| |
| |
| |
XII
Ritmeester van Calcken was naar de balletavond gekomen en zijn moede zin vond verlichting in de muziek van Haydn en Mozart en in de gratie van de ballerina's. Het einde van het zomerseizoen had de meeste uitstedigen terug naar de stad gelokt waar het leven in zijn drukke, wufte bedrijvigheid was hervat. In de zaal was de schittering van uniformen en de glans van toiletten; hij voelde zich eenzaam te midden van het vertoon, en de adel van deze muziek waaruit alle onvoldaanheid was gebannen, bracht verpozing voor zijn gemoed. Hij had in de zaal madame Valérie gezien. Zij scheen alleen te zijn gekomen, want er was geen drukte rondom haar. Ook zij scheen rust te vinden in dans en muziek, en toen haar blik de ogen van de ritmeester ontmoette verhelderde haar gezicht. Zij knikte hem toe en toen hij de zaal uittrad, zag hij hoe zij langzaam zich losmaakte uit de drukte; zij begroetten elkaar.
De ritmeester was over de grote bitterheid van zijn ontgoocheling heen zoals men uit een hevige koorts komt die u zwak en ijl laat. De afleiding die zijn geest in de schoonheid had gevonden en de weemoedige onbestemdheid die de muziek in hem had verwekt, gaven hem de behoefte aan genegenheid en vertrouwelijkheid. Hij stond naast de vrouw in de avond en voelde haar blik rusten op hem. Zij droeg een wijde losse mantel over het breed uitgesneden kleed dat de schouders en het bovendeel | |
| |
van de borsten bloot liet. Zij zond haar rijtuig weg en samen traden zij een wijnhuis binnen dat halfvol zat met koncertgangers.
- Ik heb behoefte aan een goed glas wijn, zei hij.
Ook zij voelde dat het haar goed zou doen en de donkere wijn glom vochtig over haar mond. Zij keek de zaal door en groette hier en daar; en vele ogen waren een ogenblik gevestigd op de man die naast haar zat. Haar lange, edele vingers waaraan één enkele ring schitterde, hielden de voet van het glas omvat en de levende gloed van de wijn lag over haar hand. Hij zag dromend naar de glanzende steen aan haar vingers en toen hij opkeek waren haar vreemd-schone ogen op hem gericht.
- Muziek maakt mij steeds in me zelf teruggetrokken, zei hij.
Zij knikte instemmend.
- Het wekt de nood aan wat goedheid, zei ze peinzend.
Zij was zo anders, dacht hij, dan de vrouwen van haar soort die hij kende. Zij werden niet misprezen want een lichaam dat duur betaald wordt, heeft het prestige van de rijkdom en wekt bij velen het gevoel van het ongenaakbare. En vele dames die nu in eer en aanzien gevestigd waren, hadden hun rang te danken aan de gunsten van een hoog personage. Maar over madame Valérie hing de onvoldane nieuwsgierigheid die tevergeefs naar haar verleden zocht; en zij zelf was bescheiden en zocht de gelegenheden niet op waar een courtisane haar triomfen tracht te vinden. Zij had een hooghartige, vreemde schoonheid, een bekoring die meer schonk dan de verwachting die een vrouw zoals zij bij een man kan wekken.
En ritmeester van Calcken onderging als een lichte roes haar nabijheid. Hij was een man die steeds zijn innerlijke leven voor zichzelf had gehouden. Ook nu, dat de droom vervlogen was die hem een korte tijd had vastgehouden, sloot hij zijn teleurstelling op in zichzelf. Maar indien hij zweeg over wat op de grond van zijn hart lag, toch schonk de aanwezigheid van deze vrouw hem de zachte verdoving waarin het smartelijke ter ruste | |
| |
komt en de tederheid van het leven haar uitweg vindt.
Zij dronken de wijn, zwart-rood en vonkelend onder het licht, en spraken over hun gedachten heen en wat zij niet uitspraken, bracht hen in vertrouwelijkheid tot elkaar. En hij zag de vochtige glans van haar lippen en de volkomenheid van keel en schouders en in haar violette ogen lag een schemer van gelukkige weemoed.
