| |
| |
| |
Het werk van Stijn Streuvels
ALS een natuurlijk geweld was Streuvels verschenen in het Vlaanderen van Van Nu en Straks. Hij had niet meegekampt in den strijd naar een eigen litteraire ziel en de vlaag van persoonlijkheidsdrift was niet over hem heengegaan. Terwijl Vermeylen zijn schitterende agnosticisme op schitterende wijze uitschreef en Van Langendonck in schoongelijnde verzen vol eerlijken hartstocht zijn onbevredigde verlangen naar geloof en schoonheid uitzong, had hij de onberedeneerde drang gevolg gegeven die hem direct van zon en regen en aarde naar het vol te schrijven papier had gejaagd.
Dit Lenteleven van hem was, voor een eersteling, een zeer verscheiden boek. Gij vindt daarin vrijwel al de elementen die aan den grond liggen van zijn werk
| |
| |
in de eerste periode. Van de dertien schetsen welke de bundel bevat zijn er slechts drie tot iets zelfstandigs, ik zal zeggen, iets organisch gegroeid. En in deze drie - Lente, Wit Leven en Het Einde - staan bladzijden die Streuvels van meet af aan onder de grooten plaatsen.
De jacht naar het geheimzinnige die hem geplaagd had toen de leeswoede
over hem kwam, heeft hier duidelijk haar recht gekregen in een paar droomen en de hekserij van een oud wijf. De folklore als raam voor het handelen van zijn menschen die heerschen blijft tot in de Vlaschaard, wordt reeds het voorwendsel tot een verhaal dat Kerstavond wordt betiteld. En de tyrannie van de aarde, van de levende dwingende kracht die grond heet, en die men in Streuvels' werk fatalisme heeft geheeten, besluit de eerste groote novelle, Lente.
Bij het begin van zijn litterair bestaan dat zoo vruchtbaar is geweest valt al dadelijk op, hoe rasecht en, voor een beginneling, hoe persoonlijk Streuvels' aanvangsmotieven waren en hoe lang en onverzwakt zij in zijn werk hebben voortgeleefd.
Het allereerste dat van hem gedrukt werd, onder den titel Novemberidylle en dat naderhand in Lenteleven
| |
| |
werd opgenomen als In den Voorwinter, is veel zuiverder en persoonlijker dan zijn eerste bijdrage in Van nu en Straks. Het doet onwillekeurig denken aan Teirlinck, eerste periode: aan de Teirlinck van 't Water komt en van de fantasie op den rukwind. Er is nog niets in van de beheerschte kunst over het détail die naderhand één van zijn hoofdhoedanigheden worden zal:
‘Zij hielden stille. De hond zette zich op zijn zet, te kijken. 't Ventje wierp zijn schoereband af, trok zijn klakke wat dieper, en tastte, onder 't rost orgelkleed achter de wrange. Het keek wel eens naar de huizen die vóór hem stonden, het neep zijn ingevallen mond toe, vaagde met den zoom van zijn mauwe over zijn aangezicht, en draaide. Halfverdoofde klanken kwamen van onder 't orgelkleed in de kille strate gevallen: een treurig, weleer danswekkend liedje misschien, dat nu, vervalscht, vertraagd en heel verwrongen, geleek aan een onduidelijk gewemel van deureen gedraaide klanken; de eene kwamen te vroeg, de andere te late, gelijk in nen lastigen droom, en daartusschen een gezucht en een gekriep, dat van heel diepe kwam, alle drie, vier keeren draaien, en dat seffens weer doodgedaan in die altijd weerkeerende grove orgelklanken, of meegesleept en verdoofd wierd in een zotten rondedans’.
Zijn intrede in de gevestigde litteraire wereld heeft op zijn anders zoo rustige en sterke zenuwen gewerkt. Hij versierde zijn bijdrage met een motto uit Montalembert: ‘Il y a des malheurs qui arrivent d'un pas si lent et si sûr qu'ils paraissent faire partie de la vie journalière’. Het is alsof hij zijn intellectueele handschoenen aantrekt om zijn intrede te doen in het bewonderde en een beetje gevreesde gezelschap der Van Nu en Straksers.
De schets is gehouden in een toon van gespannen romantiek. Hij heeft klaarblijkend gezocht buiten den
| |
| |
kring die hem natuurlijk en vertrouwd was: bij de fabriekarbeiders, in de stad. De gedwongenheid weegt op die bladzijden zoodat hij er zijn gesmijdige taal bij verliest en zich laat verleiden tot krantentaal: ‘'t En duurde niet lang, de mannen van de publieke rust - die flegmatieke paalstaken waartegen alle uitbarsting van overdreven menschelijk gevoel komen aanstooten - hielden het vrouwke tegen’.
Deze twee stukken, twee aanvangspunten in de litteraire loopbaan van Streuvels, gaan niet verder dan het schetsmatige, het opstelachtige. Dit geldt voor de overgroote meerderheid van de stukken uit Lenteleven. Een paar ervan zijn daarbij onzuiver door vreemde inspiratie. Men moet denken aan het brutaal gebaar van bij voorbeeld een Biezenstekker van Buysse als men Kerstavond leest en vooral Op den Dool. In dit laatste is er een zeer merkwaardige versmelting van vergedreven realistische bezorgdheid en van mysterieuze spookachtigheid. De zatte wijven brengen de Shakespeariaan-
| |
| |
sche heksen van Macbeth voor den geest waar deze met de vreemde en akelige bestanddeelen van mensch en dier hun heksensop brouwen.
‘- 't Zal gaan, zei Treze en zij ontstak een sulfer en hield hem voorzichtig boven de warme genever. Een lichte flap! en een flauw vlammeke zweefde, danste boven 't vocht. Dat
ging zoo leutig, zoo aardig - dat brandend water en die kriemelende, lekkende, blauwendige kronkels; ze legden, riepen, rechtten en keerden zoo blijde, zoo zachtjes, lijk een schoon, schoon feestvuurken. De wijven bezagen malkaar en haar bleeke, geluwe spookwezens, zoo akelig geklaard in dien groenachtigen weerschijn. De zwarte rimpels in hun vel, rokken uit in duivelsche grijnstrekken en hun lippen spleten wijduit boven een tandeloozen mond, zwart lijk een oven. Z'hadden er plezier in zoo leelijk te zijn en schreeuwden en zongen, grepen malkaar in de lenden en sprongen overhoop rond de tafel. Hun beenen gingen boven hun hoofd, hun oogen laaiden diep in de zwarte kassen van hun doodskopswezens en hunne handen deden onnoemelijke dingen’.
Dit en het gevecht van zatte Pruime en zijn nog
| |
| |
| |
| |
zatter wijf zijn bladzijden die afgezonderd staan in het werk van Streuvels. Dit wegen op détails die fantastisch worden in hun abnormale realisme is geen bestanddeel van Streuvels' kunst. Het kort begrip van heel zijn kunnen en pogen, zijn voelen en zijn zien, ligt in dien zoo verscheiden eersten bundel. De zatte wijven en Pruime zijn niet in zijn latere werk wêer te vinden.
EEN van Streuvels' best gekende stukken uit zijn eerste werk is voorzeker de schets die in Lenteleven werd opgenomen onder den titel 's Zondags. Het was de tweede schets die Streuvels geschreven had voor Vlaamsch en Vrij. Weinigen van hen die de voor-oorlogsche vogue van Streuvels hebben bijgewoond zullen met dit stukje onbekend zijn: de twee koeiertjes die hun Zondag namiddag in ademlooze bewondering doorbrengen in het duivenhok. De zekerheid van het détail en de persoonlijk uitgesproken visie troffen meer in dien tijd dan nu. En het mag wel aangestipt worden dat Streuvels, toen hij dit schreef, nooit een duivenhok had gezien.
Van de drie meer afgewerkte stukken uit Lenteleven is Wit Leven een voorlooper van 't Begijntje Symforosa. Maar het is niet zoo artificieel eenvoudig. Het is, tegenover de andere en kleinere schetsen, een streven naar het innerlijke. Het kwezelken in haar wit, gebeurtenislooze leven en haar verlangen naar gezelschap en gepraat in den persoon van den mageren smid is een van Streuvels' best geslaagde typeeringen uit zijn eerste werk. De atmosfeer die in Een Ongeluk pijnlijk en van buiten af werd geschapen, komt hier spontaan en in de onbewuste kracht van het scheppen tot stand. Maar de Streuvels van Lenteleven kan de idylle niet zien buiten den greep van de werkelijkheid die bij hem niet opwekkend is. En het kwezelken wordt door de onhan-
| |
| |
dige liefde van den dronken smid in afkeer voor het menschdom - ‘een bende brimstige zwijnen’ - in haar zuivere huisje terug gelaten.
Twee glanspunten, niet alleen in dezen eersten bundel, maar ook in gansch het werk van Streuvels, zijn Lente en Het Einde. Wie vergeet
het begin van het eerstgenoemde stuk: ‘Moeder stond, lijk een bloeiende klokhen te midden haar bleuzende jongens’. Bij al de hoogtepunten van zijn werk dat zoo rijk is aan sterke bladzijden, leeft Lente en Het Einde voort. Horieneke komt weer in de zuiverste oogenblikken als zijn kunst inniger wordt en teeder. Het opent de reeks van zijn vele kinderfiguren en groeit later uit in de vergeestelijkte figuur van Alma.
In dit eerste boek vol van miserie en rampspoed met zijn proefstukken van kunst uit het leven van de nederigen, met zijn herinneringen aan neerdrukkende naturalisme, rijst Horieneke als een zuivere ontroering. Het zware proza van Streuvels verheft zich voor het eerst tot een lichtheid van bewegen en ontroering die hem onbewust in 't geluid brengt van den genialen oom Guido Gezelle. Want de Gezelliaansche nachtegaal slaat hier in Streuvels' proza: ‘In dat plechtig zwijgen ging de
| |
| |
nachtegaal op. Drie klare slagen klonken uit het holle bosselken; 't was lijk een orgelstem in een wijde kerk. 't Helmde over 't veld en 't verstierf in een rustig weglekend fluiten; en dapperder nu, kort afgekapt, lijk rollen van draaiende
stalen trappen, nooge en leêge slagen, beurtelings, en van langs om sneller, loopen, ruischen en stoeien, met langgerokken fluitentrekken, heel zoet, een geweld dat opkwam in een storm van rinkelende bellen, klaar lijk water met een macht, geweld en juistheid, erger dan honderdduizend dronken beiaarden in den zwijgenden nacht. En nu, weer lijzig wevend, zoo wegslepend stil, inwendig zoete, mijmerend voorzichtig, spelend als met glazen boontjes... En weer luider en verflauwend, weggedragen op stillen wind, neuzelen lijk engels die bidden.’
Totaal zuiver is dit nog niet. Hij die het schreef heeft veel gelezen en heeft zijn herinneringen nog niet kwijt gespeeld. Maar het is een persoonlijkheid die zich openbaart en zich tot eigen kunst verheft. En het is ook de kunstenaar die voorgoed het meesterschap van de aarde heeft erkend. Geen werk van die eerste periode of de aarde beveelt erin aan de menschen.
| |
| |
Want Streuvels heeft die litteraire eerlijkheid à la Balzac die de schepselen van zijn kunst liefheeft en ze kan laten ten verderve komen. Horieneke, het zuivere kind met den gouden krans van haar krollen, het reine gezichtje is één van Streuvels' liefste kinderen die hij later, in den weemoed van een tienjarigen terugblik, met ontroering terugziet.
Den dag na de Eerste Communie moet Horieneke gaan werken bij den boer waar geen meisje veilig is, - en vader zegt: ‘Bah, ze kan dat elders ook betrapen en ze zal toch heel haar leven aan moeders rok niet hangen... als ge in iemands huis woont en zijn brood eet moet ge ervoor werken en zijn goeste doen - baas is baas’.
En de baas hier is de aarde die de menschen regeert en ze neerslaat of zegent volgens de gril van zon of regen. ‘Op den hoek van 't veld stond de boer, zijn groot lijf gesteund op een stok en zijn donkere oogen keken naar zijn volk.
Daar midden in was Horieneke, gebogen ook lijk d'anderen...’
Voorgoed wordt de tyrannie van den grond erkend in de laatste novelle Het Einde. Zij is niet alleen opmerkenswaard om de vastheid van stijl en de zekerheid van teekening maar ook omdat zij een korte samenvatting is van heel veel van Streuvels' later werk.
Arme menschen en de aarde; de aarde die ongenadig is voor de arme menschen, ongenadig tot in den dood; de arme menschen die de heerschappij aanvaarden en ze ondergaan zonder morren.
De oude, afgesloofde Zeen is doodziek van het land naar huis gesukkeld. In zijn laatste uren is zijn bezorgdheid bij het land. - ‘Is 't al afgepikt?’ vraagt hij. En als hij gestorven is onder de belangstelling van gebuurwijven en van Warten de Brilleman, denkt de
| |
| |
oude, alleen gelatene Zalia dat zij nu alleen is om den oogst in te halen.
In Het Einde is nog veel te vinden van wat in Op den Dool aandoet als onzuiver naturalisme. Het is immers verwant met Streuvels' kunst. Ik denk wel dat zonder de voorloopers van de litteratuur der nederigen Streuvels het standpunt
zou hebben ingenomen dat hij thans had. Maar het is een samentreffen, dat hij die de aarde als aanleiding en spiegel van zijn kunst erkende, rond den tijd van zijn beginwerk de naturalistische litteratuur las, die ook de ellendigen van de aarde tot ontleedmateriaal had gekozen. Een heelen tijd heeft die litteratuur in Streuvels nageklonken. Maar, zelfs met die bestanddeelen, die zijn kunst niet oneigen waren maar ze forceerden, is dit laatste stuk van Lenteleven een brok realistisch proza, waar de menschen in 't jaar 1900 naar luisterden als naar een nieuw en eigen geluid.
Hoe zwaar hebben die sombere jaren van Avelgem op Streuvels eerste werk gewogen.
In dit groote, banale dorp voelde hij zich in vijandelijke vereenzaming te midden van nieuwsgierige en onbegrijpende menschen. Men had er geen begrip van wat
| |
| |
het eigenlijk was ‘boeken schrijven’; algemeen werd gedacht dat de jonge bakker calligraaf was; men vertelde als het nieuws van de week dat hij een eersten prijs in schoonschrijven had behaald.
Geen vreemdeling kwam tot bij Streuvels of van huis tot huis werd het bezoek gecommenteerd. Wat kwam dit vreemd volk daar
eigenlijk wel doen? En zoo ontstond, uit louter nieuwsgierigheid een onophoudende spionnage.
Streuvels leefde trouwens niet naar de traditie van het dorp. Het was een verdachte manier van doen dat hij 's morgens te vijf uur het veld introk met zijn hond en zich opsloot in zijn kamer terwijl iedereen zijn hart ophaalde aan het luidruchtige plezier van het kaartspel.
En dan kwam er nog iets anders van meer ernstigvervelenden aard: de onderpastoor had vernomen dat er in Lenteleven ‘slechte dingen’ stonden en kwam dadelijk afgestoken bij moeder Lateur om ze te waarschuwen dat haar zoon aan 't misloopen was. Ook bij Guido Gezelle ging de brave man aankloppen, bezorgd als hij was om de reputatie van deze achtbare familie. Zoodat Streuvels in zijn eigen huis tranen zag storten over zijn zielezaligheid en zich
| |
| |
meer dan ooit vervreemd voelde van alles wat hem omringde.
In die eenzaamheid hielden Ibsen, Gorki, Dostojewski hem gezelschap. Een vreemde wereld vol angstige, waanzinnige schoonheid. En dit alles klonk weer in Streuvels' werk uit die sombere jaren.
STREUVELS' eerste boek was de wereld ingegaan. Het werd opgemerkt, ook vanwege niet sympathiseerende zijde. In Het Belfort had iemand opgeteld dat Lenteleven twintig plaatsen had die aanstoot gaven. Ik geloof niet dat Streuvels gevoelig was aan dit verwijt, zich te begeven ‘op het pad der ondeugd en des verderfs’. Dit pad immers is niet zoo ruw als dit welk door Streuvels' sjofele stumperds werd bewandeld.
Hij werkte voort in de vertrouwde atmosfeer van zijn kamerken. Een Lieve-Vrouwken, gebeiteld door zijn broer Karel Lateur en het zware hoofd van zijn oom Guido Gezelle zagen op hem neer. Bezoek kwam er, meer dan hem lief was. Een minister wilde hem voorstellen voor den Nobelprijs omdat hij, zelf oud-bakker, deze verwantschap als een voldoende reden beschouwde.
Een van de meest onverwachte bezoeken was dit van Maeterlinck. Deze viel bij Streuvels binnen op een Zaterdag namiddag in gezelschap van Cyriel Buysse die toen in de volle furie van zijn anti-flamingantisme was. Beide barons in spe bleven staan voor den Gezellekop en Maeterlinck vroeg aan Buysse wie dit was en of die man werkelijk iets fatsoenlijks had gedicht. Waarna hij zijn hooghartige onwetendheid verder droeg.
Streuvels was voor goed ingeburgerd in Van Nu en Straks. Hij wist dat hij behoorde bij hen die de geestelijke waarden zijn en de geestelijke waarde van anderen bepalen. Nog voor zijn eerste werk in boekvorm verscheen had hij de stukken geschreven die den inhoud
| |
| |
zouden vormen van zijn lateren bundel. Zoo verschenen o.m. In 't Water en De Oogst die kort daarna in zijn derde boek zouden opgenomen worden en De Kalfkoe dat in zijn zesde boek plaats zou vinden.
In een chronologisch behandelen van Streuvels' werk is, in het begin ten minste, de chronologie van het schrijven niet altijd de
chronologie van het publiceeren in boekvorm. Bij het volgen van de lijn die doorheen zijn werk loopt zullen wij de groeite en evolutie nagaan zooals wij die in zijn werk vinden. En feitelijk is dit een even zuivere weergave als het nagaan van stuk per stuk zooals het in de tijdschriften verscheen. Evolutie immers is niet het gaan en keeren en nogmaals gaan, volgens de momenteele stemming. Maar het is het wisselen, voortschrijden of achteruitgaan van de elementen waaruit zijn kunst en zijn kunstopvatting bestaan. En hiervoor zijn Streuvels' boeken een zeer duidelijke aanwijzing.
In 1900, een jaar dus na Lenteleven, verschenen opeenvolgens Zomerland en Zonnetij. Het is werk uit eenzelfde tijd en de datums van productie loopen dooreen. Maar bij het bundelen ervan heeft Streuvels het karakter van beide bundels uiteengehouden.
| |
| |
Zomerland is een boek dat een aparte plaats verdient in de lange rei van Streuvels' boeken. Niet omdat, m.i., het hooger moet worden geplaatst dan het werk waardoor het onmiddellijk wordt omringd.
Van de vier hoofdstukken vormen de drie eerste een geheel. En het
heele verhaal dient tot voorwendsel voor een dionysische beschrijving van het boerenbedrijf. Het zet in zooals al zijn werken waarin de aarde haar greep over den mensch bevestigt. Slaven in armoede en strijd tegen den grond. En terloops profiteert de schrijver ervan om zijn hart op te halen aan een dorpskermis en zijn kracht te beproeven aan de studie van de buitenjongens.
Dit begin dat verloopt in een atmosfeer van werkelijkheid zonder meer, slaat meteens tot een breed epische fantasie over. Een veete eindigt met doodslag. En daarna komt er een vreemd mengsel van werkelijkheid en fabel, een hevig contrast tusschen midden en handeling.
Zeven zonen tegen zeven zonen. Het is alsof deze
| |
| |
twee gezinnen de heele wereld vullen en hun schaduwen over onmetelijke velden slaan. Pallieter wordt hier vooruitgeloopen: ‘De oude Knudden rolden zich op den buik van de pret, ze loechen met open mond zoo breed dat heel hun lijf ervan schokte... Ze loechen dat 't daverde en aten alsaan balgstabij. Na het ontzettende maal, legden zij den volgebrasten buik in 't gras te koelen onder de strooien euzing van de schuur en schepten daar een verademinge. Ze veegden 't vet van hunne kaken, wroetelden met de tong tusschen de openscheede tanden, strekten de leden en puften hun overvoldaanheid uit’.
In die atmosfeer van onwerkelijkheid waardoor het reële tot fantasie wordt omdat het in het reusachtige wordt overgezet, is misschien het meeste vreemde invloed van al wat Streuvels geschreven heeft. Vreemde invloed bij hem beteekent niet dat hij beheerscht wordt door bestanddeelen die vreemd zijn aan zijn kunst, maar dat sommige van zijn neigingen, zooals de zucht naar het geheimzinnige, ver buiten hun normale verhouding worden gedreven.
