ik moet er zeker een keer heen. Maar nu niet,’ zei ik dan. | |
[pagina 10]
| |
Misschien was ik wel bang voor de confrontatie met het kamp. Een boek kun je dichtslaan. De televisie kun je uitzetten. Wat doe je als je het in Auschwitz niet meer aankunt? Dat zou ik overigens nooit hardop toegeven. Als oma het kon overleven, heb ik geen excuus om het niet aan te durven, vond en vind ik nog steeds. ‘Zolang ik niet ga, kan ik er nog heen,’ hield ik mezelf lange tijd voor. Van uitstel zou zeker geen afstel komen. Want het was mijn vaste overtuiging dat ik één keer in mijn leven een bezoek aan het kamp zou brengen. Nu was het ineens zo ver. De stap was gezet. Ik moest wel. Zo'n vraag van Stéphanie kon je niet weigeren. Althans ik niet. Mijn bezoek aan Auschwitz was onvermijdelijk geworden. Stéphanie had mij over een barrière getrokken. Ik was er eerlijk gezegd niet rouwig om. Maar wie van mijn goede vrienden ik het naderhand ook vertelde, meestal viel mij een bedenkelijke afkeuring ten deel. O nee, zij zou nooit daarheen gaan. En hij, hij moest er niet aan denken. Wat moedig van je, zei een ander, maar mij niet gezien. Vanaf het moment dat het geld voor de reis was overgemaakt, kon ik aan bijna niets anders meer denken. Maar de waarom-vraag bleef door mijn hoofd spelen. ‘Waarom doe ik dit? Waarom wil ik dit? Wat zoek ik daar?’ Naarmate het vertrek naderde, dienden de antwoorden zich vanzelf aan. Ik wilde Blok 10 zien, het experimentenblok, waar mijn grootmoeder ‘werkte’ als Schwester Marie. Daar was zij toeverlaat voor vrouwen op wie de kampartsen de vreselijkste medische experimenten uitvoerden en die ze uiteindelijk ook zelf onderging. Bijna niemand kwam hier levend vandaan. Ik wilde de binnenplaats zien bij Blok 11, de kampgevangenis, en de muur waar dikwijls executies hadden plaatsgevonden. Ik wilde zien waar mijn oma had gelopen, waar ze had gezeten, waar ze haar watersoep had gelepeld uit haar po, waar ze aan vlektyfus had geleden en later aan roodvonk. Ik wilde zien waar | |
[pagina 11]
| |
ze eindeloos op appel had moeten staan. In de rij met al die duizenden andere gevangenen. Staan, urenlang, in zomerse hitte en ijzige winters, eindeloos op appel. Eindeloos. Ik wilde die verschrikkelijke gevangenis zien waar mijn oma zo lang verbleef en die ze, wonder boven wonder - ze was immers al zesenveertig jaar toen ze in Auschwitz arriveerde - overleefde. Ook de rails wilde ik zien, waarover in april 1943 het transport XX uit het Belgische Mechelen eindstation Auschwitz binnenliep. Het transport met oma, oom SylvainGa naar eind4 en Ima SpanjaardGa naar eind5; aan boord. Over datzelfde spoor was mijn opa een jaar eerder gearriveerd in Auschwitz. Weggevoerd vanuit Nederland met één van de eerste transporten uit Westerbork ‘naar het oosten’. Ik kende het beeld van de treinrails wel. Het komt veel voor in films. Ik wist hoe het er uitzag, het station van Auschwitz-Birkenau, eindpunt van deze trein. Ik wist dat de Duitsers daar hard schreeuwden tegen de mensen: Raus! Schnell! Ze moesten eruit. De soldaten, hun blaffende bijtende honden. De angst van de mensen, hun vertwijfeling, het huilen van de kinderen, de eenzaamheid, het godsgruwelijke lot dat zoveel mensen trof. Dat had ik gelezen, gehoord en gezien in films en documentaires. In Auschwitz zou ik de rails in het echt kunnen zien. Misschien kon ik daar mijn hand erop leggen en ze voelen, de rails. Kon ik de hardheid ervan ervaren. De ijzige kou van het staal. Misschien zou ik zo ook een beetje dichterbij kunnen komen. Dichter bij oma, mijn lieve oma die dit allemaal had doorstaan. Misschien was het ook een manier om nader te komen tot mijn opa, die ik, omdat hij niet was teruggekeerd, nooit had ontmoet, niet had gekend. Als ik dat daar allemaal had gezien, bedacht ik, dan zou ik een steentje leggen op de rails. Een steentje uit de tuin van het grootouderlijk huis. Op het graf van mijn opa een steentje uit zijn eigen tuin. Toen wist ik het zeker: daarom, en alleen daarom wilde ik naar Auschwitz gaan. Met mijn nichtje Stéphanie mee. |
|