Op straat trok zij de mantel dichter om zich heen en nam zijn arm. Eén ogenblik waren de gedachten van de ritmeester bij de jonge blonde jonkvrouw die nu, in de zegen van de nacht, rustte in het grote witte huis wijl de populieren hun nooit onderbroken gelispel voerden in de duisternis. Maar dan rukte hij zich weg uit deze droom en voelde tegen zich het warme leven van de vrouw.
Zij gingen door de donkere straten, ieder met zijn gedachten en vervuld van elkaars aanwezigheid. En toen de kaarsen brandden in de veelvuldige glans van de kristallen luchter schikte zij heur haar voor de spiegel, en bewonderend zag hij de beweging na van de armen en de volle welving van haar borsten in de schijn van de spiegel. Zij zag hoe hij dichter tot haar toetrad en wendde zich om.
- Ontelbare malen heeft men u gezegd hoe schoon gij zijt, sprak hij, ik zelf heb het zeer zelden tot een vrouw gezegd, maar nu zeg ik het u toch dat uw schoonheid bijna te volmaakt is.
Hij sprak ernstig, bijna treurig, en met weemoedige ernst hoorde zij hem aan.
- Wijn en muziek vertederen de mens, glimlachte zij.
Ook hij lachte stil toen hij haar aankeek.
- Misschien wel, zei hij.
In de blik waarmee zij hem aanzag was medelijden en liefde. Zij voelde hoeveel smartelijks het zwijgen van deze man verborgen hield.
- Schoonheid is niet alles, sprak zij, het is zelfs niet veel als | |
| |
het gaat om het geluk. Maar zij kan uren schenken waarop men veel vergeten kan wat treurig maakt.
Hij knikte zwijgend. En zijn hand gleed over haar arm naar haar schouder toe.
- Hoe wonderschoon kan een vrouw zijn, - en het was alsof hij tot zichzelf sprak - hoe harmonisch rijst het lichaam van de enkels naar het hoofd, alsof de ene schoonheid groeide uit de andere.
Zij legde haar hand op de zijne.
- Vergeet, mon ami, zei ze, wij moeten allen kunnen vergeten. Zij die dat niet kunnen, gaan eraan ten onder.
Hij boog het hoofd alsof zijn ziel naakt voor haar ogen lag.
Zij legde haar hand op zijn gebogen hoofd in een gebaar van moederlijke genegenheid.
- Overal waar het leven zijn wonden slaat moet men kunnen vergeten. Onze dromen en onze schande en het verlangen dat nooit tot werkelijkheid kon komen. Maar van wat stuk is gegaan, is toch steeds nog iets te redden.
Hij keek op naar haar. Haar ogen waren vol goedheid, zodat hij een ogenblik vergat hoe schoon zij was om alleen die goedheid te voelen. Hij legde zijn hoofd op haar schouder en liet het er een ogenblik rusten. Toen voelde hij de weke warmte van haar keel onder zijn lippen.
- Ik heb u lief, zei ze, en dat heb ik zeer zelden in mijn leven gezegd.
Hij schudde het hoofd alsof hij niet begreep. Hij keek haar in de ogen en kuste haar op de mond.
En dan ging hij heen.
Zij zagen elkaar weer. Hij vond in haar gezelschap niet meer die ogenblikken waarop zij zo dicht tot elkaar waren gekomen. Zij wachtte telkens dat de woorden die zij toen hadden gesproken hem nader tot haar zouden brengen; in haar bewogen leven | |
| |
waar verlangen de liefde had verdrongen, was de nood ontstaan naar de genegenheid van de ernstige man waarvan zij de trouwhartigheid had vermoed. Zij wist hoe een man moest vervoerd worden, zij kende de bekoring van haar gelaat en haar lichaam, en die avond toen zijn hand over haar schouder gleed en zijn lippen rustten op haar keel had zij een ogenblik gehoopt dat hij in haar armen de vergetelheid zou hebben gezocht. Maar de glans van het verlangen was uit zijn ogen geweken. Zij bleef nu ongeduldig als wie voor 't eerst in de afwachting verkeert van de eerste omhelzing.
