| |
| |
| |
Blauwbaard
| |
| |
I
Met drieën kwamen ze van heel ver.
Knapzak en zwaard en wat geblutst ijzergetuig wezen op hun stiel die was: te vechten en te sterven voor de genadige heren die hun soldij betaalden en hen aan de vreugden van een geplunderde stad lieten deelachtig worden. Zij hadden hun moeder vergeten en tienmaal van vaderland gewisseld. Nu zouden zij proberen de moeilijke levenswijze te leren: op eigen hand te werken en in vrede te leven.
Daar zongen nog vogels in de kanten hoe ver het seizoen ook naar de koude geschoven was. De wind streek over de valleien, de zon rustte op rosse bladerkronen. En zij stapten, dronken een teug aan de veldfles en spraken zonder te weten waarover.
Zij hadden een naam gehad zoals iedereen, maar die was achteruitgebleven bij de tijd toen zij nog een thuis hadden waar die naam werd uitgesproken. Thans was er van dit alles niets overgebleven dan de Lange, de Rosse en de Schele.
Hun riem stond nog stijf van de zware geldstukken die de laatste veldtocht had opgebracht. Het was een rijk ding geweest. Een vechten op 't gemakje en een smouspartij heel de zomer lang. Ze hadden haast evenveel speenvarkentjes gespiesd als mannen van de andere partij. En toen de veldtocht was afgelopen hadden lansknechten en paardenvolk ondereen hun hart | |
| |
opgehaald. Bloed en wijn hadden verbroederd en de hertog had zijn benden met gevloek uiteengejaagd.
Dat lag nu achter de rug en de streek werd veiliger. Hier waren ze niet langs geweest om de boeren te braden op hun hooizolder en de boerinnen in hun moedernaaktheid te laten galopperen. Het was hier arm en rustig en 's avonds stonden de lichten ver vaneen. Soms werd het hun triestig en de Rosse begon dan zonder oorzaak te vloeken. Zo vol schone edele horizonten was de streek dat de Lange ernaar keek en zei: ‘'k weet niet wat ik heb.’ Alleen de Schele trok zich niets aan van weemoed en stilte. Die vond alleen maar dat hij zich verveelde en dat hij sinds lang niet fatsoenlijk kaart had gespeeld.
De mensen waren hier zwijgzaam. De Schele kreeg geen antwoord als hij achter 't vrouwvolk riep en slechts eens was er afleiding gekomen. Een hond, grijs en met schuwe ogen, was de Rosse naar 't kruis van zijn broek gesprongen en toen hij een trap kreeg en huilde, was een reus van een boer buiten gestoven. Men riep alarm en heel 't hof kwam afgelopen en vechtens gereed bleven de knechten toekijken tot de drie mannen achter de weg verdwenen.
Eerst toen zij alleen waren zei de Rosse: ‘Wij hadden er moeten voor vechten.’
- Als ik vanavond geen herberg vind word ik pater, zei de Schele.
Ze gingen langs een waterkant met lis en vluchtend waterwild. Daar kon de Schele niet tegen. Noch voor de keel noch voor 't gezicht wilde hij water en 't maakte hem braakziek als hij in die donkere vloed neerkeek.
De zon ging erover onder. Schoon als een brand waar goud uit opgloeit lag de plas te sidderen naar het westen toe. In het gemoed van de Lange kwam zijn kindsheid weer; sedert hij naar de oorlogsbenden was getrokken had hij naar geen stroom ge- | |
| |
keken. Hij was over veel waters gegaan, van Schelde naar Rijn en van Rijn tot Donau. Hij had er niet naar gekeken. Maar nu zag hij het en hij keek in de vloed.
Daar ligt oorsprong en einde in; dat rukt het geweten in en roept naar de weerklank van alles wat groot en weemoedig is. De Lange ging erover staan: daar rilde zijn beeld en sidderde vol plooien en plekken. Eerst toen de Schele en de Rosse van verre riepen ging hij weg.
Er klonk geblaf, gedragen door de vloed. Ook het gehuil wordt door het levende water veredeld. Treurig ging de klank de verte in en de stilte van de avond zakte zwaarder. En toen de drie mannen een oud kot van een huis uit de drijfnevel zagen rijzen, blafte de hond nogmaals, kort en nijdig.
- Deze keer zal hij van mijn broek blijven, zei de Rosse.
Maar van binnen werd reeds geroepen: Zwijg, duivelsjonk, en dan kwam er een hoofd door een smal vensterken om te vragen wie er was:
- Goe volk, zei de Schele.
Ze hoorden iets grommelen van, dat zeggen ze allemaal; een ketting viel en een flauwe lichtschijn kroop hen tegen.
