Te midden van het uitwassende en groeiende rondom hem is hij gebleven de pezige, sterke man waarover de jaren zonder verwoesting zijn heengegaan. Het verstreuvelde haar is doorspikkeld met grijs, het doorploegde voorhoofd heeft zijn rimpels dieper getrokken; maar soepel en licht is de gang en van onder de woekerig vooruitschietende wenkbrauwen staat het oog vast en helder, en met weemoedige liefde neemt het de verten in die, over het stille dorp weg, strekken tot aan den horizon.
Hij heeft geen behoefte aan geloop en bewonderende woorden van vele menschen. Voor nieuwsgierigen en bezoekers die ‘toch ook eens met Streuvels zouden willen praten’ blijft zijn deur gesloten. En zijn ergernis bergt hij niet weg onder gedwongen beleefdheid. Voor die menschen is hij de stugge ongenaakbare, ongekende Streuvels. Maar voor de vrienden die zijn vertrouwen hebben, waarmee hij zijn kan als man tot man, is hij, naar het woord van Warden Vermeulen ‘de goede en grootmoedige vriend’.
Dit vult zijn leven, samen met zijn werk, in de zorg en vreugde van zijn opbloeiend gezin. Prutske is een flink meisje geworden, met Izatje kan hij nog kind zijn. Het leven is genadig geweest.
Over Ingoygem, stil in de huivering van den herfst, valt nu de avond. Lichten worden opgestoken in de duistere stilte. De slaap komt over de huizen. Lichten worden gedoofd. En voor zijn werktafel zit Streuvels; op hem ziet neer de stroeve kop van Gorki met een vriendelijken groet aan zijn broeder naar den geest; rondom hem staan de boeken die hem lief zijn, herinneringen aan schoone oogenblikken in het leven. En in de verte van het dorp en heel ver nog daarbuiten rust de moegegeven aarde in den nacht.