Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdHelden der toonkunst I - Constant van WessemGa naar voetnoot186
| |
[pagina 700]
| |
den met iemands boekenkast als men het over iemands werk wil hebben, is dat een hachelijk symptoom of niet? Zo en soortgelijk zijn er nog een half dozijntje bezwaren meer. Het compliment, het verguldsel dezer ietwat pilvormige sinterklaaskoek, werd de mededeling dat ‘(Van Wessem) tegenover Jean Cocteau, de pleitbezorger der jong-Franse componisten, het grote voordeel heeft dat hij in niet te nauw contact staat met de jonge musici, zich dus niet laat meeslepen’, en ook ‘het muzikaal impressionisme nog laat gelden’. De heer Hol schijnt ijselijk het land aan Jean Cocteau te hebben, waarom begrijp ik niet recht; en deze wordt er hier dan ook wel heel ostentatief aan de haren bijgesleept. Een vergelijking tussen de criticus van De Telegraaf, die enige jaargangetjes muziekkritiek schreef zonder nauwkeurig omschreven opdracht - ietwat esthetiserend, ietwat modernachtig - en de originele Parijse prozateur, die slechts superlatieven schrijft, in de superlatief op zijn kop staat, Satie aanbidt en Stravinsky, om van een halfhonderd andere kenmerkende eigenschappen nu maar te zwijgen - zo een vergelijking moet toch waarlijk al te erbarmelijk hinken. Als dit hele feuilleton van de heer Hol niet te veel eer is, wat is het dan? Ik meen: het is te veel eer. De heer Joan C. Hol voor zijn deel weet drommels goed waar de vaderlandse Abraham zijn mosterd haalde (onder andere in Leipzig en Keulen), en hij heeft zijn aangeboren smaakGa naar voetnoot189 bovendien wel zo ontwikkeld dat hij het artistieke mouvement van een Debussy zeer wel heeft leren schatten. Maar wát hij zich ook getoond heeft: geen overschouwend beoordelaar, geen scherp-vlijmend criticus. Tenminste niet in dit geval. Hij nam dat pippelingetje onder de loep als een productie die an sich het beschouwen waard zou zijn, terwijl hij het slechts dán op het passende plan gewaardeerd zou hebben als hij het gekritiseerd had als een symptoom van de wijze waarop in dit vriendelijke tijdsgewricht de muziek (neen, niet de ‘moderne muziek’!) beschouwd, bemediteerd, beleuterd en verpest wordt door het halfhonderd in middelmatig Hollands over muziek schrijvende amateurs en ignoranten. Het is niet over de dagbladcriticus Van Wessem dat ik het in dit artikeltje hebben wou - doch over de muziekestheticus, wiens gecomprimeerde wetenschap, vertoond in het 82 bladzijden lange relaas (‘Inleiding tot’ de moderne muziek!) voor de heer Hol aanleiding werd om een feuilleton in de Amsterdammer te schrijven; voor mij: om aan een evolutie van de publieke smaak onder zulk soort voorlichting eens te meer te wanhopen. Men behoeft Van Wessem niet te verwijten dat hij niet bevoegd is om over de muziek te schrijven - dat zou tot niets dienen; doch men kan het feit nuchter constateren. Constant van Wessem is onschuldig aan de min plezierige omstandigheid dat de schikgodinnen, die hem de muziekkritiekpraktijk hebben ingejaagd, hem niet de oren en het hart van de musicus, het brein van de essayist en de ziel van de kunstenaar hebben meegegeven. Zijn gebreken zullen aan hém, in zijn praktijk van alle-avond, meer bittere uren hebben bezorgd dan aan zijn lezers of patiënten - waarmee hij, noodgedwongen, op de meest komische wijze rondsolt. Men zou zich hoogstens wil- | |
[pagina 701]
| |