- Is 't hier een fatsoenlijke herberg, moederken, zei de Lange tot een oud wijf dat met een kat op haar schoot in een ketel zat te roeren.
Ze antwoordde niet. Listig zag ze er uit en lelijk. Maar de man lachte vriendelijk en wreef in zijn handen alsof de vraag een kompliment was. Hij was jonger dan zijn vrouw, dik en blozend, nog sterk van lijf en met oogskens die zwommen en blonken.
- Fatsoenlijk huis voor fatsoenlijke mensen, glimlachte hij.
De eerste fatsoenlijke mens was de Schele. Die keek naar de baas, maar de kat voelde zijn één oog op haar en kwam overeind. De tweede fatsoenlijke mens krabde in zijn ros haar en liet daarna zijn vingers kraken, wat bij hem steeds een teken | |
| |
van grote honger was. De derde gleed zijn lang lijf voorbij de baas en zei tot het wijf: Fris vanavond.
- Wel, is er wat biezonders te zien, vroeg de Schele nadat de baas ze alle drie met bange vriendelijkheid had bekeken. Zijn wij apen van de foor of Driekoningen van Dertiendag? Eten moeten we, drinken moeten we, en betalen zullen we.
De baas had er nog velen van dit kaliber gezien. Mannen die met zere voeten vanuit Bohemen of het Rijk naar de oude aarde terugkwamen en in zijn herberg de weemoed van hun stille land met zijn water en de aangrijpende zwaarte van zijn avonden dóórdronken. Woeste kerels, bullebakken die hun eigen vader van de dijk zouden hebben gestoten als de woede hen te pakken had; maar klanten zoals prinsen. Eten van 't beste en drinken van 't meeste en betalen met vers geslagen munt waar een koning of een prins zijn gelauwerd hoofd had toe geleend.
Zo drie te zamen had hij echter nog nooit gezien, zo'n schele, rosse, lange drievuldigheid. Met zijn kennis van de reizende passant merkte hij dat het huurlingen waren die in een verre streek waren beugevochten. Hun wapengetuig en hun plunje waren van 't gewone soort; elk op zijn eigen waren ze zoals duizenden die de straat verslijten. Maar zó drie te zamen.
- Krijgen we eten of niet, herhaalde de Schele. De baas keek naar het wijf dat in de ketel zat te roeren alsof ze alleen op de wereld was en zei onderdanig:
- Goed eten is duur.
De Rosse sloeg met de vlakke hand op de Lange zijn buik. Dit deed hij altijd als hij plezier had. Hij nam twee zware muntstukken uit zijn tas en stak ze onder de baas zijn neus:
- Is dat geld of is dat geen geld?
- Ga zitten, heren, zei de baas. Als ge kunt wachten, hij wreef over zijn kin, als ge een beetje kunt wachten, daar is een koppel waterkiekens, daar is nog een halve hesp... maar voor de waterkiekens...
| |
| |
- Ja, dat duurt een tijdje, zei 't wijf zonder op te kijken. Ze zouden wachten als 't moest, maar niet te lang en in afwachting zouden ze een half buikje vol drinken.
- Ik geloof, zei de Schele, toen ze gezeten waren en de eerste teugen hadden gewaardeerd, ik geloof dat ik naar Gent ga wonen. Ik huur een herberg...
- Ja, met uw smoel zult ge klanten lokken, meende de Rosse.
Maar de Schele was meer gewoon.
- Ieder verslijt wat hij heeft, zei hij. Ik huur een herberg en probeer vooral 't soldatenvolk binnen te krijgen. Ik heb ondervinding van dat volk en weet wat ze liefst drinken. Daarbij ik verdraag alle gedachten en bij 't veranderen van prins of graaf heb ik even graag de nieuwe als de oude.
- En meent gij dat ge met een gezicht als dat van u... De Rosse kon het geluk van de Schele over zijn hart niet krijgen.
- 'k Weet het, zei deze. Maar ik heb een zuster in 't Meetjesland, een ferm wijf; 'k zou haar kunnen vragen om hulp van haar dochters. Die zal ze wel hebben, zei hij met een beetje angst dat ze soms niet getrouwd zou zijn... Ik hoop tenminste dat ze nog leeft, besloot hij met broederlijke genegenheid.
De drie mannen zagen de herberg van de Schele met de Schele erin en zijn nichtjes. Kon een stijfgevochten soldaat iets beter wensen?
- Ja. Gent is een goê stad voor zo'n stiel, gaf de Rosse toe. Maar ieder kan geen herbergier worden. 't Was gezegd met een beetje spijt.
Ze dronken op 't fortuin van de Schele.
- Zouden ze mij bij de politie niet willen, vroeg de Rosse.
Dat scheen zo buitengewoon dat de Lange zich verslikte in zijn drank.