Het was alsof hij vermeed met haar alleen te zijn. Het bedroefde haar en tevens gaf dit haar het gevoel van de onzekerheid tegenover haar van zijn wankelend gemoed dat aarzelde voor de verlokking van haar liefde. En telkens nadat hij van haar was weggegaan, was er onvoldaanheid in hem; meer en meer groeide het beeld van haar schoonheid voor zijn zinnen en hij wist dat hij in haar armen meer zou vinden dan de streling en de verrukking van het lichaam.
Een paar avonden had hij bij het kaartspel doorgebracht. Zij had toegezien hoe hij zijn verstrooide gedachten op het spel trachtte te vestigen; eens had zij de kaarten van hem overgenomen toen hij lusteloos een partij eindigde. En in stijgende belangstelling zag hij hoe haar vingers met de kaart waren vertrouwd en hoe de spanning van het spel in haar ogen leefde. Maar koel en beheerst waagde zij haar kansen en de goudstukken die zij gewonnen had stak zij met handige en onverschillige vingers in haar beursje.
De nacht was fris en vol sterren toen zij uit de speelzaal kwamen. Zij nam speels zijn arm en drong zich tegen hem aan. Hij legde zijn arm om haar heen en voelde de soepele beweging van haar lichaam in haar sierlijke gang. Zij bleef staan en kuste hem op de mond; en toen zij een poos in enge omarming hadden gestaan gingen zij verder.
| |
| |
Hij zei haar goenacht toen zij de deur had ontsloten en ging eenzaam in de nacht. En voor haar spiegel staande bekeek zij aandachtig haar aangezicht. Geen spoor van die voortekens die het einde van de eerste bloei der schoonheid aankondigen rond ogen en mond. Het was alsof haar lichaam, in de verwachting van zijn min, nog tot voller schoonheid was gekomen. ‘Weldra, zei ze tot zichzelf, weldra.’
Zij blies het licht uit en lag na te denken hoe het wezen zou.
Ritmeester van Calcken heeft zwaar gespeeld. Het is de eerste maal sedert hij aan een kaartpartij deelneemt dat hij zulks doet. De speelzaal is vol geweest van het gerucht van spelende en drinkende mannen en vrouwen; er zijn avonturiers, officieren, luxe-vrouwen, rijkeluiszonen en oudere mannen die er hun verveling komen verdrijven.
Monsieur Grandjean is er een habitué; zijn lange, gele vingers gaan achteloos met de kaarten om, achteloos en verbazend vlug. Het is alsof zij aan zijn vingers ontschieten, alsof hij door de kaarten heenziet. Madame Valérie heeft hem scherp aangekeken en het is of hij een ogenblik bedremmeld was. Hij heeft opnieuw wijn laten komen en speelt door. Een hoop goudstukken ligt voor hem, een andere is reeds verdwenen in de diepe zak, met leder gevoederd, die hij in een pand van zijn jas heeft laten maken. En een paar schuldbriefjes van de ritmeester liggen naast het goud.
De ritmeester speelt met een ijskoud gezicht; er is geen glans in zijn ogen als de kaart in zijn voordeel keert en een paar goudstukken tot hem terugkomen. Hij speelt onbewogen, zonder haast of opwinding; het is alsof hij met de dood speelt en zijn geest erop voorbereid heeft dat hij verliezen zal. Er ligt angst in de ogen van madame Valérie als zij hem aanstaart. Zij is naast hem komen zitten maar de kans keert niet. Er is wanhoop in haar | |
| |
als zij ziet hoe onverschillig hij steeds zwaarder verlies tegemoet gaat.
Zij heeft aangedrongen om een ogenblik zijn plaats in te nemen. Zij weet in de toppen van haar vingers dat zij het geluk van het spel bedwingen zal. Zij heeft hem smekend aangekeken toen zij het voorstelde, maar hij heeft bedankt met een matte glimlach.
