Onder den hiel(1920)–Filip de Pillecyn, Jozef Simons– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] Tocht in den nacht Kanonnen, steekt den nacht in; en gij, paarden, Snuivend de frischheid van den langen tocht, Legt aan. Eén duister, zonder lijn of bocht, Een dof gerol en geur van zwellende aarde. Een lucifer paft; een hand omklauwt den gloed Ter gulzige cigaret. ‘Licht uit!’ Een veldflesch klokt. En hoog, in vlugge glorie, komt gevlokt Een wit fusee, en als een sprookjes-vloed Deint alles op het dansen van haar val. Fluks een vlam. ‘Halt!’ Een ver kanon blaft schor. Angstige aarzlen wekt zich bij gemor. Vooruit! Een zweep zendt vroolijk haar geknal. De tocht hort vormloos verder. Kettens klinken Tegen log ijzer, touwen spannen aan Waar de gevaarten over hobbels gaan Om weer in stukgereden weg te zinken. Geen uren kruipen dichter bij den dag. De nacht verkleumt. Weer ‘halt’ en dan weer ‘rijden’ Het is alsof het leven aller tijden, Ten vorremloozen eindeloozen chaos lag. Geen wil, geen zucht naar 't einde, geen betrachten. Daar is één wil die deze paarden ment, Die 't einde van dees tocht en van dees duister kent Boven der mannen volgzame gedachten. St-Jacobskapelle, November 1918. Vorige Volgende