- Ge weet toch wel, zei de Rosse ernstig, dat ze daar zo | |
| |
nauw niet steken en dat ze daar liefst oud-gedienden hebben. Ze hebben overal voordeel en mogen de taveernen bezoeken als 't lichtuur geblazen is. Wij mannen van de oorlog deugen voor anders niets: in de taveerne of in de wacht. En 't een is zo fatsoenlijk als 't ander.
- Fatsoenlijk, wie spreekt er van fatsoenlijk, morde de Lange.
Ook de Schele meende dat het onnozel was daarvan te spreken en ze begonnen dan liever maar aan de herinneringen van de laatste veldtocht.
De waterkiekens waren afgekluifd. De halve hesp was gretig bewerkt door drie knipmessen.
Elk betaalde nog een kan wijn.
Ze voelden zich zo vredig als een volgegeten mens maar zijn kan. De baas kwam met een waskaars en ze trokken zwaar naar boven waar twee strozakken de herbergier voldoende bleken voor drie man.
Elk voor zichzelf lagen ze na te denken. Hun oud leven was voorbij met al zijn geweld en zijn plezieren. De kampvuren, de reuk van mannen en paarden, de nachten vol dobbelstenen en moordgehuil.
Hier was het stil. Zelfs het water daarbuiten gleed onhoorbaar over zijn weg waarlangs het kwam en ging, eeuw uit eeuw in. Water, water en stilte. Eenzaamheid die bang maakt als men voor zichzelf bang kan zijn.
Een geglim van maan kwam door de glazen dakpan. Het lag met een streep over het gezicht van de Schele en over de greep van een kort zwaard. Alleen de Rosse lag te luisteren naar de nacht; de twee anderen waren zwaar ingeslapen met kort gesnork als een te lange ademtocht ingezogen werd.
Tussen zijn twee laarzen zag de Rosse een rode schijn. Het was een lichtschemer die van uit het hok beneden kwam. Hij kroop erheen en keek door de reet maar zag niets dan de vuile | |
| |
vloer van hardgestampte aarde. Een geschuif en een gefezel was echter duidelijk verneembaar.
Het was het wijf dat sprak. Eentonig en zonder verheffing van stem trachtte zij haar man van iets te overtuigen; die antwoordde telkens: 't Kan geen kwaad.
Toen legde de Rosse zijn oor tegen de vloer. In 't eerste was zijn hoofd vol gedruis alsof hij er een zeeschelp tegen had aangedrukt. Dat is geen gerucht van buiten, dat is het gesuis van het bloed en het leven van het lichaam; het bloed dat in en uit het hart springt, dat stijgt naar het hoofd en soms ruist alsof het almeteen u versmachten wil. En dan een stilte, een ijle, ontzettende stilte.
Meegaandeweg wendde de Rosse zijn oor aan de klank en dan hoorde hij dat het wijf sprak over goud. Angst en hartstocht lagen in haar gefluister. Toen zei de baas: mij goed. Er werd iets weggeschoven, het licht ging uit, een deur sloeg toe.
Met zijn handen onder 't hoofd lag de Rosse te staren in de duisternis boven hem. Zo had hij dikwijls gelegen in zomerse kampnachten als mens en aarde de reuk van groeite en kracht uitademen. Hoe dikwijls had dan niet de trom geroffeld voor een zware mars die alleen ophield als een brandend dorp de nacht van de overwinnaar overlichtte.
Hij keek naar de Schele naast zich. Zijn gezicht lag helemaal donker; de lijn van het maanlicht was verder gekropen en lag nu over zijn laarzen; ook nog over zijn kortzwaard. Holen vol zwartheid waren de laarspijpen, maar het zwaard glom mat en schoon, staal dat door handgebruik en gewrijf tegen kleren zijn glans heeft gekregen.
Het stro onder hem kraakte als hij zich verlei en hij hield angstig stil alsof dit gerucht niet zijn mocht. Zijn hand tastte rond om te beproeven of het ging zonder geruis. Dan bleef hij weer roerloos liggen.
Het goud! het goud! Hoeveel huizen hadden zij dooreen- | |
| |
geslagen om er te vinden, als de dronkenschap van de bestorming zat was van bloed en naar goud schreeuwde. Hij zag nog altijd voor zich een oude vrouw die de punt van een dolk langzaam liet gaan door haar verschrompelde borst, de ogen opengesperd van haat, de tanden opeengedrukt dat zij kraakten en dan ten slotte zei:
- Dààr ligt mijn geld, en bewusteloos omsloeg.
Daar ligt het geld. Beneden lag het en door de stilte klopte zijn bloed als een luide stem die geld riep.