En hier schuift het gewilde fantastische over Streuvels' schoone en gezonde natuurvisie. Het dooreenloopen van beide doet onwerkelijk aan: ‘Baziel was in doening met Naïs; Gnaas deelde zijn vogeleiers met Gani; Mon zat te vertellen heel zoetjes met Maja, Tijn met Lodie; Faas bracht al wat hij vond aan Eula en Lander gevoelde dat hij Ria liever zag dan zijne eigene zuster.’
Dit samenloopen van de twee elementen die hier zoo vreemd gehuwd zijn en bij het koppelen van die namen zoo duidelijk wordt geïllustreerd doet onzuiver aan. Soms rijst het natuurlijke geweld boven dit vooropgezette: als de boeren strijden tegen de elementen die zon heeten of water of vuur.
| |
| |
Het is de eerste proeve van grootere compositie door Streuvels ondernomen. En als dusdanig is het boek een mislukking. Geen ander van zijn boeken is zoo onvast en los, en die gebreken zijn niet goed te maken door proeven in woordgeweld: ‘'t Zijn allemaal blinde vee mollen, riepen zij, rotte berleuren, puppelooze tuiters, rammelzakken, schuitigaards, tanezoppers en pellebijters, zemelzeekers. Hun buik en hun leden schokten van 't danig lachgeweld, het speeksel liep hen uit den mond, ze rolden op den rug, schopten en klepelden de beenen op als Frerik en Tone en Tine met hun drogen ernst een goeden scheldnaam uitvonden, - en voort gingen ze overhands aan 't roepen. Baloorde muils, mooschpeerden, loboorige honden, pieskadotters, verkokerde kinkkankhoorns, zandruiters, messingzuipers, perliffeloopers, roste koekuiten, velleploters, lamme kooiespringers, verhongerde toppers, rotte kulledraaiers, schele schavuiten, verkriepelde krasselaars, krotekappers, manke bavianen, sullebollige sprinkhanen, zinkelaars, as-
| |
| |
schenvijsters, doove notenkrakers, wanraakte scheuvels, biezentrekkers...’.
Na het eerste deel van werkelijke menschen op een werkelijke aarde ( Groeikracht), en een tweede deel van overdadige fantasie in het kader van het zomergeweld ( Zomerland) komt het derde deel ( Meimorgen) met superstitie en
hekserij. Tot een geheel is het niet geworden.
Tot dit complex behoort het vierde hoofdstuk, een op zichzelf staande schets: Het Woud. Als synthetische kenschetsing zou men kunnen aangeven dat de vrouw van een bezembinder een paar strophen van Hadewych zingt. Hier wordt, op kleinere schaal, toegepast die zonderlinge fantasie die aansluiting zoekt met een mystieke betrachting. Een wulpsche vrouw tracht een wonderbaar gesnitseld kruisbeeld af te troggelen van een rondreizend leurder door het zingen van een mystiek gedicht van Hadewych. Heeft Streuvels hier niet de mystische formule willen benaderen die het zinnelijke met het familiaire-in-de-Godsaanschouwing huwt? Dit heete lokspel waarvan de buit een Christusbeeld is.
‘De vent zat verslagen; hij voelde zich vastgebonden, versteend, vernageld aan den stoel en zijne oogen
| |
| |
en kreeg hij niet weg van het vreeselijk schoon lijf dier zwarte vrouw. Dat wulpsch wellustig spel van die lippen zoog hij in met die droomende of uitgillende klankwoorden...
- Nu is de Christus mijn, monkelde zij en haar luie blik liet zij blinken onder haar lange zwarte wimpers’.
Het doet buitengewoon vreemd aan in die herberg aan het woud de klare stemme van Hadewych te hooren. Als document over Streuvels' ontwikkeling is het voorzeker van beteekenis. Die zelfstudeerende en rijk belezen man had Hadewych dus ontdekt, want in 1900 was die nog op te diepen. En de uitzonderlijke schoonheid van de aangehaalde teksten geven een eerbiedigen dunk voor zijn litteraire fijngevoeligheid.
EEN veel zekerder afbakening van Streuvels' kunst en groeite is het in het zelfde jaar verschenen Zonnetij. Het is het boek der rampspoedigheden, het luttele gebeuren rondom den dood.
De vier verhalen die verzameld zijn onder den titel Zonnetij eindigen op een geweldigen dood.
Het grootste en belangrijkste van de vier is de Oogst.
Met dit verhaal heeft Streuvels voorzeker zijn naam definitief gevestigd. Het is immers een boek met zoo'n geweldige natuurlijke oerkracht dat men in onze litteratuur er vergeefs de weerga van zou zoeken. En als men terugblikt over heel het omvangrijke werk van den West-Vlaamschen meester is de Oogst zeker een van zijn glanspunten.
Veel zuiverder en sterker dan tot nogtoe was geschied leeft hier het hoofdpersonnage van Streuvels' ‘dramatis personæ’, de aarde met haar verwante, de zon. Voor de eerste maal is de stijl, bladzijden en bladzijden naeen, de adem, de ziel, de beweging van het onderwerp zelf. Als proeve daarvan leze men de blad-
| |
| |
zijden waar de opmarsch van de pikkers wordt beschreven en vooral die machtige brok zonnegeweld waaruit vuur opspettert.
Zóó af dat het haast niet ‘geschreven’ lijkt.
De Oogst opent voorgoed de rij van een heele litteratuur waar de meesterschap van den grond over den mensch in het tragische verloopt. Vanaf dit werk tot De Vlaschaard is het een haast ononderbroken strijd tusschen de twee. En de eeuwig herwordende aarde vernietigt den mensch met haar traag, onverbiddelijk geweld.
‘- Nu zal het eerst lustig worden, riep Meier. Ik ken de zon! Man voor man, t'avond zien we wie er wint en prijs heeft, laat ze maar steken, we kappen te harder!’
Dit ras van sterke mannnen, slaven van den grond, ondergaat zijn lot in de gelatenheid van het onafwendbare. De kameraad is gevallen, gedood door de zon, maar de arbeid gaat voort. Zeen, in het Einde, valt neer onder 't werk, maar zijn vrouw zet het werk voort. De
| |
| |
aarde dwingt: 't koorn moet af. Daar wordt niet over getwist en geredeneerd. Dat is een macht die erkend wordt en ondergaan.
Ik geloof niet dat ergens dit thema met zoo'n absoluutheid werd behandeld als bij Streuvels. Niet alleen door de uitvoerigheid en de veelvuldigheid, maar door de volmaakte aanvoeling. Niet van buiten af is die strijd gezien; Streuvels geeft hem op dezelfde wijze als de landmenschen hem ondergaan. Met de erkenning van het hoogere geweld, met de aanvaarding ervan, met de bijna volledige afzijdigheid van het persoonlijke gevoel.
In dit donkere worstelen zonder rustpoos zijn de halten zeer zeldzaam. Soms de vreugde van het gewas of de vreugde van den arbeid, de trots van de spierkracht die de uitgestrekte vruchtbaarheid overwint: ‘- Ik de eerste, zei Boele, en zijn pikke velde een armvol koornstalen’.
Door heel het verhaal dreunt de marsch van de wroeters en het slaan van hun geweldige armen en boven dit
| |
| |
alles het hoorbare laaien van de zon. Het schuchtere liefdethema, nauwelijks aangestipt, is het begin en het wegsterven van die geweldige brok werkelijkheid; met de zekerheid van de kunstenaarshand loopt het ineen met het hoofdthema.
En de thuisgekomen pikkers zetten heel 't dorp vol lawaai en ‘drinken tot dat 't op is’.
Niettegenstaande de strak gehouden realistische toon heeft de Oogst niet gebroken met het romantische dat in Streuvels' diepste bewustzijn ligt: een oude, suffe man die op den zolder zit kaart te spelen met een feeachtig dochtertje dat hem haar spaarcentjes laat afwinnen. Slachtoffers van het land.
Met In 't Water komt Streuvels op een nieuw terrein dat hij eerst veel later zal terugvinden in De Teleurgang van den Waterhoek. Die vreemde, wondere, wilde Scheldekant rond Avelgem waar 't volk een ruwe republiek uitmaakte onder 't gezag van deken Broeke.
Zooals over heel het boek weegt de lucht zwaar over die schets. ‘De vreemde dwang van al die menschen waarin hij leefde, de dingen waarin hij vergroeid was, en met geen macht uit te trekken, dat kwam met al het dreigend geweld recht vóór hem staan, gebood hem voort te doen en de lijn te volgen die hem voorgetrokken stond’. Deze woorden die de lotsbestemming motiveeren van den droeven held van In 't Water zouden mogen als motto staan boven die talrijke boeken waarin Streuvels den onfeilbaren ondergang van den mensch tot onderwerp van zijn kunst heeft gekozen.
Hier is die ‘vreemde dwang’ de traditioneele machten van den waterhoek die hem tot een weerzinwekkend huwelijk brengen. En de bruiloftavond trekt hem, met zijn weinig appetijtelijke bruid ‘in 't water’.
Streuvels heeft altijd een open oog gehad voor de folklore van zijn streek. Heele boeken van hem zijn
| |
| |
een voorwendsel om zich te vermeien in die eigenaardige geplogendheden en landelijke feesten. Als van dit alles niets meer zal overgebleven zijn dan de naam - en
lang duurt dit niet meer - dan zal Streuvels' werk een bron zijn voor studie van de West-Vlaamsche landelijke folklore. Ook hier zoekt hij zijn beste bladzijden in de geweldige bruiloftsgebruiken.
Nog een moord brengt ons de Zomerzondag. En een vreemde moord: een moord van obsessie, in de atmosfeer van het geheimzinnige... met een lange beschrijving van kinderspel met het liedje ‘van flin-fon korne-lia-don’.
Tot het vreemde in Streuvels' kunst behoort het motiveeren van gruwelijke dingen door een niet te achterhalen, plotse gemoedsverstoring. Naklank van die won-
| |
| |
dere, voor ons onnaspeurlijke zielen ‘à la Raskolnikoff?’. In ieder geval schijnt het mij een forceeren toe van de neiging van den jongeren Streuvels tot het mysterieuze.
De echte Streuvels eischt hier zijn meesterschap op in de atmosfeer
van den landelijken Zondag. Die oneindige ledigheid van het arbeidsledige land in de hitte waarin de dorre verkwezelde zuster van boer Kasteele opneuzelt uit haar gebedenboek de ouderwetsche wijsheid: ‘- Want ghij den arbeydt uwer handen sult eten’. - ‘In de straten, ghelyck kaneel ende welriekende balseme heb ik reuk gegeven; gelyck uyt-gekooren myrrhe heb ik soetigheyt des reuks gegeven’.
In de atmosfeer van onwerkelijkheid en met den prikkel in zich van een gezonde meidengezicht ‘bruischte door zijn bloed eene gejaagdheid en eene verlangende drift om nu eens al de kwade drommels die hij zoolang weerhouden had los te laten’. En boer Kasteele ‘neep haar (zijn kwezel van een zuster) onder den kin bij
| |
| |
de keel en stond gezapig te zien hoe 't zou eindigen’.
Na de twee moorden een dood buiten de traditie die vraagt dat men in zijn bed sterft. Avondrust sluit aan bij Het Einde dat een van Streuvels' beste stukken was uit zijn eersten bundel.
Het harde werk van den grond is voor versleten vrouwen te zwaar. De oude Zalia slaaft nu voor haar geit. Dat is de heerschappij van het land in het klein. In plaats van groeien, rijpen en oogsten van de veldvrucht, breken van de aarde, vruchtbaarheid van het land, is het hier kweek en groeite van de geit, troost van de armste menschen van het land. Na een laatste daad van willigheid aan het groeiende leven - zij heeft Mietje de geit gebracht bij den bok Karel ‘met zijn langen baard, lijk een zwarte aartsvader’ - valt Zalia neer en ‘voelde haar laatste leven uitruttelen en afloopen, brobbelend lijk het water uit eene ton’.
DE tijd van het fantastische was voor Streuvels niet voorbij met Zomerland. Het leeft voort in zijn volgende boek dat Doddendans heette naar de heftige muziek van Saint Saens. Dit element en het nare, haast vieze dat hier en daar in Lenteleven was opgedoken is de inslag van dit boek dat in 1901 verscheen.
Over het groeien ervan heeft hij zelf gezegd: ‘Later ging ik mij vermeien in fantastieke dingen, altijd maar mijn vrije ingeving volgend en toegevend aan 't geen zich voordeed, volgens aard en omstandigheden van het toeval. Alzoo ontstond Doodendans’.
Maar het ware thema dat in de twee novellen doorklinkt waaraan het boek zijn naam ontleende is slechts een deel van het werk; het gewilde, niet heelemaal eigene dat zal verdwijnen in Streuvels' werk naarmate de uit zich zelf scheppende kracht van den schrijver zal toenemen.
| |
| |
Kindertijd, Een speeldag, In de weide zijn schetsen waar Streuvels' klaarder wordende meesterschap in het behandelen van de kinderziel zich bevestigt. Een Speeldag vooral, een schets van een zestigtal bladzijden is een meesterstuk van het klein gebeuren. Het zou een vruchtbare taak wezen dit eens te vergelijken met den beruchten Witte van Ernest Claes. Hoeveel grondiger en, laten wij zeggen, ernstiger, hoe synthetischer omdat vrijer van het anecdotische, heeft Streuvels den landelijken rakker in de school en daarbuiten behandeld.
De atmosfeer van Een Ongeluk, te strak gespannen in de schets van dien naam, hangt niet meer over dit verhaal. En nochtans eindigt het al even vreeselijk. Het verongelukken van den veldkapoen, die uit een boom valt en op een egge gespijkerd ligt, wordt overheerscht door de groote, blijde stemming van het spel der knapen.
De inleving, die noodzakelijk is om echt werk te leveren heeft hier Streuvels' rampspoedige neiging beheerscht en de schets gered van den toon van fataliteit die soms onecht aandoet in veel van zijn eerste werk.
In de weide is werk uit dezelfde geut. Alleen weegt het uitwerken van het folkloristische element vertragend op den gang van de schets.
| |
| |
Rondom dit kinderleven, nu in de groote kracht van zijn werkelijkheid weergegeven, komt het sombere fantastische van Doodendans. Nergens, in heel Streuvels' werk, is het morbiede zoo uitgesproken als hier. Doodendans I zet in met het legendarisch onwezenlijke van Zomerland, om te eindigen met een tafereel waar de zienlijk aangedikte fantasie den gruwel van een dubbele oudermoord vermindert en waar ‘het doodsspook’, de oude heks ‘met zijn beenderigen vinger winkt’ en zegt: - 't Is uw tijd nu, kom mee.
Doodendans II brengt een van Streuvels' geliefkoosde figuren uit zijn eerste periode: het oude wijf. Het rustige leven, in de stilte van hun huis en land, waar alleen het morren van den kater wat leven brengt. En in de stilte van een meimorgen peuzelt de kater aan zijn oude meesteres en deelt zijn beetjes met den bandhond.
Die schets sluit voorgoed een geestesstemming van Streuvels af. Volgens mij een naleven in hem van vreemde of naturalistische lezing waarvoor zijn temperament bijzonder ontvankelijk was. Dit verwijlen bij het morbiede en onappetijtelijke maakt geen deel uit van Streuvels' eigen kunstgevoel en scheppend genie. En het uitheemsche van het werk heeft er misschien toe bijgedragen om, een dertig jaar geleden, de waarde van Streuvels' kunnen en werk in vele middens onder een verkeerde waardebepaling te plaatsen.
In hetzelfde verband moet ook Honden worden gebracht. Als een bewijs van Streuvels' epische kracht is het voorzeker kenschetsend maar ik kan er niet de bewondering voor gevoelen waarmeê het destijds werd begroet. Dit hondengevecht dat tot reusachtige proporties groeit verraadt nog te veel den invloed waaraan Op den Dool en Doodendans te wijten zijn. ‘Hij schoorde tegen den andere zijn lijf, trok den kop achteruit, herpakte en wond alzoo lange drendels darmlinten uit, tot
| |
| |
hij heel 't ingewand mede had en de schaper nu losliet van bijten, en stil neerzakte, overdood’.
En om het gemis van eenheid van den bundel volledig te maken, is er nog een impressie ingegeven door Grieg en die doet denken tevens aan Gezelle en aan Verriest. De kleurzoekende, naar het woord van de kleur zoekende Gezelle: ‘De hemel staat in vier, gekabbeld en geklonterd met brokken goud; doorboord van lange spietsen, roodgestriemde en uitgerekte, halfvergane schreven’. En de Verriest die zoo graag zijn eigen stemgeluid hoorde wegsterven in een impressievolle zinnetje: ‘De zon is dood. Daar ze wegzonk en versmoorde, in 't water, bleust nog een roode blos. - De zon is dood, ze is stille, Stille dood’.
Zoo is dit vierde boek van Streuvels als een halte in zijn kunst waar het wezenlijke, oereigen van zijn genie zich nog niet heeft losgewrongen uit den greep van machtige schrijvers die aan zijn neiging naar het geheimzinnige, gekoesterd in eenzaamheid van leven en
| |
| |
lezen, moeder van het fantastische, zich hadden opgedrongen.
Een grooter pogen naar het meesterschap zal zijn volgende boek zijn.
* * *
In een lezing die Streuvels in 1910 te Antwerpen hield heeft hij zelf zeer juist de lijn getrokken van dit boek dat in 1902 verscheen en Langs de Wegen heette.
Hij wilde ‘een kerel verbeelden met heel zijn omgeving en de lucht die erover hangt’. ‘Dat leven wilde ik verhalen van den vent die niets ontmoet tenzij gewone dingen, waarrond niets gebeurt; die door het toeval van een brief zijn standplaats verlaat waar hij gerust leefde en wrocht en er nu op uit gaat, waar het toeval hem roept, te wankelen begint omdat hij zich onvast voelt en zonder steun of hulp, missend de omgeving
| |
| |
die hem tot nu toe had rechtgehouden. Die voortsukkelt terwijl hij voor de wereld is en blijft: de gewone man in zijn gewone omgeving... tot hij afgebeuld, en tenden geleefd, er eindelijk aan denkt, blindelings de oude standplaats weer op te zoeken, die hij nooit had mogen verlaten’.
Van dit boek hield hij toen meest en het is wel te begrijpen: het is zijn eerste groot opgezet werk en voor den Streuvels van die eerste periode het meest karakteristieke.
Men heeft soms den naam van onzen meester van de landelijke litteratuur in verband gebracht met dien van Knut Hamsun. Geen werk van Streuvels dat gelijker is van genie en aanleg met b. v. Hoe het groeide als zijn Langs de Wegen.
Het kleine gebeuren verloopt er zoo zeker en vast langs de lijn van de onverbiddelijke onafwendbaarheid, het drama van den schamelen mensch gekluisterd aan de aarde waarover hij zijn leven lang werkt, wordt met zoo'n kleine middelen op zoo'n grootsche wijze weergegeven dat geen enkel van zijn latere boeken dit kan evenaren.
Men heeft naturalisme geheeten dit gedeelte van Streuvels' kunst waar het ruwe en zelfs afstootelijke wordt behandeld in een atmosfeer van geheimzinnigheid en wonder: de heksenpartij van de dronken wijven, de Doodendans, de Honden. Dit is het uiterlijke de plaats geven die aan het innerlijke bestanddeel, de kern van het werk toekomt. Dat is het opflakkeren van door vreemden invloed gewekte bestanddeelen verwarren met de hoedanigheid van Streuvels' bloedeigen genie.
In Langs de Wegen spreekt zonder onzuiverheden van détail, de naturalistische kracht van Streuvels zich voor het eerst uit in zijn eerste werk dat waarlijk geconstrueerd is. En die ingeving steunt niet op een sys-
| |
| |
tematisch, erbij geredeneerde levensbeschouwing; het is de aangevoelde kracht van de aarde in haar betrekkingen tot den mensch van het land, de onafwendbare wet waarnaar het leven van den landman groeit in tragen, onvermijdelijken voortgang.
Fatum? Een woord zooals een ander. Maar wie over Streuvels schreef en
‘fatum’ zei, gaf hiermede de bijgedachte aan een gewilde, door den schrijver vooropgezette wet over eigen werk. Het is hier de wet van de aarde, de ongeschreven wet van seizoenen, regen en wind, van kinderen die hun ouders zijn ontgroeid als ze de ellende van het ouderhuis zijn ontgroeid.
Uit den paardenknecht Jan die leeft in het vrugdelooze en verdrietlooze leven van hen die werken zonder verantwoordelijkheid, groeit het slavende boerken dat alleen in een vervallen kot woont omwille van het lapken land dat het zijne is.