- Ongeluk in het spel, geluk in de liefde, citeert hij.
En zij ziet hoe hopeloos hij in de schuld geraakt; het is of hij het verderf zoekt. Hij is koud en de rijkelijk genoten wijn brengt geen flikkering in zijn ogen. Monsieur Grandjean heeft een kleur van opwinding over zijn vaal gelaat gekregen. Af en toe kijkt hij naar madame Valérie alsof hij zeggen wilde: ‘Gij ziet, ik kan er niets aan doen.’ Tot ten slotte de ritmeester de kaarten neerlegt en dank zegt voor de revanche die monsieur Grandjean hem voor de volgende maal aanbiedt.
Hij ziet de zaal rond; zijn blik is meteen moe geworden. Hij kijkt een poos naar de tafel waar de speelwoede nog onverminderd voortleeft. Monsieur Grandjean is opgestaan en na een hoffelijke buiging gaat hij naar een tafeltje toe en schenkt zijn aandacht aan het spel, dat er zwijgend en nijdig wordt gevoerd.
De ritmeester gaat naar buiten en ademt de lucht in die koel is in de eerste verfrissing van de nacht. Zij gaan zwijgend door de straten en staan voor de deur. Hij zegt haar goenacht en wil afscheid nemen, maar zij klemt zich vast aan hem en smeekt haar niet alleen te laten; zij weet dat hij nu niet alleen mag gelaten worden. Hij staart naar het duister boven hen waar de sterren schenen stil te staan. Dan volgt hij haar.
Zij zet een karaf op tafel; goud als zondoorschenen honig is de likeur en geurig als de ziel van de zomer.
- Nu blijft mij niets meer over, zegt hij.
Hij spreekt gelaten als over iets dat onafwendbaar is en dat hij aanvaardt. En zij vraagt:
| |
| |
Waarom hebt gij dat gedaan?
Wie weet waarom hij doet wat hij doet, antwoordt hij.
Er is een pijnlijk zwijgen tussen hen. Dan zegt hij:
- Ik meende dat een droom die heel uw leven omvat en plots verbrijzeld ligt, u niet toelaat langer te leven. Ik was mis. Wat ik niet wist is dat er mensen zijn die nooit mochten geboren worden want zij dragen de droefheid van het leven ongeneesbaar in zich; ik geloof dat zoiets melancholia wordt genoemd.
Zij nam zijn hand in de hare.
- Dat is de ziekte der eenzaamheid, zei ze, wanneer een hart eenzaam is, neemt de dood er bezit van. Ik weet wat de eenzaamheid van het hart is.
Hij keek haar aan in de ogen die schoon waren van ingehouden droefheid.
- Misschien hebt gij gelijk, zei hij.
Hij dacht aan de kaarten die beslist hadden. ‘Het spel van het leven is gespeeld,’ dacht hij. En hij zegde:
- Wie een eenzaam hart heeft meegekregen bij zijn geboorte kan daar niet van genezen.
Zij schudde het hoofd:
- Geen hart is eenzaam dat zich niet in trots en koppigheid afzondert.
En daar hij star voor zich uit bleef staren:
- Wij moeten het leven aanvaarden; een kort geluk kan alles dragelijk maken want het sterft nooit helemaal in ons. Van zo ver ik mij kan herinneren is alles wat ik in mijn leven had gewenst onvervuld gebleven. Rijkdom is geen vervulling en van de verzadigdheid der zinnen is mij steeds de bitterheid nagebleven. Maar altijd heb ik geleefd in verwachting van die dag dat niet slechts de volle vreugd van mijn lichaam zou geschonken worden aan de man die ik liefheb. Ritmeester, ik ben de misprijzende courtisane en hij die het hoge loon betaalt, doet het uit hoogmoed want geen genegen woord komt voor hem over mijn lippen.
| |
| |
Hij dacht na over haar woorden.