Het werd hem almeteen klaar. Hij gaf een stamp waar de Schele lag. Die snorkte, lang en traag, als iemand die de opperste zaligheid van de slaap aan 't genieten is.
- Schele, fluisterde hij.
- Ja, ik kom, bromde de man. Hij geraakte overeind, zag de maneschijn over zijn laarzen en over zijn kortzwaard. Wat is er? vroeg hij.
- Roep de Lange.
De Lange werd wakker. Een soldaat wordt licht wakker. En als ook hij overeind zat, keken de drie mannen naar de schone manestreep en luisterden.
Toen zei de Rosse ten slotte:
- Hier is geld in huis, veel geld. Ik heb het gehoord.
- Waar ligt het, zei de Schele.
De Rosse fluisterde wat hij gehoord had. Geen van de drie schrok terug. Goud en bloed waren voor hen sinds vele jaren verbonden geweest. Een man de degen door de keel stoten, een boer de strot oversnijden in een brandend dorp en over het bloed weg grabbelen naar het geld, was hun stiel geweest. Zij hadden in de oorlog gestaan voor prinsen, vaderlanden en religies en altijd had de oorlog hun hetzelfde gelaat toegekeerd: bloed en goud.
- Stil, zei nog de Rosse.
De strozakken ritselden als zij recht kropen. Dan wachtten | |
| |
zij een poos en luisterden naar de stilte van het huis.
Buiten blafte de hond, kort en nijdig. Een riemslag sloeg in het water, verzwakte en de stilte heerste.
Zij stonden gebogen voor de trapdeur en trokken hun lijf bijeen toen de tenen van de Schele kraakten tegen de vloer. Het scheen hun een lange tijd tussen riemslag en stilte, maar toen de treden van de trap meegaven aan de zwaarte van hun tred, bracht het gezoef en het geritsel hun moed.
De Rosse sloeg licht en ze schoven binnen. Het wijf lag te starogen naar de deur, maar vooraleer ze de keel kon openzetten lag er een vuist op haar mond, een andere schudde de baas wakker.
- Waar ligt het geld?
De twee anderen zwegen. Het wijf lag te gluren vol van nijdige angst. Ook toen haar keel vrij was sprak ze geen woord, maar keek, keek. En toen de man begon te smeken en te liegen keek ze hem aan van terzij met een blik waar verachting in lag.
De Rosse zei dat ze zouden leven als ze 't geld aanwezen, en dan zei het wijf, de ogen van haar man zoekend: Hier is geen geld.
- Neen, hier is geen geld, kermde de baas. En hij begon tranerig uit te leggen hoe de tijden duur waren en dat twee oude mensen de nagels van hun vingers moesten wroeten om aan 't kostje te komen.
- Zoekt maar, heren, zoekt maar. Al wat ge vindt is voor u.
Maar de Rosse rukte hem van zijn slaapzak:
- Vooruit, direkt naar 't geld.
De Schele, die zich geaffronteerd voelde dat de Rosse kapiteinsmanieren over zich had, bromde:
- Laat mij daar nu eens mee betijen.
Hij trok zijn mes; een mes dat blonk van vele jaren gebruik. Het was met dezelfde vlijt gevaren in borsten, in braadvlees | |
| |
en brood. Hij liet het glinsteren in het geweifel van de kaarsvlam en vloekte.
De oude man viel op zijn knieën. Hij was meteen devoot geworden en riep zijn schutspatroon aan; hij sprak van medelijden en van brave kristelijke zielen: Doe het toch niet, doe het toch niet.
De Schele zei dat er genoeg gejammerd en gezeverd werd. 't Geld of 't mes door de keel. En dan kroop de baas jammerend naar een hoek van de kamer en daar gekomen aarzelde hij en begon opnieuw zijn getraan.
Een trap van de Rosse deed hem met het hoofd tegen de muur bonken; dan zuchtte hij: in Gods naam dan! en wees naar een steen die los zat.
De lange klauw van de Schele tastte rond en smeet een dikke, vunzige beurs over de vloer. Bij de klank kermde de baas: och God, och God, en 't wijf was rechtgesprongen en huilde: geeft hier, bandieten, baanstropers!
De beurs was zwaar; zij klonk hard tegen de tafel en met hoopjes rolden de stukken over het gevlekte, gele hout. Goudstukken van wel tien vorsten, met kronen en scepters, blinkend in dof-rosse gloed. Stil als een rat was het wijf naar de deur geschoven en terwijl ze futselde aan de grendel kreeg de Rosse haar in 't oog en trok ze terug.
- En die twee hier? vroeg hij aan zijn kameraden.
- Twee oude nietdeugen, meende de Lange.
- Wat dood is spreekt niet, zei de Schele.