Jan en Vina trouwen, een stuksken land komt bij een ander stuksken land. Zij werken in de week en 's Zondags is hun vreugde de groeite van het land te bezien. Het slaat tegen, de kinderen komen, de ziekte komt, de vrouw sterft, Jan zit in de ellende, gelukkig als hij met een ezel mag sjouwen, dat herinnert hem aan zijn kommerlooze leven van paardenknecht; de kinderen trek-
| |
| |
ken eruit en als zij terugkomen en den ezel plagen is het vloeken en verwenschen. En de suffe oude man sukkelt terug naar de groote hoeve, ver weg, waar hij als een landlooper op het stroo wordt ondergebracht.
Tusschen Lenteleven en de Vlaschaard is Langs de Wegen een mijlpaal in Streuvels' ontwikkelingsgang. Het is zijn eerste groot opgezette en streng gehouden compositie, het eerste boek waar eenheid van kunst en uitwerkinq wordt bereikt, het eerste zuivere vastleggen van zijn visie op de tragiek van het landleven. Met dit boek heeft Streuvels de breed-uitgezette motiveering begonnen die later soms tot traagheid der uitwerking zal worden. Langs de Wegen geeft voor het eerst die groote eenheid mensch-aarde als een cosmisch geheel, die Streuvels een eenige plaats geeft in onze litteratuur. Het decoratieve is weggevallen; men licht er geen bladzijden extra-natuurbeschrijving uit. Het is groot werk.
VOORALEER zijn tweede meer uitgewerkte boek in de wereld te zenden liet hij in 1903 een zeer ongelijken bundel verschijnen waarvan een groot deel bij zijn allereerste werk aansluit en naar de psychologie en den vorm voor Langs de Wegen moet worden gedateerd. Eenerzijds het folkloristische gegeven - een volkslied - als middenpunt van de beschrijving (Sint Jan); anderzijds het motief van den rampspoed en het oude wijf: Doka die vuur vat aan den overkokenden koeketel: ‘Ze kreet een laatsten asem uit, geweldig om hulp en dan zakte zij door hare beenen en viel op den grond en lag er nog wat zoetjes te kermen en haar droog uitgemergeld lijf en heur kleeren, 't brandde daar stillekens uit lijk een wassen keersken’.
Vrede, de beste schets uit dezen bundel, staat veel meer in het thans bereikte stadium van Streuvels' kunst.
| |
| |
Het kleine bedrijf van de boersche veeten te midden van het schoone, rustige zomerland behoort tot het echt Streuvelsche werk. Van dezen bundel - Dagen - zegt de schrijver: ‘Een bundel kleinere stukken waar ik al meer inzicht kreeg in het samenstellen en bij den zuiveren buitenkant der zaken ook de zedelijke elementen samenbracht’.
Dit kan alleen waar zijn voor het hiereven aangehaalde Vrede voor wat het werkelijke van de observatie betreft en misschien voor de schets Verovering, wat aangaat het intentioneele van den schrijver. Maar van het boek, als een geheel, zou ik Streuvels' eigen getuigenis niet kunnen onderschrijven.
Wel is dit zoeken naar, wat hij noemt de ‘zedelijke elementen’ in zijn menschen werkelijkheid geworden in zijn volgende boek Minnehandel dat in 1904 verscheen. En dit nagaan van de innerlijke roerselen geschiedt hier als voortzetting van het psychologische motief dat in Vrede werd behandeld.
* * *
| |
| |
In November 1903 ging Streuvels over tot de eerste officieele daad van zijn leven: hij kocht een stuk land te Ingoygem.
Toen moeder Lateur hoorde dat hij een ‘Klijtberg’ had gekocht schudde zij haar hoofd: ‘'t gaat daar niet groeien’ zei ze. En de eigenaar van dit als onvruchtbaar misprezen heuveltje zette een voornaam gezicht toen de jonge kooplustige afkwam en verklaarde dat hij het stuk land niet losliet tenzij tegen ‘groot geld’. Dit groot geld was negentig centiemen de vierkante meter.
Daar, op de lichte heuveling aan den weg, zou het Lijsternest komen, die heldere plek in de streek en in het leven van Streuvels.
Een begintijd van zijn letterkundige leven was besloten. Hij was hem begonnen in de somberheid van zijn eigen bestaan, in die pijnlijke onzekerheid van den kunstenaar die de doffe intuitie heeft van zijn kracht en gebukt gaat onder het onvolbrachte van zijn kunst.
Die streek van Avelgem moet ge doorloopen in
| |
| |
Herfsttijd om de atmosfeer te hebben van Streuvels' eerste werk. De huizekes vereenzaamd onder de zware lucht, gaan meer naar den grond dan zij erboven rijzen; de weiden, groot en dood, de Schelde met haar neerdrukkende vaalheid onder de slierten van den mist.
En in de eenzaamheid van den jongen man, afgezonderd en opgesloten in eigen gedachten en betrachtingen, hadden de aangrijpende Russen gesproken; lectuur en nog lectuur had hem overvoed. Hij begon te schrijven. Een beeld van neergedruktheid, klanken van groote vreemden: zware lucht over ongelukkige menschen, oude wijven, dood en ongeluk, onevenwichtigheid in de scheppende kracht.
Al schrijvende is het oneigene eruitgesleten. Een boek dat een schepping is heeft die eerste jaren bekroond.
Ingoygem wenkt. De eenzaamheid van den mensch is voorbij; de rust van het gezin en het geluk met de kinderen is aanstaande. De groote sterke eenzaamheid van den kunstenaar begint; eenzaamheid die geluk is in het scheppende werk van denken en zien en genieten.
De tijd van het volle, groote werk is daar.
TOT dusver is in Streuvels' werk nog geen conflict van mensch tegen mensch voorgekomen. Al wat hij schreef werd beheerscht door de vernietigende kracht van de aarde met soms de schuchtere weerstand van den mensch. Dit altijd weerkeerende, somber en soms grootsche tafereel, velerlei in uitzicht, één in zijn oorsprong, wordt ons geboden in Horieneke, Het Einde, De Oogst, en zeer uitvoerig in Langs de Wegen. Ook Minnehandel wordt heelemaal door dezelfde tragiek beheerscht, want de strijd van den mensch zou te nietig zijn tegen de altijd voortschrijdende, zichzelf vernieuwende overmacht van de aarde die het leven en den
| |
| |
dood in zich bevat. Maar het absoluut statische dat voorkomt uit de volkomen lijdzaamheid van den landman houdt hier op: want in Minnehandel keert de mensch zich tegen den mensch.
Het harmonisch kader van dit boek, het leven van den boer op ritme van de seizoenen, zal later in de Vlaschaard met meer sobere
vastheid en dieperen aanslag worden hervat. De indeeling van het boek geeft op zichzelf reeds het karakter aan. Tijd en leven worden bepaald en afgerond door het wisselen van de getijden en, waar de aarde oorzaak en drijfveer is van doen en laten, zal het wisselende leven van de aarde in de werkelijke symboliek van de seizoenen dit doen en laten omlijnen.
Met breeden folkloristischen inzet - Joel, het kerstvermaak op het platte land - wordt het boek ingeleid. Hier, zooals trouwens heel het boek door, wordt de handeling overheerscht door een breed uitgewerkte fresco. Het oorzakelijke in dit boek, het oorzakelijke in een groot deel van Streuvels' kunst, de domineerende getijden in het boerenleven, worden in het kader gebracht van hoofdmomenten in het leven van de dorpsjeugd: Joel, Kerstmis, Bruiloftsvermaak.
Streuvels beproeft zich hier ook aan massabeweging in Minnehandel, in afwijking met wat hij tot nogtoe
| |
| |
heeft voortgebracht. De neventitel luidt: ‘het abele verloop der vrije jongenschap met al de landelijke leute van 't lustige jonge leven’. Vanaf Lenteleven heeft hij in strenge geslotenheid zijn personnages laten bewegen als een silhouet op den reusachtigen achtergrond van hemel en aarde: in De Oogst is er bij plaatsen iets van een massale leven. In Minnehandel tracht Streuvels door het gezamelijke en veelvuldige optreden van menschen aan zijn boek een meer algemeen uitzicht te geven. Hij zelf heeft dit geformuleerd: ‘Het leven der dorpsjeugd met al de kronkelpaden der wederzijdsche genegenheden en 't zoete spel der liefde, die op 't einde door de ouders tot een stand in 't werkelijk leven wordt omgezet’.
Ik meen dat de tijd voor Streuvels nog niet aangebroken is om het uiteenloopende van een gezamenlijk handelen en bewegen zóó te beheerschen dat het een één en gesloten geheel wordt. Minnehandel geeft meer den indruk van een naast elkaar plaatsen dan van een
| |
| |
dooreenloopen van menschen en bedrijvigheden. Spijts de veelvuldigheid van de personnages heeft het de allures van een novelle behouden. Daar is geen voldoende samen-opgaan van dit uiterlijk levensgewoel en den dieperen ‘minnehandel’, van het beredeneerde geniepige toedoen van de ouderen en het gevoelsontwikkelen van de jongeren.
Voor de eerste maal plaatst Streuvels vóór ons menschen tegenover elkaar. En hooger zegden wij dat hier de mensch zich tegen den mensch keert.
De eene boer keert zich tegen den andere om hem zijn hoeve te ontfutselen; meisjes konkelen om den veel begeerden minnaar. Maar eigenlijk strijd is er niet: de onderkropen boer wenscht gedwee ‘proficiat’ aan den onderkruiper, en het verachte meisje gaat naar de bruiloft van het oude lief.
Die lijdzaamheid van den mensch bij het ondergaan van de wet van den grond staat hier breeder uitgewerkt dan te voren. De hoogmoed over de aarde doet een boer een anderen uit zijn hofstee zetten om er zijn zoon op te brengen die een veel te hooge pacht zal moeten opbrengen. De dwang van de aarde beschikt over liefde en huwelijk: Anneken heeft Max lief, maar haar vader is een krotter van een boer; Max heeft Claarke lief, maar hij moet trouwen met Claarke's oudste zuster omdat zoo de wet is van het land. Zoo staat heel die minnehandel onder het teeken van de aarde die alles regelt en beslist, menschen koppelt en menschen uit elkaar houdt.
Niet alleen dit vruchtelooze liefdebedrijf van de boerenjeugd heeft Streuvels willen verbeelden maar het geniepige van de ouderen, hun hoogmoed, hun bedrog. En te midden dit ijdel gepraal en die jaloersche jacht naar grond staan de moeders in vruchteloos geklaag en eindeloos geduld.
| |
| |
Een reusachtig tafereel is die Minnehandel, met schitterende lichtplekken, met breed episodisch werk. Als compositie en innerlijke stuwkracht slechts een voorlooper van de Vlaschaard; de strijd om de aarde wordt er
slechts in aangestipt, niet uitgestreden.
In de evolutie van Streuvels kunst beteekent dat boek waarin de scheppende liefde van den kunstenaar op vele plaatsen erkenbaar is, een pogen om boven het fragmentarische weg te komen, om te naderen tot een meer in de diepte werkende kunst, om niet een mensch maar het heele complex te behandelen. Dit alles is grootendeels bij een poging gebleven, als een voorbereiding tot den grootschen Vlaschaard.
* * *
Zes jaar dus volgde boek op boek met schoone regelmaat.
| |
| |
De bakker van Avelgem was een litteraire grootheid geworden in Vlaanderen. Zijn kunst werkte aanstekelijk op de jongeren die liefhebberden met pen en papier en zoowat overal werd er gestreuveld. Sedert den nacht waarop hij zijn eerste schets had neergepend was een heele weg doorloopen.
De jonge man die in de opgeslotenheid van zijn kamertje alles las wat hem onder de handen kwam, catalogussen met teederen eerbied bekeek en de meesters van de pen hoog boven zich vermoedde, had plaats gemaakt voor den schrijver die in Noord en Zuid om zijn wondere persoonlijkheid werd geëerd. Hij had zijn plaats ingenomen onder de levende meesters van het nederlandsche woord; gezaghebbende tijdschriften vroegen hem om zijn medewerking.
In zijn dorp leefde hij even teruggetrokken als voorheen. Voor de Avelgemnaars was hij dit vreemde personnage dat boeken schrijft en over de zaken anders denkt dan de standaard-opinie van het dorp voorhoudt.
| |
| |
Zij wisten niet of het met den man wel heelemaal in orde was als hij in den allervroegsten morgen door de velden liep en 's Zondags in plaats van luidruchtig kaart te spelen en bier te plassen over de herbergtafel, zich in zijn kamer opsloot.
Een opgeruimde periode was dit voor Streuvels niet geweest.
Hij had zichzelf gevormd. Ordeloos, mateloos en zonder leiding had hij gelezen. Het zware mysterie van de Russen en het naar den grond drukkende naturalisme had om zijn gemoed een sombere atmosfeer getrokken die moest inwerken op iemand zooals hij, in dit zware land met de vracht van den Zuid-Vlaanderschen hemel over dit stille dorp waar zijn eenzaamheid absoluut was.
Het werk dat de Avelgem ontstond draagt dit geboortemerk. Over al die boeken hangt dezelfde atmosfeer waarin zij ontstonden. Vreugdeloos zijn de menschen erin; talrijk de oude wijven die als het ware het menschelijke ontgroeid zijn en van het leven alleen het gebaar van het wroeten hebben overgehouden, en van de kinderen die bloeien onder dien lagen hemel staat het zuiverste van al, Horieneke, met de schaduw van het onheil over haar nog onbezonnen jeugd en de flinkste ravotter werd gespiesd op de tanden van een eg.
De domineerende invloeden van zijn lezing kleurden nog donkerder de stemming van zijn sombere eenzaamheid. Hij verkeerde in dien tijd van vorming en groei waarop de Kleine Johannes kennis maakte met Hein, de Dood. En de dood wandelt doorheen z'n werk. De dood en de lijdzaamheid onder het onafwendbare juk van de aarde.
Vóór dat zijn leermeester Boek hem zijn sombere levensleer had onderwezen, vooraleer de jonge man zich had teruggetrokken uit het gezelschap waaruit hij
| |
| |
zich ontgroeid wist, had het kwajongsleven dat hij in volle ongebondenheid had genoten, hem blijvende herinneringen gegeven. De vreugde van het vrije hollen door lente en zomer, van de feesten die gebonden zijn aan oogst van koorn en vlas, aan kerstmis en kermis, leeft in dit werk voort als het helderste element van zijn kunst.
Zooals die vrucht van zesjarigen arbeid nu vóór ons ligt, van Lenteleven tot Minnehandel, zijn er vrijwel al de bestanddeelen in bevat waarop Streuvels' kunst gedragen wordt. Zijn romantische neiging, opgedreven tot het fantastische, zijn naturalistische beschouwing, neergedrukt tot de gewoonte van de catastrophe.
Maar hij zou niet langer gebonden liggen onder de vracht van zijn teruggetrokkenheid in dit dorp met de
| |
| |
zoovele troostelooze uitzichten. Ingoygem zingt reeds in zijn werk en de groote vreugdige rust van hem die zijn eigen haard sticht.
En dit vruchtbare jaar 1904 dat Minnehandel zag verschijnen, werd ook verrijkt met twee bundels schetsen, die onder den
titel van Dorpsgeheimen werden uitgegeven.
Wij staan hier voor een zeer karakteristiek werk in de evolutie van Streuvels. Daar ligt een veel lichtere stemming over dit boek en de humor doet hier zijn intrede in Streuvels' werk. Vooral het eerste deel heeft een rijken inhoud. Hoe zonderling het ook moge schijnen, de breed-epische aanleg van den schrijver heeft zich hier geleend tot zuivere miniatuurkunst. Veel vollediger dan in Minnehandel, waarvan de bedoeling werd overwonnen door het uiteenloopen van het pogen, staat hier het kleine dorpsleven met buitengewone afgeteekendheid voor ons. Elementen die hij tot nogtoe vruchteloos had probeeren samen te brengen, zooals in Zomerland, waar 't fantastische en het realisme niet tot eenheid kunnen geraken, smelten hier nu volmaakt ineen.
De Lawine is in dit opzicht een kostelijk stuk: de gebeurtenis van een sneeuwval die heel het dorpsleven
| |
| |
uit den haak brengt. Hier zooals in de twee volgende schetsen van den eersten bundel van Dorpsgeheimen is een buitengewoon sterke atmosfeer. De inspannig die op meer dan één bladzijde van zijn vroegere werk te lezen valt, is hier zoek; uit heel het boek spreekt een blijde, moeitelooze scheppingskracht. Waar hij het af en toe geprobeerd had met het naspeuren van de diepere roerselen in zijn menschen zonder ertoe te geraken een zuiver zielebeeld te geven, schenkt hij ons nu in die zoo verscheidene en toch zoo op elkaar gelijkende typen van dorpsmenschen, prachtig psychologisch werk. De boerop-lappen, krakeelende oude wijven, ambachtmannen zonder werklust, en die onvergetelijke kordewagen van Speleers voor de ‘Halve Maan’ uit Een Beroerde Maandag.
Het meeste wat Streuvels tot hiertoe schreef, op een paar schetsen na, werd gelezen met een zekere inspanning. Dit zich als groote kunst aanmeldende proza bevatte een koele, strak gehoudene ontevredenheid. Dorpsgeheimen leest men met dezelfde vreugde waarmee het geschreven werd. Waar men vroeger stilhield bij brokken groot, maar zwaar en soms hard bewerkt proza, leest men thans door zonder eraan te denken de brokken van afgewerkte woord- of beschrijfkunst na te gaan. Alles is hier meegegroeid ‘met al de bestaande dingen, in dat nauw omhein van huizen, waar alles wat bestond, bij elkaar behoorde, gelijk de onderdeelen tot een groot geheel’.
Aan het grootste verhaal van Dorpsgeheimen is een voor Streuvels onverkwikkelijke geschiedenis verbonden. De geschiedenis van Jantje Verdure is niet ontstaan, zooals de schets 's Zondags, uit zijn eerste werk, uit een koppeling van beschrijvende herinneringen met beschrijvende verbeeldingskracht. Jantje Verdure staat in vleesch en bloed vóór Streuvels - en Jantje Verdure
| |
| |
is zoodanig uit het werkelijke genomen dat hij zelfs zijn naam onveranderd heeft bewaard. En de familie vond dat wel een beetje vervelend voor haar en wilde op haar beurt Streuvels vervelen.
Het is wel kenschetsend voor het wezen van den kunstenaar Streuvels, dat hij den type niet kon afscheiden van zijn naam. Object en behandeling zijn tot volledige eenheid, tot vereenzelving geworden. En zoo staat Jantje Verdure, in dit uitzonderlijk frissche en gave boek, als één van de beste scheppingen uit Streuvels' werk.
Zooals in beide voorgaande schetsen is de atmosfeer vanaf de eerste regels van onverbeterlijke, sobere vastheid. De man in de bakkerij, de bakkerij in het dorp zijn met een haast tastbare helderheid afgelijnd. Jeugdherinnering, vreugde van den arbeid in de zoe-
| |
| |
te en zuiver riekende lucht van het versche brood.
Haast in elk boek van Streuvels ligt zijn groote, forsche liefde voor de aarde. Hier wordt met teedere zorg het bedrijf van Streuvels' eigen leven behandeld. Meesterlijk van stemming en meesterlijk van uitbeelding van Jantje's wondere, grillige ziel; ingehouden furie, haat die opvlamt na maanden en jaren suffe duldzaamheid. In Jantje Verdure heeft Streuvels een van zijn meest volmaakte scheppinqen bereikt.
De eenheid van toon en stemming die de drie schetsen van Dorpsgeheimen I werkelijk tot één boek maakt, ontbreekt in het tweede deel dat onder denzelfden titel verscheen. De drie schetsen zijn van zeer uiteenloopenden aard en waarde. In Kinderzieltje vindt men de wondere innigheid, de teerheid van Streuvels als hij over kinderen schrijft. In Martje Maertens duikt het wondere weer op: hallucinatie die eindigt met zelfmoord. En het beste deel van het verhaal is de obsessie van het ventje. In Op het Kasteel behandelt Streuvels een onderwerp dat buiten het kader valt van zijn ander werk: de kas-
| |
| |
teelheer die het middeleeuwsch atavisme van zijn geslacht loslaat over de dorpelingen. Dit werk staat buiten Streuvels' temperament; nochtans moet het in den ontwikkelingsgang van Streuvels werk, al ware 't maar lichtjes, worden aangestipt. Het proletarische element, de proletarische geneigdheid waaruit Streuvels' sterkste werk gegroeid is, is hier veel directer voelbaar dan in Langs de Wegen. Want hier is het niet de tiran Aarde of de tiran Leven, maar de tiran Mensch die in rechtstreeksch contrast staat met de sukkelaars van te lande.
