Johannes Messchaert ✝
5 oktober 1922 (De Nieuwe Kroniek)
De groten van gisteren, van de overrijpe tijd tot 1914 (of 1918 - doch zijn vier jaren niet minder soms dan een seconde?), overleven het prille heden niet ver. Reger, Diepenbrock, Saint-Saëns; tientallen, twintigtallen niet slechts lexicale ‘grote figuren’... Een tijdperk sluit zijn boeken af.
Men zou soms willen weten of het Kronos' opzet was de gevallen gapingen open te laten. Tot dusverre ziet men geen persoonlijkheden die gepredestineerd schijnen de plaats van een Messchaert in te nemen; het is geen kwestie van stem of van zangtechniek, in deze instantie. Het is redelijk dat 1922 niet hunkert naar een nieuwe verkondiger van de Winterreise of zelfs van de Kindertotenlieder; maar het is evenzeer de vraag of wat dit nieuwe tijdperk zijn zonen zal te geven hebben, een gelijkwaardige psychische spankracht zal blij ken te bezitten... Soms, al te vaak, sterft iets uit. Deze beschaving kent de minstreels niet meer; zomin als de contrapuntisten - of zoudt ge Reger een contrapuntist willen noemen en Speenhoff ménéstrel? Het lijkt, een ogenblik na Messchaerts dood, of het liederen zingen een bij uitstek damesachtige bezigheid staat te worden.
En zo betreuren wij het verdwijnen der argeloze schöne Müllerin - onredelijk overmatig misschien. Het is soms aanvaardbaarder om te verhuizen, te landverhuizen zelfs, dan afstand te doen van een oud pennenhoudertje. Liederen van Schubert, van Schumann zijn a priori Kleine Gevallen. Doch hoe overmatig klein lijken ze, gehoord door het temperament van een of andere niet zeer grote! Het gaat, na het verdwijnen van Henschel, niet anders met de balladen van Loewe; niemand haast kent ze meer.
Messchaerts dood is wellicht het Ende vom Lied. Voorlopig lijken Schönbergs Pierrot lunaire of Milhauds Soirées de Pétrograde nog geen volmaakt gelijkwaardige plaatsvervangers voor een Böse FarbeGa naar voetnoot197 of een Dichterliebe, zoals Messchaert ons die kon doen ondergaan.