In het vloei-heldere licht van de maan stapten de drie mannen van de waterkant weg. Op het water dat aarzelde tussen ebbe en vloed gingen op en af twee donkere vlekken en naar hen toe een derde, kleinere. Dat was de hond.
Aan de steiger rimpelde het vlak zachtjes uit. Daar had de Schele zijn handen gewassen.
| |
| |
Juist geteld waren er tweehonderd en zeven goudstukken.
Ze hadden ze geteld in 't licht van de maan. Nooit had het goud zo schoon geblonken. En toen ieder zijn deel droeg rondom de lenden, waren ze rijker dan ooit soldaat die uit vele oorlogen kwam.
In het Rijnland hadden ze een lange poos getoefd. De Lange wilde 't absoluut want er bestond geen schoner water in de wereld, en 's avonds beviel het de Rosse en de Schele daar ook. De lichten op de stroom wenkten en de glansplekken in het water waren vol doordringende geheimzinnigheid. Dat voelden ze nu veel meer dan toen ze soldaat waren.
Van het huis aan de waterkant spraken ze niet. Eens had de Schele gezeid: Ze moesten hier eens voorbij drijven. Maar de Lange had hem aangekeken en gezegd dat hij zijn bek moest houden. Toch hadden ze alle drie lang naar het water gestaard.
Ze waren uitermate zuinig geworden. Ze keken zuur als er een goudstuk moest gebroken en de gewoonte van gelag betalen en tegenbetalen was vergeten. Een boer, bij wie ze vernachtten, gaf hun werk voor een week en ze leefden van zijn magere kost en dronken melk.
De Schele had er een meid in 't oog gekregen die hij dienstig dacht voor zijn taveerne. Maar ze zei het aan een paardeknecht en het leven werd er voor de drie gezellen te zuur.
Te Luik verkochten de Rosse en de Schele hun kortzwaard aan krijgslieden van de prins en met het geld deden zij een toertje in de kroegen om te zien hoe de taveernebazen aldaar zich wisten in te richten. Sedert die avond was het de eerste maal dat ze aangeschoten waren. De Schele was uitgelaten en sprak van een paar meiden mee te nemen naar Gent, maar de | |
| |
Rosse keek somber, zei weinig en dronk met ernst en beradenheid.
Hij vond het nochtans schoon en plezierig rond zich. Krijgsvolk speelde met de dobbelstenen en of zij wonnen of verloren, de tinnen maten klopten tegen de tafel, en als er een verliezer was die 't niet herden kon en begon te schelden, dan kwam de baas en zei dat hij krediet gaf. Een baas zoals de Rosse er nooit een gezien had. Zijn buik bolde uit zijn wambuis en zijn billen spanden in vettige rode broekspijpen. Hij hanteerde wijn en zwaar-donker bier, liet geld glijden in een lederen tas die onder zijn navel hing, stak zijn vinger in een kooi om er een magere hannewuiten aan te laten pikken.
Ach! taveerne, taveerne. Ook de Schele was erdoor betoverd. Hij keek naar de baas met erkentelijkheid en wachtte op een teken van zijn vriendschap, maar de baas meende dat hij naar de hannewuiten keek en hield zich speciaal met de vogel bezig om de kliënt te voldoen.
- Hou nu toch op met uw stomme streken, stootte de Rosse hem tegen zijn ribben.
Maar de Schele was in een humeur om zijn ergste vijand vriendelijk te bekijken. Ik betaal er nog een, riep hij en de baas kwam aangeschoven met twee zware tinnen maten en zei: Santé, les camerades.
Vanuit de potten sloeg de kou tegen hun neus als zij het schone, donkere bier naar hun gezicht hieven. En kloek en zwaar voelden ze 't in mond en gorgel.
Toen zei de Rosse: Laat ons gaan.
De Schele ging onvast. Hij had heimwee naar zijn oud bedrijf als hij de landsknechten en kolveniers zo onbezorgd hun soldij op de teerlingen zag zetten. Hij werd weemoedig.
- Ach! schone tijd, zuchtte hij. Geen zorg en geen verdriet; geen vrouwvolk in de weg en toch altijd bij de hand. Zingen en drinken, vast logement en eten. Ach! plezieren, ple- | |
| |
zieren! Waarom ben ik geen soldaat gebleven.
- Omdat ge tavernier gaat worden, bromde de Rosse.
- G'hebt gelijk, Rosse. Ach vriend van zovele dagen; tavernier dat is ook nog soldatenleven. Hebt ge gezien hoe ze speelden en dronken, hoe plezierig ze zijn en hoe de tavernier de helft van 't plezier heeft en al 't geld op de hoop toe. Rosse, ach, mijn Rosse deugniet, gij krijgt drank voor niet bij mij, gij en de Lange.