* * *
Bij het nagaan van de lijn die loopt doorheen het werk van Streuvels, vooral in die eerste periode van Lenteleven tot Vlaschaard, wordt men telkens, laat mij zeggen geërgerd door het weerkeeren van dingen die men waande voorbij te zijn en, na een boek dat van vernieuwing getuigt, u weerom brengt naar het begin. Een bewijs daarvan is het in 1905 verschenen Openlucht.
Moest men Streuvels' boeken zóó maar lezen zonder den datum van verschijnen in aanmerking te nemen, dan zou men dit nieuwe boek rangschikken in de onmiddelijke buurt van Dagen. Dezelfde zware lucht van rampspoedigheid, van het ongeluk dat de weerloozen treft, dezelfde atmosfeer van miserie, ligt over de twee eerste schetsen van het boek, Zonder Dak en Grootmoeder. Is het een steeds weerkeerende liefde van Streuvels voor de nederigen? In elk geval behoort het tot het mindere werk. En om de zaken dan heelemaal overhoop te zetten, staan de twee volgende schetsen uit hetzelfde boek, het Hoedje en het zeer bekende Duivelstuig in rechtstreeksche aansluiting met het heldere, humorvolle eerste deel van Dorpsgeheimen. Men zou
| |
| |
zeggen dat Streuvels werk van verschillende perioden in zijn bundels heeft dooreengesmeten.
Vooral de grootste schets, het Duivelstuig, staat in het teeken van de verheldering die in het wezen van Streuvels is gekomen. Het zou, samen met het eerste
| |
| |
deel van Dorpsgeheimen, een van Streuvels beste boeken hebben uitgemaakt. Vlotte kunst, zonder hapering. Het ietwat omslachtige dat Streuvels' werkwijze kenschetst verliest zijn zwaarheid in het vlekkelooze, kunstvolle typeeren van het koeboertje Van de Velde. In dit zeer ongelijke boek heeft Streuvels de versterking aangekondigd van zijn nieuw bestaan dat te Ingoygem een aanvang zou
nemen.
In Augustus 1904 werden de grondwerken begonnen van het Lijsternest, en midden 1905 vertrok Streuvels naar Ingoygem: hij zou er alleen wonen, in die gelukkige eenzaamheid van den vollen zomer in het nieuw ontdekte land, in de verwachting van het geluk dat voor hem heeten zou: het gezin. Ditzelfde jaar immers bracht hij zijn jonge vrouw in de stilte van den invallenden Herfst op het Lijsternest. Haast tezelfdertijd volgde de eerste officieele erkenning van zijn meesterschap: de vijf-jaarlijksche prijs voor zijn gezamenlijk werk.
Deze nieuwe tijd staat in volle helderheid midden Streuvels' kunst. De somberheid is er verteederd tot schoonen weemoed, zijn sterke aanvoelingskracht van de natuur zal er verinnigd en verdiept worden. En in ditzelfde boek klinkt tevens na het onrustige en onte-
| |
| |
vredene dat hij in die zware Avelgemsche atmosfeer heeft gedragen. Het definitieve en schoone begin van die levensvernieuwing, verfrissching en verdieping van zijn kunst zal hij geven in Stille Avonden.
‘Alzoo mag het bundeltje bespiegelingen uit Stille Avonden aanzien worden als een stille, ingetogen afscheid aan mijn oude omgeving, aan het leven van het groote dorp, aan het ouderlijk huis en aan mijn kleine kamer, waar mijn eerste schetsjes geboren werden... Die Stille Avonden zijn het afscheid, het vaarwel, de innige groet aan alles wat me daar omringd heeft... toen ik schrijver werd.’
Het meest rustige boek van Stijn Streuvels; een jubileumboek van zijn eerste periode van litteraire werkzaamheid. Vanop de lichte hoogte van Ingoygem ziet hij de wereld: het land strekt uit onder zijn venster en heuvelt en daalt; de rust is over hem gekomen en rustig
| |
| |
beziet hij de menschen en schouwt in zich zelf. En het boek dat als een dankzegging is bedoeld voor de genade die over hem is gekomen, beteekent een rustpunt in Streuvels' scheppend werk.
Geen verhaal, geen schets. Genieten, innig-zijn, met dien lichten weemoed die op zichzelf geluk is, overpeinzen, in zich zelf schouwen en dan de hymne uitjubelen die getiteld is Ingoygem en het sterkst optillende proza bevat dat kan geschreven worden.
Stille Avonden is een boek van geluk. Het is ontvangen en geboren in de bewust-geworden genieting van Streuvels' innerlijke herleving te Ingoygem. Het is zuiver contemplatief en zuiver beschrijvend. Vreugde van het witte papier onder de zuivere klaarheid van de lamp, vreugde in den arbeid, genot van rijke scheppingskracht, het is een hymne aan de kleur van lucht en aarde en zee.
Ik herinner mij dit boek gelezen te hebben jaren en jaren geleden, in die tijd als een schrijver voor u staat als de onbereikbaar hooge. En nu, na zoo langen tijd, na zooveel herziening van jeugdenthousiasme, na het wegwerpen van zooveel, wat als loutere vormkunst, de schoonheidsbehoefte van den jongeling streelt, heb ik die bladzijden met eenzelfde vreugde herlezen.
In Stille Avonden openbaart Streuvels met een zekerheid zooals nooit te voren, haast zonder eenige hapering, zijn meesterschap over het proza. Dit meesterschap zal nog vollediger blijken in het Uitzicht der Dingen dat in 1906 verscheen.
Dit boek moet, in den evolutiegang van Streuvels' kunst, beschouwd worden als een nieuwe stadium in zijn scheppend werk: de onpersoonlijke schets. Buiten de schetsen of novellen van grootere uitwerking zooals de Oogst, of zijn werk van meer constructief opzet, zooals Langs de Wegen of Minnehandel had hij in zijn klei-
| |
| |
nere schetsen of novellen, het kleine gebeuren van een mensch uitgebeeld. Als een nieuw element hadden wij in Stille Avonden het zuiver contemplatieve, ego-centrische van zijn kunst kunnen aanmerken. Thans geeft hij in het Uitzicht der Dingen milieu-schildering onafhankelijk van persoonlijke typeering.
De drie schetsen Kwade dagen, de Veeprijskamp, de Ommegang, staan als louter proza, als zuiver stijlwerk, eenig in Streuvels' werk. De eerste nauwaansluitend met het vorig boek, een virtuozenstuk van stemming en natuurschildering; veertien bladzijden oneindigheid van mist, regen, zware hemels en eenzaamheid van de aarde. De Veeprijskamp hervat een thema uit Minnehandel: de geniepigheid van het boerenvolk met hun hoogmoed en haat groeiende uit hun bedrijf. Maar met heel wat vaster hand geborsteld, een schets die geworden is een prachtige brok van landelijke psychologie. Uit die massa, enkele typen waar de kleur op rust. Maar de meest
| |
| |
uitgewerkte en grootste schets, vol absolute onpersoonlijke milieuschildering is Ommegamg.
Het is de inzet van het meest grootsche uit Streuvels' werk waar, onafhankelijk van welbepaalde gebeuren, de aarden en de hemel op zich zelf worden behandeld als cosmische persoonlijkheid. Het is omslachtig werk, vooral de inleidende bladzijden. De schoone aandoening van de Vlaschaard, de oogenweelde van het vlas, ‘de voorname teederheid en rijkdom van de vlaschaard’ wordt hier reeds aangekondigd. Als proeve van beschrijvende kunst, zuiver beschrijvende kunst, waar de mensch verdwijnt in de massa en de massa in haar handeling tot eenheid wordt, is het in Streuvels' werk en misschien in onze Vlaamsche litteratuur ongeëvenaard.
Beschrijvende kunst, maar beschrijvende kunst op zijn Streuvels. Wij hebben, naar gelang temperament of leeftijd, een voorkeur of een afkeer voor wat men het ‘beschrijvende element’ noemt. Wij kennen op dit
| |
| |
oogenblik litteratuur die haar roem haalt uit het absoluut dynamische in het verhaal, en waar het dynamische is praatkunst in het superlatieve, commeerderij tot kunst opgedreven. Maar of men voor of tegen is wat men ‘beschrijvende kunst’ noemt, men zal moeten erkennen dat Streuvels' beschrijvende kunst valt buiten den algemeen erkenden inhoud van dit begrip.
In den absoluten zin van het woord genomen is de Ommegang een stuk beschrijving van honderd en twintig bladzijden. Maar wie er zich met het woordje beschrijving meent van af te maken begaat een onrechtvaardigheid. De natuur, de seizoenen, de dagen, hemel en lucht, zooals zij in Het Uitzicht der Dingen voortreden zijn geen kader. Het is leven, personnage; het uit zichzelf statische wordt dynamisch in deze bladzijden.
Hier gaat de kracht, het leven, de handeling niet uit van de menschen; de aarde regeert, zij regelt het leven van den mensch. Tot zelfs de heilige Antonius staat hier in functie tot het bedrijf van den grond.
Nooit meer zal Streuvels dergelijke macht in het behandelen van het cosmische bereiken. Doorheen heel zijn werk nochtans voelt men de buitengewoon sterke aanvoeling van den kunstenaar met het leven van land en lucht. Maar zoo volledig, zoo onbegrensd machtig, zoo volkomen zuiver zal hij het niet meer kunnen.
En in vaste aansluiting hiermeê komen wij aan een ander hoogtepunt in Streuvels' kunst met De Vlaschaard, die verscheen in 1907.
Hier staat, als levensregelaar en heerschende kracht, het vlas, in zijn vorig boek reeds begroet als de ‘voorname, teedere en rijke’ wasdom. En het leven van het vlas, van geboorte tot dood, is de band die de vier hoofdstukken samensnoert tot vier perioden die het viervoudige ‘uitzicht der dingen’ van den vlaschaard omvatten.
| |
| |
Maar tezelfdertijd met het gebeuren van de vlasteelt, frescogewijs, langs breed getrokken folkloristische lijnen, gaat ook het innerlijke bedrijf van de menschen op.
Altijd maar weer keert in Streuvels' werk: de aarde als uitgangspunt van de handeling van zijn menschen. Last en zorg, hoogmoed, haat, liefde en huwelijk zijn geconditioneerd door den grond. Minnehandel was een proeve om, midden in 't gebeuren van het land het meer innerlijke leven van het landvolk uit te teekenen. Niet alleen strijd tegen het noodlot van den grond, maar strijd tegen menschen, gegrepen in denzelfden ban. Maar deemoedig was dit, de strijd bleef bij een gebaar, de geslagene kroop weg en de overwinnaar beredeneerde zich zelf.
Hier gaat steeds de strijd door om het land. Maar op een hooger plan. Niet het geniepige gekonkel om het bezit van een stukske grond, maar de strijd om de heerschappij in het beredderen van de taak op het land, samengetrokken op den trots en de zorg van den boer, de vlaschaard.
| |
| |
Te midden van het boek ligt de vlasakker; om hem en rondom hem gebeurt alles. In het veelvuldig bedrijf van de boerendoening is hij het edelste. In dit boek is het de moeite waard bij voorbeeld het zaaien van de haver te vergelijken met het zaaien van het vlas; het eerste, ‘de belanglooze, gemakkelijke bezigheid waarmede hij verleden jaar zijn proeftijd begonnen was’. Het tweede, de gewijde plechtigheid, de hoogste daad van den levenswekkenden landman. ‘Dan deed Louis als een priester die de misse gaat lezen: hij stroopte zijn lang witlinnen zaaikleed aan en sloeg een kruis over de borst’.
Daar ligt wijding over elke bladzij waarin over den vlaschaard wordt gesproken. Een hooge eerbied die heel het boek een eigen en groot karakter geeft.
Zooals het omstreden land het edelste is waarover en waarvoor kan gestreden worden, is de strijd zelf tot het pijnlijkste opgevoerd omdat hier de vader zich tegen den zoon keert. En meer de vader tegen den zoon dan
| |
| |
de zoon tegen den vader. Het jonge leven dat rijst naast zijn begevende kracht, de jaloerschheid op den komenden meester die beslissen zal over plaats en tijd van zaaien en bewerken. De liefde tot het land is sterker dan de liefde tot het kind: ‘Als een schrokkige vrek die zijne schatten
wil opslikken om er niemand anders de gunst van te laten, voelde hij de wroeging; hij voorzag hoe zijne eigene macht geleidelijk en later heel en gansch zou inkrimpen voor die andere macht die uit hem gegroeid was. Maar het stond hem vast in den kop dat hij geen duimbreed begeven zou, zoolang de beenen hem dragen wilden’.
De boer ziet zijn zoon het vlas zaaien: daaruit komt de bewustwording van zijn wrok. Het vlas, symbool van de schoonheid en den rijkdom van het boerenbedrijf. En zooals in Minnehandel het huwelijk gebeurt onder den dwang van de aarde, zoo wil boer Vermeulen zijn zoon uithuwelijken omwille van den vlaschaard. En
| |
| |
omwille van den vlaschaard slaat tenslotte de gramme boer zijn mispelaar in den nek van zijn zoon.
En bij het bed van den machteloos geslagene wordt de liefde tot het kind almachtig sterker dan de wrok om het land.
In de Vlaschaard heeft Streuvels al de elementen die tot nogtoe zijn kunst uitmaakten in een schoon boek samengebracht. Krachten rijzende uit den grond, de aarde heerscheres over het leven van het landvolk; kunst die zuiver is van het vreemde dat zijn eerste werk oneigen maakte.
Het innerlijke handelen dat uitkomt op de tragedie van het slot van het boek is prachtig psychologisch werk. Al het buitenwaartsche wordt bepaald door den arbeid op het land en de traagheid van het landelijk gebeuren weegt dan ook op de zuiver materieele handeling. Aan uitwendig gebaar is het werk van Streuvels doorgaans altijd zeer sober. Maar het zielegebeuren is hier in zijn diepte en breedte uitgewerkt.
Door dit alles, door den strjjd tegen de aarde en den strijd onder de menschen, loopt het schuchtere van een eerste teederheid en eerste verlangen dat niet tot uitgesproken liefde kan komen.
Dit element zal sterker worden in Streuvels' latere werk. Nu heerscht de aarde nog oppermachtig.
‘DE Vlaschaard is eigenlijk het eerste werk, dat van ginder uit de ruimte is opgevat, afgekeken en samengesteld’ schrijft Streuvels in zijn lezing Hoe men schrijver wordt.
‘Ginder’ dat was het Lijsternest dat zoo luchtig en zuiver boven de streek rijst.
Voor een kunstenaar als Streuvels die bezeten was door het land met zijn groeite en dood en menschen die erop bewegen zooals het tijdelijke zijn schaduw even
| |
| |
legt over het eeuwige, was dit de ideale uitkijkpost. Nu kon hij, van uit het venster van zijn werkkamer het jaar met zijn seizoenen, het land met zijn kleuren en de menschen met hun werk zien in éénzelfde aanschouwelijkheid. Eenheid in visie is een kenmerk van het eerste werk dat in die schoone omstandigheden werd geschreven. De tijd was uit waarop de overspannen fantasie ongeluksmenschen liet verschijnen tegen den wand van het kamerke bij het lamplicht dat brandde ver weg van het leven.
Dit is de nieuwe kracht die in Streuvels was gerezen. Reeds schijnt een nieuwe licht over de rechtstreeksche voorloopers van De Vlaschaard. De sombere tijd komt niet meer weer.
En zoo hebben wij, met De Vlaschaard, in den evolu-
| |
| |
tiegang van Streuvels' literairen arbeid, een mijlpaal bereikt die duidelijk moet worden aangetoond. Wij hebben getracht, zoo kort en bondig als het ons mogelijk was, het ontwikkelen of achteruitgaan van de elementen van Streuvels' kunst, weer te geven, het wegvallen van onpersoonlijke toevoegsels aan te merken, de kracht van zijn persoonlijkheid vast te stellen.
Maar een studie van de evolutie van dit werk is, zooals wij reeds hebben opgemerkt, niet steeds een dankbare taak. Slechts over een geruime tijdspanne, over een groot aantal werken kan de afstand worden gemeten van ontkiemen tot groei. Zooals in de lente de winter nog bij poozen weerkomt ziet men in Streuvels' werk minderwaardigheden terugkeeren die men, steunend op vroeger werk, reeds weggezuiverd dacht.
Nu echter, sedert de Vlaschaard-periode, staan wij op een haast onveranderbaar terrein, op vast geworden kunstenaarstemperament.
Streuvels is een professioneel van de litteratuur geworden. In 1907 is hij briefwisselend lid geworden van de Vlaamsche Academie; hij zal er echter niet academischer om worden. Het leven dat hij ziet in mensch of boom, ziet hij met het oog van hem die het materiaal van zijn kunst overschouwt en ordent. Openlucht reeds is kunst van den beroepsschrijver, den man die zijn stof kiest, schift en schikt.
En geeft de blik naar buiten niet de noodige aandrift tot uit eigen ziel gegrepen werk, dan blijft de verpoozing en de gewoonte-in-het-werk door omwerking en vertaling. Het eerste daarvan, een populairen Reinaert De Vos, verscheen in hetzelfde jaar als De Vlaschaard.
Twee jaar nadien, in 1909 verscheen Najaar. Deze bundel van ongelijke waarde is de laatste waarin Streuvels werk van uiteenloopenden aard in samen-
| |
| |
brengt. Het pleit voor zijn inzicht dat hij naderhand kleiner werk afzonderlijk in de wereld zendt liever dan bijeen te voegen wat niet bijeen past.
In het beste deel van zijn inhoud trekt die bundel de lijn voort van Stille Avonden en Het Uitzicht der Dingen. Het opstel dat zijn naam aan den bundel heeft gegeven is een nagalm van Kwade Dagen uit het laatstgenoemde boek. Maar met min cosmische kracht, met meer persoonlijke beschouwing. Dit persoonlijk element, dat wij hier voor het eerst aanstippen zal meer en meer uitgroeien in Streuvels' later werk en overheerschend zijn in enkele van zijn boeken. Van dezelfde groote essentie is echter het bekende stuk Boomen. Doorheen dit opstel jaagt dezelfde vlaag van eeuwigheid en ruimte die van het Uitzicht der Dingen een éénig boek maakt in onze litteratuur.
Het bewustzijn van den schrijver die voortaan het schrijven als de taak van zijn leven heeft aangenomen stoort hier echter dikwijls de epische vlucht van zijn
| |
| |
stijl. En de ongemengde bewondering waarmeê dit stuk werd begroet kan ik moeilijk deelen.
In de verdieping van zijn kunst zoekt Streuvels meer en meer het innerlijke, zelfs waar het een louter uitzicht der dingen geldt. Dit is natuurlijk onafscheidbaar van de essentie zelf van Streuvels' kunst: de grond en wat er mee samenhangt van hemel tot vrucht te voelen als het eeuwig levende, hooger en echter dan het decoratieve. Naturalistisch temperament, cosmische kracht.
En bij het ontleden van die levende werkelijkheid in de boomen valt Streuvels wel eens in het redeneerende dat de epiek van deze zoo schoone bladzijden stop zet. ‘Die bouw is ook eene volkomenheid van orde en evenredige verhouding in alle onderdeelen tot het geheel - orde die gevormd is uit schijnbare wanorde, uit eene wederwerking van toeval en schikking, die altijd vrij voor andere wijziging, die los en grillig schijnt in de geleiding, maar volgens eene doelmatige wet gegroeid tot een volmaakt gestel van ontzaglijk grootsche schoonheid, als geen enkel praalgebouw ooit grootsch was of ooit schoon’.
Soms ook wel is het alsof de Verriest van Op Wandel, die woonde in het groote witte huis te Ingoygem, even zijn stem laat hooren in die hymne aan de twaalf ruischaards.
Deze twee opstellen die samen nauwelijks een dertigtal bladzijden beslaan zijn gevolgd door twee langere schetsen. De eerste, Jacht, is een tamelijk onbenullig geschiedenisje dat uit het allereerste werk van Streuvels hier versukkeld schijnt, maar reeds duidelijker dan in Het Kasteel een ondertoon heeft van proletarische opstandigheid.
