Onder den hiel(1920)–Filip de Pillecyn, Jozef Simons– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] III F. de Pillecyn Onder den hiel [pagina 37] [p. 37] Rit in den ochtend Hel gebriesch, gewuif van manen, heel in de verte glanst de zee. Hoog klappert de wind zijn lentevanen. Hoezee! Verte uit, verte in, jaagt de felle tocht, hakken de hoeven de mulle voor, glijden de halzen langs d' heuvelbocht hun glanzend spoor, tot aan de zee... Over lillend schuim scheren de meeuwen met tragen slag Hoe klaar de hemel, hoe eindloos ruim de dag. O frissche lusten, festijn van licht! O harten jagend op ritme der tochten! Heil wie nu van aanzicht tot aangezicht schoonheid zochten. Eens gaat de rit naar het land der dood. Bitsige spoorslag, grijns van haat. Keert dan de ruiter naar 't ochtendrood zijn veeg gelaat? Als de tochten hollen naar d' horizonten over leper, Roeslaar, Dendermonde, waar stouter durf de nieuwe fronten vond, breekt dan in gloed van rijzenden dag droom van toekomst, droom van bruid? Toch jubelt triomf in den laatsten lach... Vooruit! [pagina 38] [p. 38] Hoog rijst de zon, de dorpen glijden met juichende knapen, om 't schouwspel blij, met kalm aanschijn der stilste tijden, voorbij. Hel gebriesch, gewuif van manen, heel in de verte ruischt de zee. Hoog klappert de wind zijn lentevanen. Hoezee! Normandië 1916. Vorige Volgende