De Schele hield niet op zijn vrolijk hart uit te spreken.
De maan stond over de stad en over de Maas. De twee mannen wandelden in de klare voornacht.
De Lange had zijn geld geteld. Hij zuchtte van voldoening en trok zijn laarzen uit.
Hij had een paar uren alleen gezeten in 't kroegsken waar de gezellen hun logement hadden voor die nacht, onder de schaduw van de katedraal. Van daaruit bonsden de uren met tastbaar geweld en vol van zuiver en sterk metaal.
Hij zat op een laag driepikkeltje en keek naar de gele vlam die brandde op de zwarte tinnen kandelaar. Voor het eerst sedert vele jaren dacht hij na over zichzelf. Het krijgsbedrijf had hem zijn leven voorgeschoteld zonder dat hij zelf zijn deel had in de beschikking. Mars of bivak, kampvuur of plundering, gevecht of aftocht, dat gebeurde allemaal buiten zijn eigen ordonnantie. Zo was alles ingeslapen in hem wat elk mens meekrijgt aan geestelijke fondsen: het nadenken over een daad en het afwegen van een verantwoordelijkheid, de zorg voor anderen.
De mens was anders geworden sinds hij met zijn twee kameraden het soldatenambacht in de Duitse landen had verlaten. Het leven werd opnieuw ontdekt. De arbeid die worstelt met de aarde en mens en dier koppelt in akkerbouw en bedrijf van de hoeve stond nu voor hem als de regel van het leven. Wat denkt een krijgsman aan de arbeid van wat hij verwoesten mag, | |
| |
aan de platgetrappelde akker, waaruit de spijze werd geteeld die hij verzwelgt. Zijn werk is kapot slaan en met misprijzen ziet hij het trage, vreugdeloze voortbrengen van de landman.
In de steden waardoor hij getrokken was, in triomf of terugmars, was hij geweest het genietend nietsdoen of de boze verbetenheid. Van de steden had hij alleen de kroegen en lichtekooien bemerkt.
En nu zat hij verloren in die grote stad waarover de zwarte katedraal haar majesteit stak en waar de mensen dooreenliepen volgens de wet van arbeid en plezier.
Hij nam behoedzaam zijn goudstukken en lei ze op tafel. Ook dit had een nieuwe waarde gekregen. Van geld leeft iedereen die in geen krijgsbende staat; het koopt brood en drank; schoeisel en kleren zijn geld. Maar de krijgsman brast en scheurt: 't komt van een ander. Geld moet op, want een doodgebloede soldenier heeft er niets aan dat een ander tevreden is bij 't uitschudden van zijn geldriem.
De schone, sombere goudstukken, de ernstige, zwaargelijnde goudstukken, dat was een deel van de wereld waaruit hij kort geleden was gekomen. Ze waren zoveel maanden eten en drinken waard en vanuit zijn hand zouden ze voor anderen het leven afkopen. Hij werd bekoord door die blijvende kracht die van mens tot mens, door werk of diefstal, de inhoud aan het bestaan geeft. Hoeveel genot had een van die stukken met hun diepe, trage klank aan hoeveel mensen gegeven?
In het huis aan de waterkant hadden ze gelegen, gevat in de vuile beurs, wachtend naar het ogenblik waarop een hand hen aangrijpen en een oog hen overstralen zou. Zij zouden in een taveerne komen, misschien in de hand van een straatmeid, misschien in de rond gespannen vingers van een pastoor. Hetzelfde goud, hetzelfde. Dit, dit schone gladde, afgesletene dat de naakte zuiverheid van zijn metaal in de vlam liet spiegelen; dat andere, nieuw nog, met het vuil van bepotelende handen in | |
| |
de lijnen van de beeldenaar.
Hij nam het en woog het in zijn hand. Log en koud was het. Hij krabde erover met de nagel van zijn duim en het zuivere goud blonk in een glanzende streep over het gezicht van de man die zijn waarde aan het geldstuk had verbonden. Hij wreef het over zijn dij en het hoofd kwam in sombere glans te voorschijn uit de diepe, zware omlijsting van de groeven.
Het was een gezwollen kop, zwaar aan hals en keel, met overhangende kaken en afgeronde neus. Latijn stond rondom, statig. Het zou afslijten en vervagen tot de effen schijf glansde en waardeloos werd, maar jaren zou het duren.
Toen hij het terugstak, kwam de Rosse binnen.
De twee mannen keken elkaar aan. De zwijgende vraag kreeg een zwijgend antwoord.
De Rosse trok zijn laarzen uit, zittend op de boord van het ledikant, en was aandachtig in zijn bedrijf.
- Waar is de Schele gebleven!