Streuvels hervat in de tweede schets een van zijn best geslaagde onderwerpen: de kwajongens. Het is een stuk dorpsleven, een moment uit het bestaan dat
| |
| |
de schrijver uit eigen herinnering moet geput hebben: de dorpsmenschen in de tooneelzaal. Dit tamelijk breed uitgewerkte gegeven bevat de beste bladzijden van de schets en moet als motiveering dienen voor het naäpen van de kwajongens. De Aanslag waar het hier over gaat, wordt door de kwajongens beraamd tegen een boer die hen uit zijn schaapstal heeft geranseld waar zij de opvoering van een rooversspel aan 't herhalen waren.
De kwajongen van den buiten is één van Streuvels' meest geliefde typen. Ook hier laat hij zijn meesterschap gelden; de psychologie van de rakkersziel is een van zijn sterkste kanten. Als geheel echter sluit deze schets veeleer aan bij het tusschensoort-werk van vóór de Vlaschaard.
De Blijde Dag verscheen als tweede deel van Najaar. Het is nieuw werk in dezen zin dat Streuvels voor de eerste maal buiten zijn gewone milieu grijpt. Het is voorzeker een poging om den inhoud van zijn werk te
| |
| |
vernieuwen en door afwisseling van het thema nieuwe elementen in zijn werk te brengen. En inderdaad, een nieuw element is duidelijk in zijn kunst waar te nemen, een voor Streuvels tamelijk bevreemdend iets: tendenz moogt ge 't niet noemen, maar toch hoort ge duidelijk zijn meening over de toestanden die hij behandelt.
Tot nog toe was de afzijdigheid van Streuvels tegenover zijn menschen opmerkenswaard. Het haast absoluut passieve ondergaan van het lot der aarde gaf hij weer met zeer sterke objectiviteit. Het maakte deel uit van de naturalistische kracht van Langs de wegen, en in De Oogst was er slechts
| |
| |
een zeer kort oogenblik van lichte verteedering.
Hier echter is het positie kiezen van den schrijver niet te loochenen. Het neerdrukkende en van het leven vervreemdende opvoedingstelsel in het klooster valt duidelijk op. Streuvels' eigen ervaring uit zijn bitteren pensionaattijd is voorzeker niet zonder invloed geweest bij het behandelen van dit onderwerp. In Herinneringen uit het Verleden geeft hij, als eindresultaat van het regiem dat er heerschte: ‘Het gevolg daarvan was: een solidair gevoel van vijandschap onder de leerlingen tegenover het onderwijzend personeel, en dat gevoel was hierin gewettigd, dat wij meenden bij de leeraren als “de vijanden” aangeschreven te zijn’.
Deze atmosfeer heerscht in het klooster waar de weesjes worden opgebracht. Een rustige, vroomzware atmosfeer waar jeugd ondenkbaar is. En de manier waarop Streuvels het weergeeft wordt zeer juist om-
| |
| |
schreven door wat hij, in het hooger aangehaalde boek, zegt over zijn indrukken uit zijn pensionnaatleven: ‘Dit geldt hier niet als een aanklacht, het is het vaststellen van een feit om de atmosfeer te verklaren waarin wij leefden’.
Hij verklaart hier zeer duidelijk de atmosfeer die het wegvluchten van het weesmeisje uit het klooster noodzakelijk maakt. De Blijde Dag, dat is een dag van ontspanning door een weezekind doorgebracht, in gezelschap van haar rijke familie, op den Kluisberg. De herinnering aan den blijden dag, het contrast tusschen het leven en de lucht van daarbuiten met de atmosfeer van het klooster krijgen hun beslag in het wegloopen van het meisje.
De hoofdbrok in het boek is de beschrijving van de heerlijkheden van den Kluisberg waar de blijde dag doorgebracht wordt. Dit beslaat trouwens bijna het derde deel van het boek zoodat de feitelijke inhoud van de eerste helft zeer dun is en de evenwichtigheid van het werk eronder lijdt. Enkele oogenblikken van werkelijke spanning kunnen niet verhinderen dat dit boek een indruk van halfslachtigheid en ledigheid maakt.
WAT moeten die eerste jaren van Stijn Streuvels te Ingoygem rustige, schoone jaren van genieting en ontplooiing zijn geweest. In de kalmte van zijn huis op den heuvel zag hij het leven groeien in zijn gezin en met de weelde van het vaderschap bloeit in hem open de liefdevolle waarneming van het kind.
Een sympathieke waarnemer van kinderen was hij altijd geweest. De kwajongen bij voorbeeld neemt een ruime plaats in onder zijn eerste werk. Maar zooals hij, in zijn eerste periode tegenover mensch en aarde stond in soms starre objectiveering, was ook het kind in de kwajongen steeds in de atmosfeer van dit werk.
| |
| |
Wij willen hiermee geenszins bedoelen dat Streuvels in zijn werk van die volstrekte ongevoeligheid heeft getuigd die het naturalisme plaatst tegenover den mensch als de geleerde tegenover een proefkonijn. Noch in woord, noch in toon klinkt een direct-waarneembaar medegevoel voor zijn doolaards van het leven. En toch voelden wij hoe, bij voorbeeld in Langs de Wegen, zijn medelijden den verstooteling omvat.
Maar in stugge terughoudendheid had hij zijn hart het zwijgen opgelegd en de objectiveerende kunstenaar steeds geplaatst vóór den mensch.
Daarin is een heel groote verandering gekomen. In het jaar 1911 verscheen het eerste verhaal van Streuvels waar het kind staat in warme liefde, waar medelijden en medegevoel in spreekt. Streuvels kunst is vermenschelijkt. Voortaan zal de mensch niet alleen meer zijn een belangrijk voorwerp van kunst en observatie, maar het schepsel van schrijvers symphathie.
In 1910 had hij de omwerking gegeven van Brenta-
| |
| |
no's Gokkel en Hinkel en de vervlaamsching van een roman uit het waalsche boerenleven De Mourlons van F. Bouché. En het volgende jaar geeft hij ons zijn overschoone verhaal Het Kerstekind.
Reeds lang te voren had het kerstfeest in Streuvels' werk een zekere plaats ingenomen. Wij herinneren aan de schets uit Lenteleven en den uitvoerigen kerstjoel van Minnehandel. Maar bij deze twee gelegenheden had de folklore den kunstenaar te pakken, zoodat verhaal bijkomstigheid bleek. Nu echter, in Het Kerstekind is de folklore, de onmisbare stemming van de geplogenheden, tot een werkelijk bestanddeel van het verhaal teruggebracht.
Een nieuwe Streuvels is hier aan 't schrijven gegaan. De vader Streuvels heeft den kunstenaar de zekere aanpassing doen vinden met de taal van de kinderziel en de vertrouwheid met het kindergebaar. En tusschendoor de bladzijden van vizioenair genot in sneeuw en wintersche stilte klinkt de zuiver-traditioneele toon van het kinderverhaal: ‘De lucht en roerde geen windeke en de sneeuw bleef liggen, tot groot verdriet van de arme vogeltjes, maar tot groote vreugde van al de kinders, arme en rijke’.
Daar is nog iets anders in Streuvels gerijpt.
Zijn eerste werk, schitterend tafereel van de uitwendigheid der aarde met de uitwendigheid van de menschen daarin, had weinig plaats geruimd aan het geestelijke. Hier en daar een poging tot verdieping, hier en daar, zooals in Horieneke, een grootsche innigheid en een jubel van de ziel.
Buiten dit laatste is Het Kerstekind het eerste werkelijk zuivere aanvoelen van dit zeer moeilijk bepaalbare, dikwijls ‘mystisch’ element geheetene, waar het bovennatuurlijke bestanddeel van het leven deelachtig wordt aan de daden van het alledaagsche gebeuren.
| |
| |
Met een groote en kiesche teederheid heeft Streuvels dit hier behandeld. Door de ellende van het arme werkersgezin dat op kerstdag een nieuw boorlingske krijgt straalt het licht van het kerststalleken; het zachte kleine meisje Veva ziet in het wiegske het kerstkindeke liggen en de ontroering van haar hartje steekt ook de grooten en sceptieken aan.
Dit eenvoudige kerstverhaal, het eerste doorgeestelijkte proza van Stijn Streuvels, is de inleiding tot een vernieuwing in zijn kunstwezen.
Waar Streuvels vroeger wachtte met uitgeven tot hij verschillend - en soms zeer ongelijk - werk bundelen kon, geeft hij nu afzonderlijk zijn opstellen uit. Hij mag het aan afzonderlijk twee zeer korte opstellen op de boekenmarkt te brengen: zijn naam op het titelblad volstaat. Trouwens de tijd van de bundels is onwederroepelijk voorbij. De schetsen, uiteenloopend en toch gelijk
| |
| |
van inslag, die den inhoud gaven aan bijna al zijn eerste boeken, behooren tot een voorgoed afgesloten periode. Het arbeidsterrein, zoo gemakkelijk te bevruchten, van aarde en groeite met den mensch daarbij in het naturalistische complex heeft plaats geruimd voor het trager groeiende werk waar het diepere, de ziel, het veld van de werkzaamheid bepaalt.
Nadat in 1911 een voordracht verscheen door den schrijver einde 1910 te Antwerpen gegeven en waarin hij o.a. zijn voorkeur uitspreekt voor Langs de Wegen, zag het volgende jaar twee korte opstellen van hem verschijnen: Het Glorierijke Licht en Morgenstond.
Het eerste, geschreven ‘in blijde herinnering aan den heerlijksten aller zomers die ooit over de wereld praalde, den zomer van het jaar O.H. negentien honderd en elf’ is als een tegenhanger van de Kwade Dagen uit het Uitzicht der Dingen. Een schitterende hymne in proza waarin het onverzwakte cosmische instinct van den kunstenaar gediend wordt door een taal die, verfijnd en
| |
| |
gelouterd, tot de aristocratie van ons Nederlandsch behoort.
In de vizioenaire kracht van het ‘glorierijke wonder’ dat de zomerzon is, stapt als een Breugelsche tragische verschijning de blinde. Zooals in de Kwade Dagen als eenig vatbaar punt het karretje doolde in den chaos, doortrekt hier de blinde tastend de eindeloosheid van het zonnegeweld. Maar het contrast blijft hier niet alleen in de hopeloosheid van den mensch tegenover het geschapene, zooals in het boven genoemde opstel. De nieuwe Streuvels heeft er ook de twee kinderen gezien ‘alsof ze voor 't licht geschapen waren, enkel om te genieten van de zon’. En is dit niet teekenend voor de nieuwe, mildere kunst van den West-Vlaamschen meester?
Dit licht- en zonnefestijn wordt voortgezet in Morgenstond: De zon in de kinderkamer. Vol doorzichtige en heldere schoonheid. Het is zeer kenschetsend voor Streuvels' artistieke fijngevoeligheid, dat deze twee schetsen, ingegeven door het spel en de schoonheid van de zon, toch zoo verscheiden zijn van toon en stijl. Het zou moeilijk zijn iets zoo harmonisch te vinden als dit tot eenheid geworden poeem van zijn verteederende bewondering voor die twee kinderen en zijn vertrouwde liefde met de zon. En de groote cosmische kracht die van Streuvels' werk iets alleenstaande maakt in onze litteratuur is hier verfijnd en verlicht door de aanwezigheid van het kind in zijn hart en zijn kunst.
Streuvels is op dit oogenblik vrijwel de onbetwiste meester in de Vlaamsche litteratuur. Met onverdroten regelmaat verschijnt zijn werk zonder de minste sporen van verzwakking of lusteloosheid. En de officieele erkenning houdt steeds gelijken tred. In 1907 was hij tot ridder benoemd in de Leopoldsorde. In 1911 werd hij tot werkend lid van de Vlaamsche Academie uitgeroe-
| |
| |
pen en in hetzelfde jaar viel hem een dubbele, meer waardevolle erkenning te beurt: de Nieuwe-Gidsprijs en voor de tweede maal den vijf-jaarlijkschen prijs voor Letterkunde.
Die laatste bekroning toont aan hoe, gedurende een tijdspanne van meer dan tien jaar, Streuvels de heele litteratuur in het Zuiden overheerscht. Was de eerste vijfjaarlijksche prijs de erkenning geweest voor zijn gezamenlijk, verscheiden werk, dit nu was de bekroning van het landelijke epos De Vlaschaard. Het zou trouwens moeilijk zijn geweest een gelijkwaardig werk ter bekroning te ontdekken.
De bewerking van Björnson's Het Bruidslied sloot voor hem jaar 1912 af. Een werk van heel anderen aard was de inzet van het volgende. In De Landsche Woning in Vlaanderen tracht Streuvels stelselmatig te geven wat hij steeds in zijn kunst had willen toepassen: als het ware het uitzicht van de dingen en het inwendige bedrijf van de menschen op éénzelfde plan brengen. Wij komen terug op dit werk dat in 1923, vervolledigd en uitgebreid, verscheen als Land en Leven in Vlaanderen. Hier weze nochtans aangestipt hoezeer de bekommernis om te dringen in het gemoed van het landvolk en die studie te verbinden met de uitwendigheden van het landleven, voor Streuvels als een dwingende behoefte is geworden.
Het verhaal dat in hetzelfde jaar verscheen en De Werkman heet, is dubbel merkwaardig voor het nagaan van de lijn door Streuvels' werk. Eerst en vooral omdat het, naar den aard van het werk, een aanknooping is over een afstand van vele jaren, met Langs de Wegen; en ten tweede omdat bij het behandelen van een onderwerp dat hem moest terugvoeren naar het strakke naturalisme van het begin van zijn loopbaan, hij duidelijk de afstand meet die hem van dit tijdperk scheidt.
| |
| |
Geen schrijver is, zooals hij, de vertolker geweest van het landelijke proletariaat in Vlaanderen. En, indien Vermeylen's uitspraak onbetwistbaar is, dat ‘in de kunst het religieuse sterker is naarmate het minder geformuleerd wordt’, zoo is ook de brutale weergave van de miserie van den Vlaamschen landman, ontdaan van bijbeschouwing en geformuleer, vol aangrijpende kracht in Streuvels' werk.
Het absolute buiten-afsche van de behandeling is typisch voor het naturalisme van Streuvels' eerste boeken. Maar sedert Avelgem verlaten is en de klare rust van Ingoygem zijn leven en zijn kunst vult, spreekt de mensch mee, openlijk, in zijn werk.
Als opvatting en uitwerkmg neemt De Werkman onmiddellijk plaats naast Langs de Wegen, hoe nauw ook het thema verwant weze met De Oogst. Ook hier is de ellende de normale toestand, ook hier wordt de ontgoocheling aanvaard met makheid, als een regel van de landelijke levenswet. En nochtans is er een
| |
| |
groot verschil in den grond zelf van de behandeling.
Meer nog dan de mannen zijn de vrouwen de groote dulders. Door heel zijn werk heen ondergaat de vrouw de wet van het land en van het huis. Ook hier. Het is als een vanzelfsprekend feit dat geen commentaar verdient. Tot zelfs in De Vlaschaard waar alles wijkt voor de hoofdfiguren van Vader en Zoon te midden van het vlasland, staat de moeder met de onuitgesproken klacht van haar leven.
In De Werkman wijst Streuvels de ellende aan. Hij is dichter gekomen tot dit proletariaat van den grond. Hij wil u opmerkzaam maken, hij commenteert: ‘Niemand had eenige aandacht voor de werkers uit den vreemde weergekeerd; noch trommel noch muziek om de taaie kampers welke ginder in het verre Zuiden de eer van het Vlaamsche werkersras hadden hoog gehouden, te verwelkomen of in te halen. De burgemeester met zijn schepenen was er niet om hen te begroeten en eere te bewijzen; noch gilden noch vanen in den stoet
| |
| |
- de pikkers deden hun intocht zonder praal of plechtigheid’. Het zoeken naar het inwendige, naar de drijfveer van de handeling, heeft hem soberder gemaakt in het noteeren van de details der uitwendigheden.
Zijn volgende werk zou daar een klaar bewijs van leveren.
IN 1914 verscheen het eerste deel van Dorpslucht, waarvan het tweede deel eerst in 1915 verschijnen zou. Een kort bericht echter maakt er ons opmerkzaam op, dat ‘belangrijke wijzigingen op de laatste proeven niet zijn kunnen uitgevoerd worden uit oorzaak der tijdsomstandigheden, Sept. 1914’. Dorpslucht sluit dus het vooroorlogsch werk van Stijn Streuvels af.
Zeer lang heeft Streuvels met dit werk in zich geloopen. In 1907 reeds schreef André De Ridder: ‘Zijn volgend werk zal Dorpsdoening heeten en verbeelden: de menschen in hunne dorpsbedrijvigheid onder invloed van Conscience’. En hij wist er bij te voegen dat dit plan reeds tien jaar ‘aan 't gisten’ was in Streuvels' hoofd en dat het de studie zou voortzetten van de psychologie van een dorp waarvan Dorpsgeheimen een eerste proeve was.
Zonder eenigen twijfel is hier Dorpslucht mee bedoeld. Maar het verschil in den titel alleen duidt reeds aan hoezeer in den loop van de jaren dit werk in Streuvels' scheppend gemoed gewijzigd werd. Van dorpsdoening tot dorpslucht is meer dan een nuance. Het is gegaan van het uitwendige van het bedrijf naar de atmosfeer die de lucht is van het innerlijke leven.
In het begin van zijn werk had hij reeds getracht de dorpsdoening, het gezamenlijk handelen en bewegen van het landvolk uit te beelden. Naar hij zelf zegde, had hij getracht in Minnehandel ‘het leven der dorpsjeugd met al de kronkelpaden der wederzijdsche genegenhe-
| |
| |
den en 't zotte spel der liefde’ weer te geven. Wij hebben trachten aan te toonen bij het situeeren van het boek, in hoever hij hierin was geslaagd.
In Dorpslucht wil Streuvels meer: hij wil een verruiming van inhoud. Het dorp bestaat voortaan niet meer uit de boeren en de kleine ambachtslieden zooals tot nogtoe in al zijn
werken het geval was. Een heel nieuwe reeks van personnages komen het stoffeeren: pastor en onderpastor, een dokter, een rentenier en het canaille.
Voor het eerst sedert Een Blijde Dag verlegt Streuvels zijn milieu. In het dorp, waarvan hij uitvoerig de atmosfeer, de lucht, tracht weer te geven, is het landelijk bedrijf bijzaak. Zeer terloops wordt het vermeld. En samen met dit verplaatsen van zijn milieu heeft hij ook, en in dit voor de eerste maal, een overwegend aandeel willen geven aan het zuiver inwendige bedrijf van zijn menschen. Een voortzetting dus van dit nieuwe element dat wij in De Werkman hebben vastgesteld, maar zóó absoluut domineerend dat wij hier werkelijk mogen zeggen voor een nieuw aanschijn van Streuvels' kunst te staan.
Streuvels heeft, in een reusachtig tafereel, heel het
| |
| |
innerlijke leven van het dorp willen schilderen, heel het geestelijke bedrijf en hij heeft zulks willen doen op zoo volledige wijze als hij 't maar kon: het ontstaan en groeien van driften en overtuigingen.
En zoo behandelt hij hier voor het eerst een heele reeks nieuwe problemen die erop wijzen dat hij voorgoed met den vroegeren inhoud van zijn kunst heeft afgedaan. Voor het eerst treedt het vraagstuk van het sexueele hier op
den voorgrond. Men had het hem reeds genoeg aangewreven dat hij, in wien de Zolaïsten den eenigen Vlaamschen naturalist erkenden, het sexueele bedrijf heelemaal uit zijn werk had weggelaten. Bij het bespreken van Minnehandel had C. Buysse het ontbreken van het sexueele een ‘wanklank’ genoemd. Was het kieschheid? Beschroomdheid? Ik geloof het niet. Streuvels' kunst is te kerngezond, Streuvels is een te gezond, te geestelijk evenwichtig mensch om uit vooropgezette schroomvalligheid dit element van het leven terzijde te laten. Mij dunkt integendeel dat, in zijn eerste werk, zelfs in Minnehandel, wat Quérido en anderen ook zeggen, het sexueele niet in den aard lag van Streuvels' kunst op dit oogenblik. In hetzelfde artikel heet Minnehandel: ‘eene parodie op La Terre van Zola’.
Want in heel dit werk was toch hoofdzaak de verhouding van aarde tot mensch, veel meer dan van
| |
| |
mensch tot mensch. Het is voor Streuvels een illusie geweest dat, in Minnehandel, het leven van de dorpsjeugd in al zijn uitingen voorwerp was van zijn kunst. Ook hier was het de mensch die vruchteloos tracht te ontsnappen aan de tirannie van de aarde en die, zelfs in de keuze van zijn liefde en zijn huwelijk, aan de wet van den grond gebonden is.