len ergeren aan een situatie die, bij een Turftrappersbode frequent, zich nu ook al schijnt te mogen fixeren aan de grote dagbladen: de rubriek Gemengd Nieuws is van het meeste belang; dan volgt rubriek Voetbal, en helemaal aan het eind, zo in de buurt van het Weerbericht: de Muziekkritiek. Constant van Wessem heeft, ijverig, het een en ander gelezen (dr. Hol vindt: nog niet genoeg - doch daar begeef ik me liever niet in). Van de woordeloze redelijkheden der muziek, ouder- of nieuwerwets, verstaat hij geen jota (Rameaus ‘discours musical’!). Ik neem aan dat hij evenveel verstaat van de taal der Azteken - waarom schrijft hij niet over de Azteken? Hij schrijft over muziek, over moderne (!) muziek: ‘Wat een compositie zoekt uit te drukken’? Niets, geëerde scribent! ‘Korte psychologie van een muziekstuk’? Daarover zou, in het gunstigste en zeer zeldzame geval, een met de techniek der psychoanalyse vertrouwd scheppend kunstenaar wellicht iets niet helemaal zots kunnen vertellen. Maar wat gaat dit het publiek, de concerthoorders aan? ‘Das Beste was Du wissen kannst’...Ga naar voetnoot190 Men zou de heer Van Wessem misschien de lectuur van Otto Ranks Traum und Dichtung willen aanraden, op conditie dat hij er geen boekje over schrijft. ‘Hoe een muziekstuk wordt’?Ga naar voetnoot191 Dat wéét niemand, zelfs geen componist. Ieder muziekstuk ‘wordt’ anders. Als we dit wisten, zouden we niet meer componeren (hier niet in Van Wessems simplistische zin - ‘klassiek componeren...: volgens zekere als vorm aangenomen systematische verhoudingen ontwikkelen, organiseren...’ - bedoeld). Men had hier indertijd Diepenbrock eens over moeten horen! ‘De impressionisten, Arnold Schönberg, de futuristen’.Ga naar voetnoot192 Tevergeefs zoeken wij een hoofdstuk over de fumisten - dat zou, in deze bewerking, interessant geworden zijn, misschien. ‘Voorbeelden van moderne compositie bij Claude Debussy’ - met notenvoorbeelden, o, o. Men kan, tenslotte, raaskallen over alles. De schrijver van dit erge-lekenboek over M.M. stottert wat over harmonische centra; universalia ante rem, over Het Dynamisch-Psychische, over ‘diepe samenhangen tussen een magiër en een componist’Ga naar voetnoot193 (dus toch weer: componist); hij maakt van een wijs en geestig bonmot van Debussy quasi-wijsgerige zotteklap. En dit alles is van geesteshouding niet anders dan het gedaas der (nu uitstervende) Overrijnse Bayreuth-apostelen; het is de mentaliteit onzer buren, die een spiernakende Beethoven op een ongemakkelijke stenen leunstoel standbeeldden, onder het motto Alle-Menschen-werden-Brüder-wo-dein-sanfter-Flügel... Op elk der 67 eerste bladzijden van zijn boekje (bladzijden 68-82 bevatten de ijsbaarlijk provisorische Aantekeningen) staan alinea's, regels, gedachtescheringen, zelfkanten en rijgdraadjes die het misschien waard zouden zijn opgepikt en geanalyseerd te worden. Doch het zou wederom: te veel eer zijn. Eén steekproef is al vol- | |
[pagina 702]
| |
doende. Ik kies de ‘Dialoog tot besluit’ (een Samenspraak blijkt toch altijd weer de plezierigste vorm om de andere partij snuggerheden te laten zeggen die men eerst zelf gedacht heeft...). Ik stuit op de volgende gedachtesnipper, die in zekere zin samenvattend is: ‘de moderne muziek, die alleen psychologische en geen theoretische benadering toelaat’. Zoiets noemden we vroeger op het gymnasium een beurt. De heer Van Wessem wou zeggen dat hij haar in ieder geval niet theoretisch benaderen kon. Dat klopt - maar dat behoefde hijzelf daarom nu nog niet zo hardop te zeggen, waar het toch zeker helemaal niet geschikt is om zijn poids als criticus te vermeerderen. Wanneer de muziek, genaamd klassieke, theoretische behandeling ‘toestaat’, dan is de ‘moderne’ muziek ook wel zo goedgezind. Ik ken mensen, ze zijn zelfs talrijk, die ‘de theorie’ van een sonatine van Clementi óók niet zouden snappen als ze die niet konden naslaan in hun Jadassohn of Riemann. In dit verband zou de vraag mogen luiden: is de techniek van Debussy's muziek een andere dan die van Wagner of Rameau? De heer Van Wessem beweert met enig recht van niet. Welaan dan: wanneer een kunst die slechts bestaat in het rangschikken van toonhoogten en -duur ooit een theoretische behandeling permitteert, dan doet ze dat ook altoos. Maar hoogstwaarschijnlijk onderwerpt ze zich slechts aan een jong en levend inzicht en liever niet aan de experimenten van het seniel en anemisch intellect. Daar zijn enkele voorbeelden van, in de geschiedenis. |
|