De Rosse trok zijn schouders op en keek van onder zijn wenkbrauwen, maar spreken deed hij niet.
Toen wist de Lange waar de derde kameraad gebleven was en beide mannen kropen op hun strozak. De Rosse blies de kaars uit.
En dan sloegen de Lange zijn gedachten terug uit over zijn goudstukken.
Dat was nu de derde, bij zijn weten, die geslacht was voor dit goud. Hoevele anderen hadden niet gebloed die hij niet wist. Ouden en schraperigen zoals de twee aan de waterkant, jongen en sterken, opgewekten als de Schele.
En hoe duurder het gekost had, hoe heerlijker het was. In de storm van de steden werd het genomen en de dag daarna | |
| |
te grabbel gegooid aan meiden en taverniers. Maar hier behield het zijn prijs.
Hij had gezien hoe de Rosse zijn riem en zijn buidel niet had afgelegd en hij zelf tastte of zijn eigen geld nog op de rechte plaats zat.
Hij kon geen slaap vinden. De nacht stond stil over hem met die plekken vol halve klaarte die van de sterren komen. Uren sloegen, een nachtwaker zong lijmerig het afbrokkelen van de tijd; daar was een ingehouden adem vol ingetoomde geruchten over de stad; soms sloegen stappen tegen de stilte.
De morgen kwam, kil, met half-ingeslapene geluiden. En als de donkerheid tot grijsheid verworden was, zag hij dat de Rosse met zijn ogen open lag.
Het was gedaan met de kameraadschap. De Rosse dacht dat de Lange verstoord was omdat hij zijn deel niet had gevonden in de zaak. Hij zelf woog nu zwaar van al die goudstukken; als hij zich neerliet op een bank was het of een doffe klank eruit opzinderde. Hij had getracht de Lange te verleiden met een paar flinke traktaties. Wijn van Leuven, rood en pittig, met de kracht van steen en de branderigheid van paardemest. De Lange had ervan gedronken, met zijn ogen half toe onder de deugd van de dronk. Maar de wilde, brassende hartelijkheid was er niet weder in te krijgen.
Ze trokken verder. De Maas liep het noorden in, met grijs, koud water. En toen zij hun weg links kozen, dreef een lange, zwarte plek midden in de stroom.
De Lange greep de Rosse bij de arm. Die haalde de schouders op als om te zeggen: 't kan wel zijn; zij stapten verder en toen bleef de Rosse plotseling staan en zei:
- Ik trek naar Gent en word tavernier.
Nu werd het tussen beide mannen een spel van argwaan en ongerustheid.
Hun slaap was niet meer de logge vernietiging met onbe- | |
| |
kommerd snorken. Zij hadden jarenlang de onbevangenheid van de rusturen genoten; opmars of aanval had hun gemoed niet vertroebeld. Maar nu voelde elk dat hij naast zijn vijand neerlag.
Geen van beiden had eigenlijk medelijden met de Schele. Samen vechten en samen drinken is niet voldoende om vriendschap te kweken. Maar in hun gedachten leefde die duistere moraal van alle krijgsvolk: tien mensen doden die in de klas staan van de ‘vijanden’ zal zelfs geen teer geweten zeer doen; maar een man neersteken buiten de geautorizeerde moordtijd krenkt de bloedwet van de mensen.
Toch zwierven ze verder.
De wegen kraakten onder de vrieslucht. Het zachtgeheuvelde land lag grijs onder zware hemel. In de dorpen roken de stallen naar het warme vee en als een huisdeur openging sloeg de lucht van mensen en eten naar buiten.
Het was een troosteloze mars door slapende landouwen.
- 'k Wou dat ik in Gent was, zuchtte de Rosse.
De sneeuw sloeg over het land, eerst met dunne veegjes die aanzweepten tegen handen en gezicht en smolten in prik van kou; en dan de langzame, langzame vlokken die oneindigheden van stilte meevoeren op hun geruisloze val.
Van uit een logementhuis met kleine groenachtige ruitjes zagen de beide mannen hoe hun stappen daarbuiten insneeuwden. De valavond bracht een vreemde grijsheid over het klankloze stadje. De gelagzaal was hol en doorlaaid met de gloed van het haardvuur.
De Lange voelde dat het zo niet langer uit te staan was; hij wist niet waarheen; hij wist niet waarom hij met de Rosse meeliep, waarom hij de verre, trage weg naar Gent in voetreizen deed.
De kost was mager die avond en het bier zuur. De baas bediende met afgemeten woord. Hij was een krotter van een | |
| |
herbergier en trachtte niet vriendelijker te zijn dan in zijn aard lag. Het was nog niet halfnacht als hij zijn gasten naar bed geeuwde.