Zoolang bij Streuvels van geen innerlijke verdieping, van geen verbreedinq kon sprake zijn, was het sexueele als vanzelfsprekend uitgelast. En die verdieping was dat de mensch geplaatst werd tegenover den mensch, niet in functie tot den grond, en als dusdanig werd nagespeurd, en die verbreeding was dat ook buiten het landarbeidende volk werd gegrepen en zoodoende naar andere wetgevende factoren werd gezocht dan de onverbiddelijke heerschappij van de seizoenen over de aarde en van de aarde over den mensch.
Het onderscheid tusschen dorpsdoening en dorpslucht.
En mag hetzelfde niet worden gezegd van zoovele
| |
| |
andere problemen van meer intiemen aard? Van godsdienstigheid, bij voorbeeld? Is de bijna totale afwezigheid daarvan in Streuvels' vroeger werk niet aan dezelfde oorzaak te wijten? Hebben wij niet gezien hoe, in Ommegang, de devotie aan Sint-Antonius in functie is tot het cosmische geweld dat heel dit meesterstuk van aanvoeling der levende natuur beheerscht.
Om dezelfde reden neemt dit element in dit nieuwe boek een voorname plaats in.
Het is zelfs het voornaamste thema in Dorpslucht. Godsdienstzin in zijn verschillende schakeeringen. Kwezelspraktijken en het zuiverder belijden, het traditioneele geloof dat door geen invloed van buiten werd getoetst en praktijk losmaakt van de leer, de bedienaars van de instelling; de oude pastoor die in stilte denkt ‘'t zal wel op zijn effen komen’, en de jonge onderpastoor die het kwade omver wil stormen.
En die reeks tegenstellingen, die menigvuldige onderzoeken naar groei en ontstaan van geloofspraktijken en geloofsonzekerheid geven aan dit werk een karakter dat tot dusver aan heel Streuvels' ander werk vreemd was. Bijna heel het lijvige tweede deel van Dorpslucht, zoowat 550 bladzijden, is evenzeer betoogend, als uitrafelend. En dit is des te zwaarder daar Streuvels zich niet bij dit enkele thema: geloof op den buiten, houdt. Op zich zelf is dit reeds ingewikkeld genoeg, aangezien ‘buiten’ hier niet wil zeggen ‘boerenmenschen’, maar de landelijke élite. Maar daar wordt, misschien om dit nieuwe milieu in zijn veelzijdigheid uit te beelden, veel, te veel geredeneerd. Zoo onder andere vindt men er een uiteenzetting over de geschiedenis van de geneeskunde.
Veel studie moet dit werk van Streuvels hebben gevergd. En het is voelbaar in het totaal onpersoonlijke van den redeneerenden dialoog. Als disserteerend werk
| |
| |
hierin som ik, lukraak op: over de roeping des priesters, over den geest in de kloosters, over de misvorming van de jeugd in de colleges. De groote kracht die in zijn werk lag en die, bij voorbeeld, van Langs de Wegen een eenig sterk boek maakte, is hierbij te loor gegaan.
Ik heb trouwens den indruk dat de afstand tusschen het eerste en tweede deel zeer groot is. Tijdsafstand, kwestie opvatting of compositie? Ik denk van ja. Maar afstand van inhoudswaarde
heel zeker. ‘Streuvels had aan zijn uitgever een boek beloofd van ruim 300 bladzijden, maar toen hij eenmaal aan den gang was, kreeg hij er zooveel schik in dat het circa 900 blz. werden’, schreef een Hollandsch recensent.
Het eerste deel is, afgezien van zekere omslachtigheden, een prachtig ingezet werk. Het is een heerlijk gestemd boek met een van de beste van Streuvels' toch zoo talrijke milieuschilderingen. Het canaille van de gemeente met de schitterend uitgeteekende figuur van den reus Sissen Busschere. De verwording van den landman die in het ‘gangske’ terecht komt met zijn gezin en er alles kwijtgeraakt wat zoo een mensch bezitten kan.
Het tweede deel echter is geen verdere uitbreeding van de in het eerste getrokken lijnen. Of liever het is een van meet af aan uitwerken van wat in deel I slechts
| |
| |
aangestipt was... Het zwaartepunt van het werk is verlegd. De stof van verschillende romans is hier tot eenheid willen verwerkt worden; en het uiteenloopende kon hier niet voldoende worden bijeengehouden.
Met het tweede deel van Dorpslucht is over Streuvels een haast wetenschappelijke angst gekomen om het minste over en over te motiveeren. Zoo bij voorbeeld wordt een reis naar Lourdes zeer uitvoerig beschreven om den veranderden gemoedstoestand van een jong meisje tot in het detail na te gaan. Het is een boek op zichzelf: honderd bladzijden. En het hoeft geen lang betoog dat uitweidingen als deze, hoe schitterend ook op zichzelf, aan dit boek een onthutsend karakter geven.
Ik geloof niet dat in een enkel boek van Streuvels de taal op zoovele bladzijden, zoo conventioneel is als hier; onzuiverheden als: ‘en, pardaf! daar viel onverwachts die steen uit de lucht en heel het schoone droompaleis stortte in gruislamenten’ werken storend; oneigenheden die aan den goeden en toch zoo oneigenen Conscience herinneren: de spotvogel die van binnen in 't geweten zit, antwoordt zooals de ekster in Baas Ganzendonck, terwijl zinnen als: ‘Als zoo 'n bloem in de stad was, liep ze geen twee straten ver zonder gekaapt te worden’, vreemd doen opkijken.
Daar is te veel onstreuvelsche opzettelijkheid in dit werk, - en misschien is het de moeite waard geweest het tamelijk uitvoerig te behandelen in dit noodgedwongen beknopt overzicht van Streuvels' groeite en ontwikkelingsgang. Dit bevreemdend boek, dit als bouw en schrijfwerk in het tweede deel, niet zeer hoogstaande boek is de aankondiging van Streuvels' nieuw arbeidsveld en nieuwe werkmethode op het gebied van den roman. Hij zoekt naar het innerlijke; de mensch op het land als dusdanig heeft voor hem uitgedaan. Hij wil de zielenuances opspeuren. Zooals hij het kiemen en was-
| |
| |
sen van de vruchten, het worden en groeien van de vlaschaard heeft nagegaan, wil hij het rijpen van deugden, het woekeren van onkruid navolgen in de ziel van de menschen. En daarvoor biedt hem de eenvoudige boer geen arbeidsveld dat ruim genoeg is.
In die eerste, uitvoerige proeve heeft het spontane van vroegere scheppingswerk plaats gemaakt voor documenteeringsarbeid.
Zoo stond het met Streuvels' werk en met Streuvels' kunst toen de oorlog uitbrak.
DE ‘Umwertung aller Werte’ die de menschen oorlog heeten vond Streuvels, kalm arbeidend in het stille Ingoygem waar de rustende pastor Hugo Verriest, glimlachende en minnelijke verschijning, rondwandelde.
Sedert dit eerste beloftevolle Lenteleven was Streuvels het amateurschap sedert lang ontgroeid; hij was de bezonkene schrijver die, wars van gerucht, zijn leven bouwt in eenzame sterkte en zijn behagen vindt in 't nagaan van de menschen.
In dit verlorene hoekje van West-Vlaanderen drong spoedig de ebbe en vloed van de legermachten door. Streuvels heeft nota gehouden van die eerste oorlogsmaanden, en, op aanvraag van zijn uitgever Veen die gastvrijheid had aangeboden en verschaft aan Streuvels' gezin, publiceerde hij deze nota's onder den titel In Oorlogstijd, uit het Dagboek van Stijn Streuvels. Dit daagboek loopt over de maanden Augustus tot en met December 1914.
Dit oorlogsdagboek, een monument van oprechtheid die soms wel een beetje brutaal kan aandoen, is een eenig document voor iemand die nooit over zich zelf spreekt of schrijft en liefst heeft dat een ander ook niet met hem bezig is.
| |
| |
Als men dat nu herleest, in de kalmte die gekomen is na de afwisseling van oorlogskoorts en ontmoediging vol scherpe kritiek, staat men verbluft over de onwankelbare evenwichtigheid die Streuvels heeft bewaard in een tijd waarop niemand ver moest zoeken om een excuus te vinden voor geestelijke of psychische neurose.
Er was moed toe noodig en zelfbeheersching om te doen wat hij deed. Hem was de koorts van de hurras niet naar het hoofd gestegen. Ver van de slagvelden, levend in een dorp waar alleen een voorbijmarcheerend regiment of een opeisching van vee het uitzicht van den oorlog gaven, had hij niet die geweldige indrukken die de dood van zoovele jonge menschen en van eerbiedwaardige steden op het gemoed maken. Hij zag alleen den weerslag van den tijd in de dolle gebeurtenissen van een vliegenden maandag toen één enkel woord de mannen van twee provincies op de vlucht deed slaan, hij zag alleen den overmoed van grootsprekers die in benepenheid overging, hij zag hoe de menschen rondom hem het uitzicht leverden van den ongewonen tijd die doorsparteld werd.
| |
| |
Meer heeft hij niet gedaan. Meer moest hij niet doen. En meer kon hij waarschijnlijk niet doen.
De eerste officieren van het overweldigend leger die bij hem aan
huis kwamen waren geen menscheneters; Streuvels zei het - en het was een misdaad. Zijn onverstoorbaarheid ergerde menschen die in Holland veiliger zaten dan hij zelf en dus veel heldhaftiger en mondgeweldiger waren dan hij.
Al meteens en wellicht zonder dat hij het zelf vermoed had, werd Streuvels, de litterair onomstreden grootmeester van Zuid-Nederland, de meest omstreden mensch in die eerste oorlogsmaanden.
Over geen enkel werk van Streuvels werd zooveel inkt vermorst. Er zijn immers zeer veel menschen voor
| |
| |
wie bewonderen en waardeeren een lastige taak is en die pas in hun volle geweld schieten als er te azen valt. Streuvels' nuchtere aanschouwing van menschen en feiten werkte stoorend op het gemoed van al degenen die in het gevaarlooze oorlogsvermaak van kaarten-metvlaggetjes aan zich zelf de illusie geven van heldenmoed en zielegrootheid.
In De Kunst vroeg iemand of Streuvels nog niet met het IJzeren Kruis ‘versierd’ was en dezelfde artist voorspelde in een proza dat evenmin uitstaans had met kunst als de schrijver met heldenmoed: ‘Moreel vernietigd gaat Streuvels met het Kaïnsmerk van verraad door het leven’.
Wat niet belette dat in 1915 de verkoop van het dagboek door de Duitschers in het Etappengebied verboden werd.
Fabricius nam den misselijken August Monet onder den arm, om te insinueeren dat hij zich liever had laten doodschieten dan de weg naar Vichte te wijzen. Hij
| |
| |
heeft, jammer genoeg, die gelegenheid tot zelfverheffing niet verder gezocht.
In het ‘Nieuws van den Dag’ was men van meening dat ‘Streuvels verraad pleegde tegen zijn eigen vaderland’, terwijl de ‘Bredasche Courant’ het oorlogsdagboek ‘verheffende lectuur’ noemde en de ‘Nieuwe Arnhemsche Courant’ objectief en juist oordeelde: ‘Het wil ons voorkomen dat er groote zedelijke moed voor noodig is om eerlijk te zijn als Streuvels het is’.
Ook de muze werd in het gezelschap van den dronken Mars gesleurd. René De Clercq smeet naar Streuvels' hoofd zijn beste Belgische gedicht:
Heeten de beulen broeders,
Wordt er een zwaard betrouwd,
Eer nog de tranen der moeders,
Geen vriendschap, geen vriendschap,
Geen vriendschap onder den helm!
Wie met hen hand in hand kan staan,
Is in zijn hart een schelm.
Waarop Herman Robbers voortzong:
Blijven niet menschen broeders,
Al brak een staat zijn trouw?
Wonen niet overal moeders,
Is ergens een hart zonder rouw?
Geen kleinheid, geen kleinheid,
Geen kleinheid in woord of daad,
Strijdt moedig voor uw geboortegrond
Maar hoedt u voor den haat.
Frans Bastiaanse ging zich te buiten aan karamelverzen en pater Linnebanck bracht er Maerlant bij te pas met een strophe van Der Kerken Claghe.
Dit alles liet Streuvels ongestoord.
| |
| |
Nu is de verontwaardiging reeds lang van de lucht en ik geloof wel dat de verontwaardigde menschen uit dien tijd liefst hebben dat men over hun deugdzaamheid ‘ad usum temporis’ niet te veel woorden verliest. En al zal dit oorlogsdagboek dan ook maar de occasioneele waarde blijven behouden die steeds dergelijk werk eigen is, toch is het een eenige bron van kennis voor den kunstenaar zooals hij zich voelde in dien tijd.
Wij zegden reeds hooger dat Streuvels het liefst heeft dat men hem ongemoeid laat. Hij behoort niet tot de gilde van de kunstbroeders die de wederzijdsche Te Deum's aanheffen in hun kapel. Hij is van meening dat het geen mensch aangaat wat zijn strict persoonlijk leven en bezigheid is. Hij heeft de kieschheid van den kunstenaar die niet wil dat men, onder voorwendsel van biografie, met zijn hart ten toon staat op den hoek van de markt. En men zegt zelfs dat hij, bij een aanzoek om zich te laten huldigen, kort vóór den oorlog zou ge-
| |
| |
weigerd hebben met de lapidaire uitspraak: ‘Ik ben geen paaschos’.
In dit oorlogsdagboek geeft hij veel van zich zelf. Geschreven voor eigen herinnering, zooals hij sedert jaren gewoon was elke gebeurtenis aan te teekenen, heeft hij slechts op aandringen van zijn uitgever en uit erkentelijkheid voor wat deze tijdens die eerste verwarde oorlogsmaanden voor zijn gezin had gedaan, ertoe besloten het te laten drukken. Men heeft dan natuurlijk, van deugdzame zijde, uitgerekend hoeveel kwartjes hem elke aflevering had opgebracht.
Eén enkele passus uit heel dit lijvig boek doet aan litterair opzet denken: prachtige bladzijden die herinneren aan het zuiverste werk uit De Vlaschaard. Maar afgezien daarvan is het een eenvoudig relaas van het uitzicht der menschen in het dorp onder de oorlogslucht en het napiekeren over eigen gewaarwordingen in zijn kluizenaarstijd.
Streuvels toont zich in zijn aanteekeningen als de
| |
| |
eenzame in zelfstandigheid. Over gebeurtenissen en menschen spreekt hij zooals hij erover denkt. En in dien tijd van zijn leven waarop hij zich, ook in zijn litterair werk, vooral toelegt op de studie van het innerlijke, heeft hij in de vele ledige uren van zijn alleenigheid zich zelf beluisterd en de zonderlinge psychologie weergegeven van een mensch in zijn omstandigheden. Het zoeken naar den levensinhoud, het ontdekken van de groote plaats die kleine dingen innemen in ons leven. Ook dit heeft men hem kwalijk genomen. Hij dacht, te midden van de verbijstering der eerste oorlogsgebeurtenissen, aan zijn schoone editie van Flaubert die nog onopengesneden was. De deugdzaamheid in Holland was verontwaardigd: aan Flaubert denken als 't vaderland in nood is. Dat hij eerlijk en oprecht was en zijn eigen scherp-waargenomen zielgebeuren weergaf werd hem kwalijk genomen. Want heldenzangen publiceeren
| |
| |
op commando en oorlogswaarheid uitvinden behooren niet tot Streuvels' hoedanigheden.
Wat men ook geschreven heeft: een bewijs van Streuvels' gevoelloosheid is dit oorlogsdagboek niet. Medegevoel spreekt uit vele bladzijden voor allen die in den waanzin zijn meegesleurd en eronder lijden. En de familiemensch spreekt met ontroering over zijn gezin. Maar Streuvels heeft niet de gemakkelijke geste van de tranen. Hij laat niet in zijn gemoed kijken. Hij heeft niet de aandoening van het ‘playing to the gallery’ en de geestdrift op commando die van de verfoeilijkste dingen zijn in de journalistiek.
Wie nu, met kalm gemoed, deze oorlogsaanteekeningen van Streuvels overleest eerbiedigt het karakter van hem die ze schreef.
EN daar sleepte nu de oorlog aan.
Hoog en afgezonderd op zijn Lijsternest, te midden van de vele kleinheid die als een natuurlijke aanwas is van den oorlog, afgesneden van alles wat de scheppingskracht prikkelt, vervult hij een wensch die hij reeds lang in zich had gedragen: hij wilde immers een volksboek maken over de schoone legende van Genoveva van Brabant zooals hij de plezierige historie van Reinaert de Vos, in malsch proza aan het Vlaamsche volk had naverteld.
Vooraf echter bewerkte hij de Vlaamsche Vertelsels van Charles De Coster.
In 1919 en 1920 verschenen de twee deelen van Genoveva van Brabant, vrucht van vereenzaamden arbeid gedurende de oorlogsjaren. Gedagteekend: Ingoygem, September 1918, ging de volgende nota vooraf: ‘Het eerste opzet van jaren her was, de legende van Genoveva tot een volksboekje te beschrijven. Toen kwamen de ijselijke wereldgebeurtenissen, als een verschroeien-
| |
| |
de wervelwind, over onze streken heenwaaien en den gewonen gevoels- en gedachtengang uit zijn verband rukken; daarop volgde een lange tijd van volkomen geestelijke afzondering waarin men op zichzelf aangewezen werd, eene groote moedeloosheid die alle denkkracht verlamde en een drang om de gruwelijke leelijkheid van het
heele menschdom te ontvlieden en te vergeten. De inkeering bracht een stilstand teweeg in het levenswerk... men kreeg andere inzichten.
‘Alzoo werd de eenvoudige Genoveva-legende “con amore” uitgediept tot een breedvoerig levensverhaal.
Pour qu'une chose soit intéressante, il suffit de la regarder longtemps’.
En lang, zeer lang heeft Streuvels zijn Genoveva-verhaal bekeken.
De zucht naar documentatiewerk waarin hij de verdieping van scheppende kracht was gaan zoeken en die reeds in Dorpslucht zoo onbarmhartig overheerschte, leeft hier onverminderd voort.
Op een andere wijze nochtans.
Als motto, schreef Streuvels de woorden uit Goethe's Faust:
...es ist ein grosz Ergötzen.
sich in den Geist der Zeiten zu versetzen.
| |
| |
Inderdaad: in Genoveva heeft Streuvels gehoorzaamd aan het instinct dat af en toe de sprookjes, de historische roman of de schoone legende in bloei doet komen omdat op geregelde tijden de menschen er hun toevlucht tot nemen als de werkelijkheid van den tijd te leelijk is.
En de werkelijkheid was leelijk voor Streuvels.
In het korte voorbericht van Genoveva spreekt hij over ‘een groote moedeloosheid en een drang om de gruwelijke leelijkheid van het heele menschdom te ontvlieden’. De oorlog had in hem een walg nagelaten, een afkeer waarvoor hij geen woorden vond. Al het edele dat wij in menschen meenen te ontdekken was een enorme illusie gebleken. Oprechtheid en waarheid waren verpletterd onder huilerige leugens die men heldenmoed en vaderlandsliefde doopte.
Hij zelf was het mikpunt geweest van onwaardige aanvallen om de rechtzinnigheid van zijn oorlogsdagboek, - en de lange jaren van groote rustige stilte, die haast niet werd gestoord door het kleine bedrijf dat vóór den oorlog den inhoud van het leven uitmaakte had zijn leven gevuld. Jaren aan een stuk hoorde hij slechts door die stilte de groote stem van de vernieling die het werk was van de menschen. En op het einde sloeg het geweld neer op zijn eigen huis.
| |
| |
Hoe diep dit in zijn gemoed had ingewreten, blijkt uit het antwoord dat hij gaf aan Em. De Bom toen deze hem vroeg terug lid te worden van de ‘Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen’: ‘Ik blijf bij mijn besluit van onder en na den oorlog: ik laat me niet meer vereenigen’. En, in een ander schrijven, voegde hij hieraan toe: ‘Ik heb het geloof, de hoop en de liefde in de menschheid verloren en met zulke gesteldheid is het best dat men zich uit alle groepeering weghoudt’.
In Genoveva heeft Streuvels de ‘gruwelijke leelijkheid’ van het menschdom trachten te ontvlieden, in het herscheppen van een andere wereld waar een zuivere, begenadigde ziel het middenpunt was.
De oasis van het verleden dat schoon voorkomt omdat wij het niet hebben gekend en waarin de geest zijn wispelturigheid niet stoot aan de wetten getrokken door de bekende werkelijkheid, biedt een verpoozing voor den kunstenaar zooals voor den lezer.
Ziedaar dan ook waarom Genoveva van Brabant geen volksboek is geworden.