- Gij zijt een vrouw, antwoordde hij, en die ondergaan het leven anders dan een man. Ik heb in de stormen van het soldatenleven de hoogste roes gevonden die een mens kent: de grootste kracht van zijn leven te voelen in het aanschijn van de dood en te rijden in het gehuil van de strijd in de blinde verrukking waarin heel uw wezen uit zijn voegen wordt getild. Dat is voorbij en soms denk ik dat het mij niet meer bekoren zou. Het is nu alsof het nooit tot mijn leven heeft behoord, en de herinnering daaraan heeft mij arm gelaten. Ik heb deze laatste dagen pijnlijk nagedacht over alles wat mijn leven doet zijn als de as van een uitgebrand vuur, en ik twijfel eraan of ik wel ooit heb bemind.
- Dan zijt gij arm en eenzaam, zegde zij.
- Ik weet zelfs niet of ik wel kan beminnen, zoals ik mij voorstel dat men moet beminnen, zonder schaduw over het vertrouwen, zonder schaduw over de gedachten die naar morgen gaan; een liefde waarin alles berusten kan zonder gestoord te worden door de bitterheid van het eigen wezen.
Zij ging langzaam op en neer in de kamer terwijl zij naar hem luisterde. Zij dacht aan haar leven en haar liefde.
- Wie te diep speurt in het leven, vindt alleen de bittere kern, zei ze.
Hij keek haar na daar zij telkens weer in de volle schijn van het licht voor hem voorbijging. Haar gelaat was onrustig; plots hield zij stil, voor hem, aan de overzijde van het tafeltje en schonk likeur in haar glaasje. Zij zaten tegenover elkaar en zwegen. Toen sprak zij:
- En toch kunnen er uren zijn waarop men dat alles vergeten kan. Als zij voorbij zijn, is er iets schoons in het leven achtergebleven.
Hij staarde naar het glaasje waarin de likeur in dikgele glans schommelde. Haar hand lag op het tafeltje; teder was de pols | |
| |
en de arm; met lichte aders, vast en blank. En hij staarde in haar gelaat dat naar hem was gericht.
Hij wilde niet meer denken aan alles wat hem moe en beu gemaakt had. Hij wilde niet meer denken, alleen zien in die wondere ogen waarin het licht zijn wisselende glanzen wekte. Zij zag zwijgend toe hoe zijn ogen langzaam en bewonderend over haar gleden. En voorover buigend, nam zij zijn hand en kuste die en lei ze aan haar wang. Zij was niet de courtisane, zij was de vrouw die de schuchterheid van haar eerste verlangen terugvindt en de jagende onrust van de eerste overgave.
En de ritmeester hield ze in zijn armen en vergat dat hij arm en eenzaam was.
Hij kwam thuis toen de schemering viel. Hij ging aan het venster zitten en volgde met onverschillige blik het leven van de straat. En zonder samenhang kwamen gedachten in hem op, afwisselend met wat hem, in de beweging der mensen, een ogenblik bezig hield.
Wat hij de avond tevoren aan de speeltafel verloren had, kon hij niet meer inhalen. Hij bezat de hartstocht niet van de speler die hardnekkig zijn lot najaagt en ermee verbonden is zoals de miserie met het leven. Hij wist alleen dat hij nooit zou kunnen betalen wat hij verloren had en vond het niet meer de moeite waard om naar een uitkomst te zoeken.
- Voor zolang het nog duurt, zei hij.
Hij hoorde een vlugge stap naar zijn deur toe. ‘De voorlaatste trede,’ dacht hij, toen hij het klagende kraken hoorde van het hout. En na licht kloppen ging de deur open. ‘Zo stilletjes in de schemer,’ zei madame Valérie toen zij binnenkwam.
Hij stond op en drukte haar de hand; zij scheen een ogenblik te wachten naar een inniger welkom en kuste hem dan en fluisterde: ‘Ik moest u weerzien.’