De Lange stapte 's morgens uit de weerdije als uit een gevangenis. Ze trokken recht naar Gent nu. De Rosse voorop met zijn gepaste soldatenstap door de licht-opstuivende sneeuw. Nu eerst zag de Lange hoe sterk gestuikt zijn kameraad was. Vierkant, met een pezige hals, waarboven de sproetachtige oren een rode vlek tekenden. Hij ging alsof hij zijn stappen telde en zette in de sneeuw zijn diepe spoor.
Nog geen mens was hem vóór geweest op het pad. Het strekte, eender van kleur met de weiden en akkers waarrond het kreupelhout verarmoed stond. De beide mannen waren het enige dat bewoog in die witte vlakte en zij leken zichzelf zwart en klein toe.
Zij spraken niet. Hun woorden zouden verloren geklonken hebben. En terwijl de Lange zijn spoor verwarde met dat van de Rosse had hij zijn beziens in zijn kameraad.
Zijn leren riem spande zo krachtig om zijn lenden. Daaronder vermoedde hij de vele goudstukken; die van de waterkant en die van de Schele. Hij zag het precies hoe het daar zat, dat almachtige goud dat nu naar Gent werd gedragen naar de taveerne. En daar sprong de begeerte in hem op zoals de furie die als een vuur door het lijf van de stormlopende soldaat opslaat. Hij gaf de Rosse een schop in het zitvlak en trok zijn kortzwaard.
De Rosse was voorover gevallen. Als hij opkeek, zag hij boven zich het wapen en de ogen vol lust. Hij dook opzij en sprong recht, met veerkrachtige beweging. Maar reeds voelde hij een koude pijn in zijn nek en rolde terug in de sneeuw.
Als de Lange voortging lag zijn kameraad in een gracht, met opengewroete kleren en bloedvlekken over borst en aangezicht. | |
| |
De sneeuw was dooreengewoeld, met donkere vlekken, harde donkere vlekken die zich inzogen.
De Lange stapte vlug door; hij zag niet meer om zoals in de eerste ogenblikken na de slag. Hij stapte voor zich uit, over een brede straat, langs een veldweg, achter een ingesneeuwd gehucht, zonder moe te worden of te hijgen.
Eerst toen het middag sloeg op een onzichtbare kerk bleef hij staan. Hij bekeek zijn kleren die afgedragen en afgeslapen waren maar zonder vlek van bloed.
En dan stapte hij voort.
De avond haalde hem in. Toen hij neerzat in een kroeg voelde hij hoe moe en stijf hij was. En aan de waard die hem brood, ham en sterk bier voorzette, vroeg hij hoe het stadje heette.
Dendermonde was het.
Het lag er stil en rustig, tussen twee waters in. De ambachtslui die er kwamen waren grootsprakig en nieuwsgierig. Tegen een deur was een tekening genageld met een groot paard dat vier jonge mannen droeg. De waard vertelde dat dit het Ros Beiaard was met de vier glorieuze Heemskinderen. Die waren hier gekomen zoals veel andere grote mannen. De stal van het paard had hier heel dichtbij gestaan.
Op een vunzig kamerken zat de Lange de nacht af te wachten. Hij trachtte met zichzelf uit te maken wat er gebeurd was. Twee gordels lagen vóór hem, in bulten getrokken over de goudstukken. Hij schudde er een uit over zijn slaapzak en met diepe, schone klank rolden de stukken over elkaar.
Hij lei zijn zwaard af. Zijn vingers werden kleverig van een bloedvlek. Hij zou zijn geld tellen, hij wou weten hoe rijk hij was. Hij nam er een op, een fijnglanzend afgesleten, en er vielen er twee uit zijn vingers; hij nam het terug en weer rolden twee stukken over de slaapzak. Een ogenblik keek hij strak naar het goud, in dwaze verschriktheid keek hij naar zijn vin- | |
| |
gers. De bruine vlek van zijn hand had een kleine, matte plek aan de goudstukken meegedeeld.
Dan nam hij in woeste vreugde een handvol stukken en gleed ze door de bloedbesmeurde vingers. En telkens werden ze verdubbeld onder het kenmerk van de vermenigvuldiging van het goud, tot een laatste stuk heel alleen wegslibberde uit zijn hand.
Hij keek naar zijn vingers. Het bloed was er afgesleten.
Vóór hem lag de buit van God weet hoeveel bloed, bijeengekomen, verdeeld, opnieuw bijeen. Dat was geen taveerne, dat was een kasteel. Hij woelde zachtjes door de hoop, nam er een stuk uit en wreef het over zijn dij.
En toen hij zich wilde neerleggen, ging hij behoedzaam naar de deur of die wel goed vast was en borg het goud onder de mantel waarop hij zijn hoofd zou leggen.
|
|