Bij het lezen van die twee boekdeelen is mij vanzelf de herinnering te binnen gekomen aan de Leyszaal van het Antwerpsch stadhuis. Daar is een vreugde van kleederen en een weidschheid van groepeering. Het oog wordt vastgehouden door de kleederdracht meer dan door de menschen. En bij het studeeren van tijden en gebruiken, bij het zich volledige wegleven uit den oorlog en zich inleven in die tijden waarop de heldengebaren tegen de lucht stonden afgeteekend, heeft Streuvels een zeer omvangrijk studiewerk ondernomen. En dit studiewerk heeft het voorgenomen volksboek onweerstaanbaar verbannen.
In het gezamenlijke werk van Streuvels beteekent dit lijvige boek dan ook een afzondering. Uiterlijk sluit het bij niets aan wat vóór- of nakomt. Innerlijk zou men
| |
| |
kunnen zeggen dat het de logische voorzetting is van de litteratuur steunend op studie die in Dorpslucht tot uiting kwam. En dan nog is men naast de waarheid.
Het documentatieen
studiewerk uit dit hooger besproken boek was vooral gericht op, als we 't zoo mogen noemen, de autopsie van de ziel. In Genoveva gaat het vooral naar het kleurige leven dat bestemd is voor het oog en het klankrijke dat moet helpen om de visie over tijd en land zoo volledig mogelijk te maken.
Zoo is het eerste deel van Genoveva een zeer gedetailleerd tafereel van het leven aan de ‘havezate’ van den graaf van Brabant en een overzicht van gebruiken en geplogendheden van volk en edelen. En, in zijn instinct van aanpassing, heeft Streuvels hier een taal geschreven die op zich zelf reeds een idioticon is en heel afgezonderd staat in de rest van zijn werk. Oom Guido Gezelle zou er zijn deugd aan gehad hebben bij 't lezen van die germaansch klinkende woorden van germaansch fabrikaat. Dit klinkt soms als het
| |
| |
Siegfriedepos, verrijkt met de weidsch-klinkende epitetha van den Beowulf.
Reconstructie van tijd, in eerste instantie ‘sich ergötzen an den Geist der Zeiten’. is dit boek. En het hoeft haast niet gezegd dat die veelvuldigheid van documetatiewerk het verhaal in den weg staat. De eenheid van constructie was hier moeilijk te ontkomen omdat het gegeven op zich zelf zoo schoon geïsoleerd staat. Maar het beeld van den tijd staat aanhoudend te veel op zichzelf. Het éénworden van den mensch met wat buiten hem staat, kracht van Streuvels' beste werk, is hier niet bereikt.
De menigvuldige bladzijden natuurbeschrijvingen zijn van zeer hooge schoonheid. De lijn is nog vaster geworden, de visie uitgedrukt met onfeilbare scherpte, de gang van den zin vol edele beweging.
Ja, de tijd van de vlugge, korte scheppingen is voorbij. De diepzinniger geworden man schouwt naar het innerlijke; en de vader Streuvels heeft nu het wondere leven bekeken, het onnaspeurlijke en toch zoo aanlokkende dat een kinderziel is.
Twee jaar verloopen en daar verschijnt Prutske.
Dit boek is een verrassing geweest.
Het Glorierijke Licht en vooral Morgenstond hadden weliswaar dien huiselijken kant van Streuvels' kunst in 't licht gebracht. Maar zoo'n boek met als observatiemateriaal alleen een klein meisje dat uit het boek verdwijnt en waarmeê het boek verdwijnt als het zes jaar oud is, neen, dat had niemand verwacht.
En nochtans sluit dit boek psychologisch sterk aan bij Genoveva.
De kunstenaar die afkeerig was geworden van de menschen en de leelijkheid van het leven was ontvlucht, in een andere wereld, in de wereld waarin Genoveva leefde, ontvlucht nu die wereld in de binnenhuiskunst die Prutske heet.
| |
| |
Meer en meer wordt bevestigd dat de Streuvels van Lenteleven tot Najaar tot het verleden behoort. De stoffelijke inhoud van zijn kunst is vernieuwd, de geestelijke eveneens. Men had hem zoo dikwijls zijn eenzijdigheid verweten alsof een kunstenaar niet het recht heeft aan alle zijden te bezien wat zijn gemoed vervult. Dat Streuvels als antwoord daarop wijd-uiteenloopend materiaal heeft gezocht kan ik moeilijk aannemen. Daarom is hij te zelfstandig en te hardnekkig. Maar het vorderen in jaren, het nieuwe midden waarin hij kwam en de andere geest die in tijd en kunst gekomen zijn, hebben hem natuurlijk ander werk in de pen gegeven.
Hoevele jongere en ook oudere bewonderaars meenden niet dat de Vlaamsche litteratuur met Streuvels had afgerekend? Was het niet een vooropgezet oordeel dat Streuvels en boerenkunst één en hetzelfde was en
| |
| |
dat, van het oogenblik dat de boerenkunst tot het verleden behoorde, ook Streuvels de geschiedenis was ingegaan? Eens dat zóó een opinie vaststaat acht men het niet meer noodig het verder werk van een kunstenaar te volgen. En volgens die methode is Streuvels verongelijkt geweest vanwege menschen die meer verschuldigd zijn aan hun ernst. Quérido velde een oordeel over Streuvels' gezamenlijk werk zonder Werkmenschen en De Teleurgang te hebben gelezen, en Prof. Prinsen schreef in 1926: ‘de groote scheppende kracht van Stijn Streuvels lijkt uitgedoofd te zijn. In de laatste jaren gaf hij enkel dagboeken, topografie enz.’.
Zooals wij hebben gezien had Streuvels de nieuwe strooming niet afgewacht om den inhoud van zijn kunst te vernieuwen en te verruimen. En wie werkelijk
| |
| |
den West-Vlaamschen meester doorheen zijn werk heeft gevolgd moet in geweten ontkennen dat Stijn Streuvels' kunst met den oorlog eindigde.
In het uitstekende synthetisch overzicht dat Vermeylen geeft in zijn Van Gezelle tot Timmermans, karakteriseert hij als volgt het vernieuwde uitzicht van de litteratuur: ‘Het kleine realisme dat belang stelde in afzonderlijke bijzonderheid, heeft veelal afgedaan... In den eigenlijken roman zegeviert de geest, het psychologische, boven het uiterlijke feit. En evenals de geest het bindende zoekt, niet blijft stilstaan bij het verschijnsel op zichzelf, zoo wil hij dan ook uit een verengend individualisme loswinden en samenklank vinden met een breedere massa’.
Bij Streuvels was het klein realisme reeds lang dood. En reeds lang heerschte in zijn werk de zucht naar verinnerlijking en naar verruiming. Te midden van het geprobeer en geformuleer van de eerste naoorlogsche jaren werkte hij door, rustig en evenwichtig, zijn kunst latende uitgroeien volgens eigen aandrang.
Zoo kwam Prutske.
HET is een wonder boek.
Wij zijn, in Vlaanderen, niet rijk aan kinderboeken. Niet alleen aan boeken voor kinderen maar ook aan boeken over het kind. De eerste soort is vaak onleesbaar voor iemand die de veertien te boven is, en als men dan vraagt of dit nu weer ‘niet een juweeltje is in den schat van onze kinderliteratuur’ dan moet ge verwijzen naar het lezend publiek. Want, wie buiten hen die het interesseert, zal zeggen of het goed of slecht is?
En dan die valsche kinderlitteratuur met de gewilde naiefheid van verkleinwoorden en het artificieel onschuldige. Misschien is het onbeleefd, maar voor mijn part verkies ik een amerikaanschen hondenroman.
| |
| |
Daarom juist is dat Prutske zoo waardevol daar het 't heele kinderlitteratuurtuig op een eigen en zeer hoog plan voert. Ik geloof nu niet dat kinderen dit boek graag lezen, - en dit is ook niet noodig. Litteratuur, kunst en zoovele genietelijke dingen zijn niet voor hen. Maar wat een kostelijk kinderboek is het.
In deze periode van innerlijk napluizen is Prutske op zijn tijd gekomen. Ik geloof niet dat Streuvels ooit zoo'n algeheele inleving in zijn werk heeft gekend als bij dit boek, ik zou haast zeggen dat Streuvels een Prutske geworden is, een heelemaal superlatief Prutske, om te kunnen denken en voelen en fantazeeren. Streuvels, de afkeerige van de menschen met hun gemeenheid heeft ze vergeten in die droomwereld van het kind. Prutske, net zooals Genoveva, is bij Streuvels een ontvluchten uit de werkelijkheid. Daar is een opzettelijkheid van geluk, een volledige wegleven van het kleinste verdriet. Deze nieuwe en haast onnaspeurbare wereld van de kinderziel wordt met een voorname teederheid en fijnheid van toets te voorschijn getooverd. En het geeft u weleens den indruk dat Streuvels dit zoo ongekende wereldje bijwerkt en tot hoogere schoonheid schept met een uit zichzelf nieuw aangekweekte fantazie. Daarom is het
| |
| |
m.i. dat het kostelijkste van al de hoofdstukken dat is over de poppenfamilie. Daar is de juistheid van kijk, de fijnheid van ontleding totaal gaaf gebleven. In een overzicht van het uitzicht van Streuvels' kunst moet dit hoofdstuk op een eereplaats staan.
En als een naglans van dien schoonen innerlijken zonneschijn, van dit zachtere Glorierijke Licht, volgt een vertelselboek voor Prutske als 't lezen kan: Vertelsels van 't Jaar Nul.
Met Land en Leven in Vlaanderen, dat in 1923 verscheen, hervat Streuvels een thema dat hij reeds tien jaar vroeger had aangevat in De Landsche Woning in Vlaanderen, als uitwerking van de bijdrage die hem in 1912 werd gevraagd voor Vlaanderen door de eeuwen heen. Die studie is hier als hoofdstuk ingelascht in het weidsch tafereel dat heel het uitzicht van Vlaanderen omvat. Het draagt niet alleen het kenmerk van Streuvels' buitengewone visie maar ook dit van den Streuvels der latere jaren: de liefde voor het behandelde onderwerp. Alles wat hij, in zijn rijken arbeid over het land en de menschen aan kennis van buiten en binnen had opgedaan, heeft hij hier stelselmatig behandeld. Hij heeft willen geven den spiegel van het landsche Vlaanderen, het Vlaanderen zooals het zich ontvouwt over akker en weide, met hoeve en werk, met hut en heerenwoning, en het Vlaanderen zooals het aanknoopt met hen die verdwenen in gebruiken en ras-eigenschappen.
Land en Leven in Vlaanderen staat middenin de periode van het breede en rustige proza van Streuvels. Het is niet gebonden door vereischten van verhaal en compositie en loopt dus ongehinderd door, in een ononderbroken ontplooiing van de weidsche schoonheid van het woord. Het is als een rustige weerblik van op een hooge plan van die wereld van te lande waarin
| |
| |
Streuvels zijn eerste scheppende kracht ontdekte en ontwikkelde en dat hij trachtte in zijn volledigheid uit te beelden. Tekst en buitengewoon rijke keus van illustraties maken van dit boek als een epische encyclopedie van den Vlaamschen buiten.
Het moet zijn dat de gedachte aan volkslitteratuur hem sedert lang in het hoofd zat want na het in documentaire studie verloopene Genoveva, gaf hij in 1924 een bewerking van
de schoone historie van heere Tristan en de schoone Isolde van Ierland. Het nooit gedempte romantisme in Streuvels steunde hier zijn begeerte om volkslectuur te geven.
Wie zal hiervoor nu weer de juiste formule geven?
Volkslectuur is een beetje familie van kinderlectuur - en veelal is, wat men volksliteratuur noemt, zelfs geen verwijderde familie van litteratuur. Hebben wij in Vlaanderen geen poging naar gemeenschapskunst gezien waar de gemeenschap door een half dozijn dilettanten werd vervangen?
Nu, Streuvels heeft een eerlijke poging gewaagd. En met zijn geest van aanpassing aan het onderwerp heeft hij den verhaaltrant van de oude legende in zijn taal zeer gaaf opgenomen, en tevens den typisch-populairen toon juist weten te treffen. Hoor maar: ‘Ribalin gerocht welhaast verliefd en begon haar te beminnen; en zij hem van 's gelijke, doch in 't geheim en buiten elkanders wete... Daar de heeren zulke zijne manhaftigheid
| |
| |
en ernst hoorden en zagen, wierden zij verheugd’.
Dit jaar 1924 is een herdenkingsjaar voor Streuvels. Den 21 Maart van dit jaar herdenkt hij, in het lichte heldere Lijsternest te Ingoygem, de vijf-en-twintigste verjaardag van het verschijnen van zijn eerste boek Lenteleven.
Herinneringen uit het Verleden is een terugblik. Het bevat proza van 1910 en proza van 1924. En als ge dat eerste stuk en het laatste achtereen leest valt het onstuimige van het eerste en het rustig-gedragene van het tweede u op.
Voor de kennis van Streuvels is het een boek dat niet mag worden terzij gelaten. Daar is zoowat van alles in. Proza à la Verriest: ‘Vlaanderen, Vlanderen, vlaam, vlamende land, vla'en, vlade, vlak, laag land dat effen en blakende, vliem, vliemende, vlamende geworden is...’, een studie over volkslectuur, zijnde over vrouwe Courtmans. Door dit van 1923 gedateerde stuk, klinkt ontgoocheling: ‘Die goede, gemoedelijke tijd (toen de schrijver volksverteller was) is vervlogen. Nu staat de schrijver er anders voor. - Hij is niet meer de verteller die goochelen mag met zijn phantasie, zonder controle, heel naar eigen inzicht en goeddunken; aan zijn publiek of medemenschen, aan zijne lezers hoeft hij niet meer te denken, - alleen nog zuivere kunst voort te brengen, om het vak op den top te drijven, om in taalverfijning, in woordkunst, in samenstelling, in bouw en techniek uit te munten, zijne concurrenten te overvleugelen, en na elk nieuw werk, met iets anders en beters voor den dag te komen, wil hij op den eersten rang blijven. Vertellen komt niet meer te pas, is van ondergeschikt belang, - er bestaat alleen nog de kunstvan-schrijven die in aanmerking komt. Het lijkt ernaar alsof litteraire kunst alleen nog voortgebracht wordt en dienen moet voor de litteraire critiek, en om-
| |
| |
gekeerd; - het lezend publiek is uitgeschakeld’.
Ook interessante bijzonderheden over hem zelf - in zoover die bijzonderheden van zeer algemeenen aard zijn: over zijn loopbaan als dorpsacteur en zijn lastige schooljaren. Eveneens een flinke brok van wat reeds verscheen in zijn oorlogsdagboek.
DAAR is een tijd van rust gekomen, van stilstand in eigen scheppend werk. In 1925 verschijnen twee bewerkingen, Een Vroolijke Knaap van Björnson en Waarom ik Vlaanderen Liefheb, een hymne aan Fransch-Vlaanderen van Blachon. Het eenige eigen werk dat van hem in dit jaar verschijnt is Op de Vlaamsche Binnenwateren, een titel die veel te ruim is voor den inhoud. Het is reislectuur, klein formaat, met te veel uitstalling van kunsttheorieën: de schrijver is immers met drie schilders op uitstap in het Brugsche. Het boek neemt weinig plaats in een overzicht van Streuvels' werk.
Intusschen gaat automatisch de officieele vereeringsmachine voort: in 1925 werd Streuvels benoemd tot officier in de Leopoldsorde. Nog eens, als de stem uit het graf, klonk de echo van het geluid dat enkele mondhelden tijdens den oorlog hadden aangeheven. Een kamerlid, Buyl geheeten, dat jarenlang de pompierswelsprekendheid in de Wetstraat vertegenwoordigde, protesteerde uit naam van het Vaderland. Waarop de toenmalige minister van Kunsten en Wetenschappen, Camille Huysmans, snedig antwoordde: ‘Het belieft den heer Buyl Streuvels te doen voorkomen, zooals hij niet is. Op lichtzinnige wijze herhaalt hij beschuldigingen die reeds hebben gediend en hij herbegint een zaak, die door haar belachelijkheid in het niet is gezonken. Hij rukt zinnen uit hun verband en aarzelt niet teksten in te lasschen... Het staat den heer Buyl vrij de voorkeur
| |
| |
te geven aan zulk een methode van historische kritiek. Het is deze niet die onderwezen wordt aan onze hoogescholen en het ligt niet in mijn bedoeling haar aan te bevelen’.
Zeer belangrijk is het jaar 1926 bij het overschouwen van die lange reeks werken. Want toen verscheen de bundel Werkmenschen. De eerste van de drie
bijdragen, De Werkman, verscheen reeds afzonderlijk in 1913 en, hoe wonder ook sluit haast evengoed aan bij Langs de Wegen van het jaar 1902 als bij Het Leven en Dood in den Ast dat van 1926 gedagteekend is. ‘Toen ik De Werkman schreef (aldus Wies Moens in De Tijd), verklaarde de auteur aan iemand die hem vroeg om uitleg over de samenstelling van het boek (Werkmenschen), was het met de gedachte er later nog een paar stukken aan toe te voegen om aldus te komen tot het tryptiek waarboven ik als titel zou schrijven: Werkmenschen. Veertien jaar heeft het geduurd eer ik mijn plan heb kunnen verwezenlijken’.
Vooraleer hierop nader in te gaan, moeten wij de andere bijdrage van dit laatst vernoemde boek even vermelden. Het is een kerstverhaal, een van die kerstverhalen waar Streuvels zoo'n eigenaardige Streuvelsche kleur weet over te leggen: het mystische realisme dat
| |
| |
bijna overal latent in zijn werk te vinden is en vooral in zijn vier kerstverhalen opvalt. Kerstnacht in Niemandsland heet het. Voor het eerst wordt in Streuvels' werk het type van den ruwen werkslaaf, met het religieus emotieve, het religieus sentimenteele, in het brutale van het alledaagsche samengebracht. Maar wat hier vooral staat in het teeken van Streuvels' hoogste kunst en de eenheid sterkt die deze drie bijdragen bindt is de onvergetelijke, obsedeerende kracht waarmeê het heen en weer slavende proletariaat, de frontwerkers uit die dagen, is uitgebeeld. Telkens dit, 't proletarische motief, weerkeert zien wij een stijging in Streuvels' kunst. En die bereikt stellig haar hoogtepunt in de laatste bijdrage van dit boek: Leven en Dood in den Ast.
Ik geloof wel dat Streuvels hier een hoogte heeft bereikt waartoe een schrijver geen tweemaal zich verheft. En ik geloof dat wij, na dit overzicht, zoo bondig mogelijk gehouden over zoo uitgestrekt een arbeid, het hoogtepunt van Streuvels' kunst mogen leggen in dit deel van
| |
| |
zijn werk waarin zijn naturalistische kracht tot haar volledige uiting komt.
Als wij schouwen van Langs de Wegen over den Oogst en De Werkman heen tot Leven en Dood in den Ast dan wordt die groote scheppende kracht, die bindende en dwingende eenheid in Streuvels' schrijversnatuur ons duidelijk. Van de miserie van den dompelaar van de aarde naar de tot gewoonte verkeerde slavernij van den arbeider, werk dat gegroeid is in omvang en diepte.
Leven en Dood in den Ast is, spijts het altijd weerkeerend proletarische thema, iets eenigs en nieuws in Streuvels' werk en in onze litteratuur. Een van de hoofdelementen van Streuvels' prozakunst is de statische kracht waarmeê hij zijn tafereelen traag en volledig openvouwt. Hier, in deze vertraagde film van de arbeiders in den ast, is een dynamische sterkte bereikt die Streuvels in geen enkel ander werk zal weervinden.
| |
| |
Wij hebben reeds gezien hoe, vanaf Dorpslucht, de zelf-analyse van zijn personnages in Streuvels' werk gekomen was. Maar tot eenheid met het omringende werk was het niet gegroeid. Het was ook niet tot een synthetisch gaaf geheel gekomen met de personnages zelf; observatie van buiten-af en het zelf-onderzoek hadden elkaar niet volledig opgenomen.
In Leven en Dood in den Ast is dit alles tot een onscheidbaar-sterke compositie gestegen. Die eenige cosmische kracht die van het Uitzicht der Dingen zoo'n groote, in Vlaanderen niet geëvenaarde kunst maakt, is hier omgezet in een aanvoeling en weergave van atmosfeer en gebeuren die geen na-oorlogsch kunstenaar in Vlaanderen kan benaderen. De hooge verwantschap met het hierboven genoemde element is duidelijk. Honderd twintig bladzijden houden met onfeilbare scherpte een avond en een nacht in zich gesloten. Een avond en een nacht in de schuur met den droogzolder van de suikerijboonen, enkele arbeiders met daarrond het heelal van landsche wind en regennacht. Nooit heeft een werk zoo onweerstaanbaar de vizioenaire kracht van Rembrandt met spel van rooden gloed en duisternis naar voren gebracht dan dit boek van donkerte en gloed van ovenvuur, met de wisseling van schemer en licht der zelf-analyse.