Hij stak licht aan en maakte de ramen blind met de zware | |
| |
gordijnen. En zij zag hoe hij bleek en afgemat was. Zij legde de mantel op een stoel; voor de eerste maal was zij in de kamer waarin hij leefde. Zij zag de bescheiden meubels en de weinige boeken in eikehouten rekken. Alles gaf haar de indruk van eenzaamheid.
Maar deze nacht was weggevallen wat tussen een man en een vrouw kan staan en vele vormelijkheden overbodig maakt. Zij nam zijn hand en deed hem naast zich zitten op een brede, lederen sofa.
- Ik kon niet langer wachten om u weer te zien, zei ze; de dag heeft mij zolang toegeschenen.
Hij zag haar aan en glimlachte.
- Ik heb ook aan u gedacht, zei hij.
Zij keek in het volle licht dat zijn rustige schijn over de tafel legde.
- Het was mij alsof het een droom was en ik moest bij u komen om te weten dat het werkelijkheid is geweest.
Er was een glans van geluk in haar ogen. Hij dacht aan de uren die behoorden tot een dag die nog niet voorbij was en aan het wonder der vergetelheid dat over hem was gekomen. Daar zat zij naast hem; het breed uitvouwende kleed tot aan de enkels reikend, het harde keurslijf de borsten omvattend, zag hij voor zich haar rijzige lichaam in het zachte licht van de kaarsen. En als in dankbare herinnering kuste hij ze op de mond.
Zij liet haar hoofd achterover leunen tegen het harde leder van de sofa.
- Er is nieuwe levenshonger in mij gekomen, zei ze.
Zij nam zijn hoofd tussen haar handen en drukte het tegen haar borst.
En dan zei zij:
- Nu wil ik de last wegnemen die u drukt.
Hij keek haar onbegrijpend aan. Zij lachte gelukkig.
- En dat geluk is op mij verborgen, glimlachte zij.
| |
| |
Achterover liggend, haakte zij langzaam het kleed los. ‘Een courtisane,’ dacht hij treurig. In de plooi tussen haar borsten zag hij de briefjes die hij kende, de briefjes van zijn speelschuld aan monsieur Grandjean.
Hij schudde het hoofd; zij zag hoe een bittere trek om zijn mond kwam.
Verwonderd richtte zij zich op en de papiertjes tussen de vingers nemend ging zij tot aan de tafel en hield ze één voor één boven de kaarsvlam.
Hij liet zijn hand gaan over haar hoofd, over het hoge kapsel heen, tot in haar hals. Zij omvatte hem en drukte hem tegen zich aan. Toen beurde hij ze zachtjes omhoog en deed ze naast hem zitten.
- Ik dank u voor uw goedheid, zei hij. Er is zo weinig goedheid in het leven dat het minste een weldaad is.
Zij antwoordde:
- Ik heb u lief.
Zij zaten nog een tijd naast elkaar; hij kuste haar ogen en haar mond en daar zij zag dat hij verlangde alleen te zijn, stond zij op.
Hij sloot de deur achter haar en hoorde haar stappen naar beneden. Hij ging niet aan het venster maar hij volgde ze in zijn gedachten door de straat naar het huis waar zij woonde. Hij zag de kamer en de spiegel waarin haar beeld stond, de ogen vol wisselend licht, de armen, de ronde zachte schouders. En lang wijlden zijn gedachten bij het brede bed waar zij, door haar schoonheid en haar liefde, hem de laatste uren van het vergeten had geschonken.
Op de tafel lagen, tot weinig as vergaan, de schuldbekentenissen die hem bonden aan monsieur Grandjean. Hij was vrij nu. Niets in het leven was veranderd; en hij was nu rijker door de herinnering aan deze vrouw. Het was best zo; hij zou niet heengaan als wie, in beschaamde angst, zijn schuldeisers ontvliedt.
| |
| |
Aan de wand hingen zijn twee pistolen; erfstukken waren het; met fijn zilver waren de kolven ingelegd en het licht glom dood op hun zwarte kop. Zwaar en deugdelijk waren ze. Ze hadden geklonken, hun sombere knal verloren in het tumult van paarden en mensen. Hij overdacht de opgewondenheid die zijn bloed had opgejaagd toen hij stormde, rijdend vooraan, dronken van de jacht die paarden en mannen in zinloos geweld in de dood dreef. Het scheen hem ver toe, als iets dat hij van anderen had vernomen.