De stijl van Streuvels heeft hier trouwens die nooit falende zekerheid van aanpassing die alleen groote schrijvers kenmerkt. Waar hij vroeger steeds met haast burgerlijke nauwgezetheid zijn zinnen bouwt naar eisch van traditie, wentelt de zin hier in wat men zou kunnen noemen het schemeren en lichten van den stijl, - voorthollend, onderbroken, gave weerbeeld van de machtigste evocatie uit het proletariërsleven, die in Vlaanderen ooit werd aangedurfd en verwezenlijkt. Hooger hebben wij gezien hoe de vernieuwing en verruiming
| |
| |
van den inhoud van Streuvels' kunst gelijken tred had gehouden met de algemeene vernieuwing van den inhoud van onze litteratuur. Hier is ook een buitengewone, verrassende vernieuwing naar den vorm.
Men heeft Streuvels na den oorlog - en zelfs daarvoor - wel eens laten hooren dat zijn kunst gebonden lag aan het schetsmatige van Lenteleven. Men heeft gelijk in zooverre dat het essentieele van zijn kunst in dit eerste werk besloten ligt zooals de eik in zijn onuitgegroeide wezenlijkheid reeds vast zit in den eikel. Maar men heeft ongelijk indien men gemeend heeft dat het uitzicht van Streuvels' kunst, dat zijn groeien en verdiepen, van den eersten dag in dit eerste werk lagen besloten.
Neem Langs de Wegen. Een sterk boek met zoo'n gaafheid van lijn als hij in geen ander van zijn latere omvangrijke werken heeft bereikt. Proletarische kunst van het zuiverste gehalte, naturalistische kunst waarin het stelselmatige niet voelbaar is. Een zware lucht, één onschuldig en willoos dragen van het lot dat aarde heet. Neem dan de Werkman, gaver dan de Oogst en ook rijper. Vaster van stijl, volmaakter van uitbeelding dan Langs de Wegen. En stijg dan langs dezelfde lijn op naar Leven en Dood in den Ast, dan hebt ge het volledige uitzicht van den kunstenaar van het Vlaamsche proletariaat van den grond die Streuvels heet. Maar dan hebt ge ook in het laatst genoemde een hoogte bereikt die ge maar eens in zijn werk zult terug verkennen. ‘Streuvels is ein Revolutionär wider Willen. Niemals schrieb er einen Satz über die Revolte, aber sein ganzes Werk trägt einen ausgeprägten Klassencharakter und wirkt deshalb Revolutionär’. Is dit oordeel van Duitschsociaal-revolutionaire zijde niet juist en treffend.
Is het lang gerijpt in hem? Hij zelf heeft tenminste gezegd dat de reuk van de suikerijboonen hem obse-
| |
| |
deerde en dat hij gevoelde dat hij er eens moest over schrijven. ‘Het is mijn gewoonte, vóór het slapen gaan, een luchtje te scheppen aan de voordeur, om de nacht te zien over de streek en de sterren. Naargelang de wind zit, komt de fijne, zoete geur van suikerijboonen uit een of andere ast, naar mij toegewaaid, heerlijk-welriekende lucht om op te snuiven! Als van zelf roept die geur telkens in mijn
verbeelding het leven en het bedrijf der mannen, die ginder de nacht door aan 't waken en aan 't werken zijn, en dat geeft mij een lust om erbij te wezen... jaren lang is het bij dien indruk gebleven - het ding lag te kiemen en te keesten - ik wist dat het vroeg of laat zou bovenkomen, vorm krijgen en gestalte...’.
Maar uit een geut is het toch want niets van wat hij ooit schreef heeft die ongenadige geslotenheid van den eersten zin tot den laatsten. Droom en werkelijkheid, fantasie en leven, realisme en fantasie zijn hier tot één groot en wonder geheel geworden.
Veel van zijn werk is traag in hem gerijpt, Dorpslucht bij voorbeeld, en geeft den schijn zijn omvorming te hebben gekregen onder het schrijven. Dit is ook het geval met De Teleurgang van den Waterhoek dat in 1927
| |
| |
verscheen. Reeds in 1907 kondigde André De Ridder van hem aan: ‘De Teleurgang van den Waterhoek, de studie van den ondergang eener dorpswijk’. Inderdaad, het voornemen kwam bij Streuvels vast op in September 1906 toen de brug over de Schelde te Avelgem werd ingehuldigd. En twintig jaar nadien verscheen De Teleurgang van den Waterhoek.
Het lijkt mij wel
dat net zooals in Dorpslucht, hetwelk Streuvels ook zoo lang in zich heeft gedragen, er onder het schrijven ernstige afwijking gebeurd is van het oorspronkelijk opgevatte werk.
De Waterhoek is een volkswijk, een hoek aan de West-Vlaamsche Schelde, - één van die wijken die een wereldje zijn op zich zelf. Het personnage dat heel zeker oorspronkelijk was bedoeld als hoofdpersonnage, deken Broeke, komt reeds voor in een schets van Zonnetij.
Men kan nooit met zekerheid zeggen van iets dat niet tot het bestaan is gekomen: ‘zoo zou 't geweest zijn’. Maar toch meen ik dat, bij het afwijken van dit oorspronkelijke thema, Streuvels ons een meesterlijk-harmonisch werk heeft kwijtgespeeld.
Als bouw en afwijking van bouw is De Teleurgang zeer nauw verwant met Dorpslucht. Naast een thema van meer eenvoudig gebeuren, van min ingewerkte psychologie in min gecompliceerde menschen, een tweede
| |
| |
thema waar het moeilijker uitrafelbare psychische element te veel op zich zelf en buiten het aanvankelijke gebeuren staat.
Wie Dorpslucht gelezen heeft zal onweerstaanbaar denken aan Sissen Busschere als hij de lotgevallen van deken Broeke te lezen krijgt, net zooals de verwantschap van het ‘gangske’ en zijn ruwe bende met den Waterhoek en zijn weinig zachte volkje onloochenbaar is.
En zooals het uitbeelden van Sissen Busschere met zijn ploeg uit het ‘gangske’, zoo staat ook deken Broeke met zijn Waterhoek-kerels dichter bij den aard van Streuvels' kunst dan het gedocumenteerde ontcijferen van zieleraadsels in het eerste boek en het tamelijk onwezenlijke figuurtje van den jongen ingenieur in De Teleurgang.
Hoe schitterend opent dit boek, met een nieuwen adem over Streuvels' reeds zoo ruim-doorwaaide natuur: de Schelde. Niet die breede, naar de eeuwigheidrukkende van Dendermonde naar de zee, maar dit kronkelende, wispelturige slijk rollende water onder den lagen troosteloozen misthemel van het zuidersche Vlaanderen in Herfst en Winter.
Een breede, levendige, menschelijke inzet: de strijd van die wijk tegen de machten die hun Schelde willen overbruggen en ze alzoo wegrukken uit republikeinsche afgezonderdheid. Prachtige, levende figuren, geteekend met die scherpe, vaste lijnen die Streuvels altijd trekt als het volkstypen geldt. Maar in den loop van het werk, uit de bekommernis om fijnere zielsontleding te geven, een verhaal dat wel in het algemeene kader van het boek thuis kon hooren, maar door opzet en uitwerking afzijdig staat, zoodat, net gelijk in Dorpslucht, de machtige centrale figuur van Broeke op den achtergrond geraakt.
Heel het boek door is die tweeledigheid voelbaar. De volle, episch-krachtige stijl van Streuvels vaart over dit
| |
| |
gedeelte waar Schelde en Scheldevolk de inspiratie geven. ‘Beslijkt en besmeurd, tot onder 't vel verbrand door de zon, afgejakkerd en versleten, beladen met hun zwaar gereedschap, deden zij hun intrek, gelijk reuzen die ergens 't uitzicht eener streek veranderd hebben. Zij kwamen in bende, de grond dreunde onder hun zwaren stap waar zij voorbijgingen, en hun groote gestalten, die boven de woningen uitkeken, vulden de nauwe wegen’. Dat is meer dan gewone epiek, dat grenst aan het wiking-achtige evenals: ‘Vriezeganzen, reigers en wilde eenden voeren voorbij, en de mannen sprongen in hun snekken op jacht naar waterwild’.
Op vele plaatsen daarentegen van het tweede thema van het boek: de minnehandel van den ingenieur met de wulpsche Mira heeft de stijl iets onpersoonlijks, krachteloos, vaak slordig. ‘Mira's blik schoot gensters en kondigde op een afstand hare verschijning aan’.
Afgezien van het onevenwichtige dat dit gedeelte van het boek in het geheel brengt, is de type van Mira een zeer sterke en, voor Streuvels, ongewone schepping.
Reeds in Dorpslucht had hij een proeve gewaagd op het terrein van het sub-conscientieele. En in verband hiermede was het sexueele element in zijn werk gekomen. Want zij die het Streuvels hebben verweten dat hij, in zijn boerennovellen, b. v., dit element terzij liet, hebben het wezen zelf van Streuvels' kunst miskend. Het behoort tot het meer gecompliceerde, tot het zielscomplex van menschen, die buiten de psyche staan van den landman-tegenover-de-aarde.
In De Teleurgang nu is het sexueele onvermijdelijk samengaande met het personnage dat Mira heet. Die Mira staat eenig in Streuvels' werk en in het nagaan van de evolutieve-lijn die door dit werk loopt moet zulks met nadruk worden gezegd. Ook in Dorpslucht had Streuvels getracht zeer gecompliceerde naturen te schep-
| |
| |
pen. Maar de overdreven zorg om ze te motiveeren ontnam hun die menschelijkheid, dit levende, dat boven het ontleedwerk staat en door te veel ontleedwerk bedorven wordt.
In Mira hebben we een schepping die door geen overmotiveering werd
ontkracht. In zooveel kritiek van heden verwijt men aan schrijvers dat zij de handelingen van hun personnages op onvoldoende motieven bouwen. Waarom? Is het niet essentieel in iets werkelijk levend dat het diepste van zijn drijfveren tot het onnaspeurlijke behoort? En is het niet voor ons het meest treffende in zooveel russisch werk, in Dostojewski bij voorbeeld, dat, spijts een tot het uiterste gedreven zelfonderzoek van de personnages, het onuitlegbare van het wezen zelf als het eeuwige vraagstuk van de menschelijke natuur voor ons staat?
Bij het meisje Mira staat geen commentator, geen litteraire Baedeker, tusschen u en die bevreemdende na-
| |
| |
tuur. Zij beweegt voor ons in haar onuitlegbare grilligheid, onder den dwang van vermoede, niet nader omschreven atavismen, in de volle onverbloemde perversheid van haar instinct.
Deze schepping van een schrijver die, vanwege hen die sedert Minnehandel of De Vlaschaard hem hadden beoordeeld zonder hem te lezen, doorging voor een kunstenaar die tot geen vernieuwing, uitbreeding of verdieping bekwaam was, wijst op de veelzijdige en grootendeels nog onvermoede scheppingsmogelijkheden van Streuvels.
Drie Koningen aan de Kust is een kerstverhaal dat eveneens verscheen in 1927. Maar het Kerstekind dat zestien jaar ouder is stelt dit verhaal in de schaduw. Van grooter belang is Kerstwake, een novelle die het volgende jaar, samen met een paar bewerkingen, het licht zag.
Dit zonderling verhaal staat in dezelfde evocatieve atmosfeer van Leven en Dood in den Ast. Het herinnert sterk aan sommige moderne tooneelwerken waar herinneringen en zieletoestanden worden uitgebeeld door het voorbijtrekken van den stoet des levens, oude formule die in Elckerlyc reeds haar toepassing vond.
De oude boer die in samenspraak met zijn verleden den kerstavond doorbrengt herinnert aan den onvergetelijken boer-op-zijn-sterfbed van Van de Woestijne. ‘Ieder mensch, zegt Streuvels, heeft binnen hem een schurk zitten, die nu en dan eens zijn keten lossnokt, een noodlot, eene ziekte waaraan we onderhevig zijn, die onzen wil lamlegt en ons inzicht vertroebelt’. En op die Shakespeariaansche formule heeft hij Kerstwake geschreven. Het is als een naglans van het groote vizioenaire werk uit Leven en Dood in den Ast, met die groote innerlijke kracht die, van een privaat gevalletje, een gebeurtenis maakt van universeele beteekenis. En
| |
| |
van belang is het hierbij aan te merken hoezeer het geweten, het goed en kwaad, ten opzichte van het leven een plaats inneemt in Streuvels' werk - en hoe dit zijn bekroning vinden zal in Alma.
Ver beneden Kerstwake staat het in 1929 verschenen Kerstvertelsel, een uitvlucht om de wondere kerstgebeurtenis opnieuw te vertellen.
Eens te meer nu moeten wij eraan herinneren hoe Dorpslucht, niet zoozeer misschien als werk op zichzelf maar als aanduiding voor Streuvels' latere kunst van belang is. Men zou zeggen dat hij in dit boek heeft willen samenvatten, bestudeeren, beproeven het vele dat hij naderhand zuiverder zal uitwerken. Het geweten in zijn veelvuldige gestalte, met zijn al te omslachtige navorsching, neemt in Dorpslucht een groote plaats in. Later wordt het min algemeen en dus menschelijker en artistiek-hooger ontwikkeld, o.a. in Kerstwake en Alma.
En tevens is Dorpslucht het eerste boek waar Streuvels met de hardnekkigheid, die hem eigen is, het onderscheid wil aanduiden tusschen wat Hugo Verriest noemde: ‘Een vormken van godsdienst en de dienst van God’.
Wars van huichelarij en onoprechtheid, gekwetst door zooveel valschheid onder zoo schoone woorden als de oorlogstijd geboden had, wil Streuvels, vanaf Dorpslucht het valsche vormelijke, het huichelachtige scheiden van de kern van de zuivere godsvrucht. Het is alsof hij, in hooger genoemde boek, geen woorden genoeg vindt om dit onderscheid aan te toonen. In de Teleurgang wil hij, bij het uitbeelden van de jonge ingenieur, een product toonen van de ondoelmatige godsdienstige vorming van onze onderwijsinstellingen, - en in Alma was het er hem ook om te doen eens te zeggen wat er in die wereld rondom de verkorene ziel gebeurt: het gebrek aan weerstandsvermogen, het formalisme in den gods-
| |
| |
dienst, het vertoon, de huichelarij, de godsvrucht uit winstbejag, het afkoopen van stoffelijke welvaart door zoogezegde goede werken en opgelegde braafheid.
Velen hebben verwonderd opgekeken bij het verschijnen van Alma. Natuurlijk als men het princiep aanneemt dat alles in alles is dan kan men in Alma den uitgroei vinden van Horieneke. Maar dat is werkelijk al te simplistisch. Voorzeker zijn er voorboden in Streuvels' werk die de atmosfeer aangeven waarin Alma werd geschapen, maar die zijn vooreerst en vooral in Dorpslucht te vinden dat toch heel wat ouder is dan Lenteleven.
Wij hadden reeds in het latere werk van Streuvels, bij het bezonkener worden van zijn kunst, den nadruk gelegd op twee of liever op drie vertakkingen van zijn werk die van die verdieping getuigden. De boer, de man-tegenover-de-aarde was uitgegroeid tot de meer omvattende algemeen proletarische type van den arbeider; het zinnen over meer gecompliceerde bestaan en
| |
| |
zieleleven dan de verhouding mensch-tot-aarde biedt, had eenerlei het sexueele, anderzijds het mystische, het godsdienstige element in zijn werk gebracht. En van dit laatste is Alma de hoogste uiting.
En samen hiermee moet worden vermeld hoe, sedert die vernieuwing in Streuvels' kunst geschiedde, de vrouwenfiguren een steeds ruimere plaats in zijn werk hebben gekregen: Elvire in Dorpslucht, Mira in De Teleurgang en ten slotte Alma die een heel boek voor zich in aanspraak neemt.
Over dit laatste boek dat in 1931 verscheen, spreekt men zich uit met een zekere schuchterheid. Wij zijn te weinig gewoon aan dit allerinnigste, aan dit essentieelinnerlijke, aan de aanwezigheid van God-zelf als personnage in een boek om er ons zoo maar onbevangen over uit te spreken. Het is een vernieuwing die zoodanig algeheel op zich zelf staat in het werk van een kunstenaar die reeds meer dan dertig jaar zijn plaats heeft in de litteratuur en voor veel menschen alleen het aanzicht heeft bewaard van zijn eerste werk, dat wel velen voor het onwaarschijnlijke zullen gestaan hebben.
En daar zal bij het bespreken van Streuvels' werk, noodzakelijkerwijze meer dan een beweegreden hebben gegolden die afwijkt van de gewoon-litteraire beschouwingen.
Boeken zooals dit kunnen onmogelijk heelemaal behooren tot wat door iedereen begrepen wordt onder het woord litteratuur. Het is een katholiek boek, in den zuiveren zin van dit woord. En wie buiten deze geloofsbeschouwing staat kan niet de volledige aanvoeling hebben, de volledige schatting die van inhoud en vorm, van bouw en bezieling, een geheel maken. Is dit trouwens niet het geval met elke kunst die het domein betreedt waar, naast de menschelijke hartstocht, de verdeeldheid van de menschelijke opinie wordt aangeraakt? Is dit niet
| |
| |
het geval met het beste wat b.v. de proletarische kunst in het hedendaagsche Rusland heeft voortgebracht?
Zooals iemand die niet gelooft moeilijk kan oordeelen over de innerlijke schoonheid van een gebed, kan
| |
| |
iemand die buiten de katholieke levensbeschouwing staat zich slechts gedeeltelijk over dat boek van Streuvels uitspreken. En voor de anderen, die deel uitmaken van de katholieke gemeenschap is er zoo weinig in hun levensbehoefte dat van dit boek, ook voor hen, een grage lectuur zou maken.
Dit weet Streuvels heel zeker. Maar met zijn koppige kunstenaars-integriteit heeft hij toch dit boek geschreven omdat het de logische uitkomst is van een deel van dit veelvuldige werk dat op zijn naam staat.
Een uitverkoren ziel, dit kind, dat geboren is en leeft op het land, in de moderne landelijke gemeente waar de fabriekschouw haar rook zendt over de velden en waar de fabrieksloonen het volk wegroepen van den akker. Haar leven is los van uitwendigheid, het is een leven in de groote aanwezigheid van God, met beproevingen en ellende, die alleen verband houden met de ziel. In hoever nu de uitbeelding en het uitvoerige motiveeren van die groeiende familiariteit met God in overeenstemming zijn met de gegevens van de theologie kan ik niet uitmaken. In elk geval wordt hier getuigd van een buitengewoon instudeeren, van een grooten ernst in het overpeinzen die een leek, vanwege een leek, met bewondering slaat. Weliswaar, dit ontaardt soms in al te uitvoerig motiveeren van het innerlijke gebeuren, zoodat in het verloop van de handeling wel eens vertraging komt.
Alma is een buitenmeisje dat weggroeit in de godsverrukking, en sterft door de heldhaftige daad van de martelaren. Heel het boek wordt beheerscht door haar zielegrootheid waarnaast men de schaduw van het goddelijke ziet. Alle uiterlijke gebeuren wordt er door opgenomen; en wie eens vergelijken wil de kermis in Alma, met de kermis in Zomerland, Minnehandel of het Uitzicht der Dingen, zal dadelijk opmerken welke verdieping er in Streuvels kunst gaandeweg is gekomen
| |
| |
van dit eerste werk tot het grootsch werk van katholieke belijdenis dat Alma heet.
Ook hier, zooals in Dorpslucht, is de documentatieen studie-arbeid zeer voelbaar in taal en dialoog. Heel dikwijls heerscht het onpersoonlijke van een op hooger plan gebrachte conventioneele taal.
In Alma heeft Streuvels heel zeker het sterkste katholiek werk geschonken dat Vlaanderen sedert enthoeveel jaren heeft gekend en een thema aangedurfd en uitgewerkt dat de meeste kunstenaars met eerbiedigen schroom terughoudt. En in zijn eigen werk heeft hij, door Alma, dit gedeelte van zijn kunst bekroond naar hetwelk hij herhaaldelijk had getast.
En wat de inhoud van Alma betreft, hier geldt het woord van Querido: ‘Hier beslist alleen: innerlijke verwantschap’.
|
|