Hij laadde een van de pistolen; het rustte vertrouwd in zijn handpalm, hij legde het op tafel en nam papier en veder. En peinzend zat hij te staren naar het papier voor zich en doopte de veder in de inkt. Maar toen hij schrijven zou, haalde hij de schouders op. Er was niets te zeggen, hij had aan niemand iets te zeggen.
En opstaand greep ritmeester van Calcken het pistool en haalde de haan over.
Monsieur Grandjean had niet de gewoonte vroeg op te staan. Zijn bezigheden hielden hem een stuk in de nacht doende en het was laat in de morgen toen hij, in tamelijk slordige toestand, zijn ontbijt gebruikte.
Hij keek verwonderd en onvriendelijk op toen de deur werd opengerukt en madame Valérie in de kamer drong.
- Zo vroeg, Valérie, zei hij.
Hij streek het zwarte, onfrisse haar weg van zijn voorhoofd. Zij was bleek en haar ogen stonden wild en hopeloos.
- Hij is dood, riep zij hem toe, o God, hij is dood.
Zij liet zich neer aan de tafel en legde het hoofd in de arm Zij lag stil alsof zij sliep. En in de korte tijd dat zij zo lag, stonden de laatste uren van hun samenzijn haar voor de geest. Zij zag dat hoopje as naast de kaars en zijn gelaat dat strak stond.
| |
| |
Zij hief het hoofd op.
- Hij is dood, herhaalde zij.
Zo vernam Monsieur Grandjean het einde van ritmeester van Calcken.
Madame Valérie was rechtgestaan.
- Uw schuld, zei ze.
Zij sprak koel en boosaardig. En monsieur Grandjean werd vierentwintig uren gegund om de stad te verlaten... en het land, voegde zij er na een ogenblik aan toe.
- Maar voyons, Valérie, zei hij, hoe kan ik er voor iets tussen zijn. Spel is spel en ik heb gewonnen, en ditmaal eerlijk gewonnen want hij speelde als een kind.
‘Als een kind,’ dacht zij en de tranen schoten in haar ogen.
- En ge weet toch, Valérie, zei hij, welke zware dagen wij samen hebben doorgemaakt en hoe gij aan mij hebt te danken wat gij zijt.
- Wat ik ben, zei zij hees, wat ik ben. Mon Dieu, wat ik ben, zegt hij. En wat hij is: een valsspeler en een hoer. Telkens als ik u zal weerzien zal ik aan hem denken. Weg uit dit land.
En toen monsieur Grandjean vernomen had dat sommige dingen over hem konden gezegd worden die hem het leven hier lastig zouden maken, gaf hij mopperend toe.
- Het ging hier zo goed voor ons beiden, zuchtte hij.
Madame Valérie was alleen op haar kamer. De namiddag ging traag heen, de valavond kwam en zij was uitgeweend. Eén dag maar was er verlopen; zij zag hem duidelijk naast zich, zijn gelaat dat nog stroever werd toen hij de schuldbriefjes zag. Zozeer had zij zich daarop verheugd; zij had zich zijn gelukkig gezicht voorgesteld want het nam toch de last weg die hem ongelukkig maakte. Zij trachtte te begrijpen maar kon het niet. En uit dat nadenken en die radeloosheid bleef haar alleen het gevoel over dat hij edel was geweest van hart.
| |
| |
Zij ging voor de spiegel staan en zag haar bleek gezicht en de ogen die dik waren van gestorte tranen. En toen zij zich uitkleedde, kwam hij haar voor de ogen daar zijn hoofd lag op haar borst; zij dacht aan het hoopje as onder de kaars en weer kwamen de tranen in haar ogen.
As, alles wat er overbleef.
|
|