Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Vijfde Cyclusconcert
| |
[pagina 154]
| |
uitgaven, de Chester-editie bijvoorbeeld. Doch wat daar zo verzorgd en fraai wordt uitgegeven is: óf absoluut minderwaardig - óf niet-Engels, doch Belgisch, Russisch of Frans.Ga naar voetnoot228 Pas de allerlaatste tijd zijn er in Engeland componisten verschenen die met de Duitse theorieën en componeermethoden van tot en met Wagner hebben durven breken. Ik noem York Bowen, Dunhill. En toch, en toch... één Spaans, één Frans werk doodt, verdringt de hele Engelse school. En ik denk hierbij niet aan het genie Debussy, doch aan (betrekkelijk) mediocre Fransen als Déodat de Séverac, Dukas of Grovlez. Van al de gisteravond gespeelde stukken kon er niet één voldoen aan de matigste eisen van inspiratie of persoonlijke constructie. Het slechtst van de orkestwerken was die ouverture van Hamilton Harty, welk stuk de meest onesthetische lintworm is die ik in lang te horen kreeg - in hoeverre een lintworm hoorbaar zijn tegenwoordigheid te kennen geeft, mogen de medici of CharivariusGa naar voetnoot229 uitmaken. Genoeg. Dat stuk van Harty is zo ongeproportioneerd, zo onbeleefd eindeloos, dat er zich alle mogelijke onbeleefde gedachten opdringen: lintworm, brandslang... om de minst onfatsoenlijke maar te noemen. Het serenadetje van Elgar is, hoewel men het wat heel vaak van dilettantenorkestjes hoort, nog lang niet doodgespeeld. Goede, normale muziek - wat saai soms, wat zwaar op de hands hier en daar en dikwijls nogal dweperig. Volstrekt romantisch - doch deze romantiek is (of was) in allen gevalle Elgars eigen sfeer en gevoelen. Beter was ook de rapsodie van Mackenzie - die zich met dat al niet als een fijne geest liet kennen. Het is een wat lompe, ongeciviliseerde muziek, gecomponeerd met veel te weinig zelfkritiek, geconcipieerd met veel te weinig inventie.Ga naar voetnoot230 En het beste van de avond waren die bewerkingen (wat zijn quasi-bewerkingen??)Ga naar voetnoot231 van die oude wijsjes door Percy Grainger. Geschreven met veel goede smaak, met veel zuiver instinct voor de zwaartepunten en evenwichten, met veel kleurzin (het strijkorkest wordt in de regel opvallend goed behandeld). Een beetje geknutseld hier en daar, en persoonlijk nergens - de modulatie bijvoorbeeld is wel wat al te primitief voor iemand die in '80 geboren is. Maar het componeren op of met gebruikmaking van populaire wijsjes heeft zijn eigenaardige grote bezwaren. En het slechtst van alles was de zang van mevrouw Deggeller, was ook de instrumentatie van haar laatste lied (Scots, wha hae wi' Wallaa bled). Haar theatrale opvatting bedierf dat aardige Schotse ding (Leezie Lindsay) volstrekt - wat haar het minste van alles vergeven kan worden. Haar geluid is groot, maar draagt toch niet. Haar pianissimo was steeds, van verschillende punten der zaal uit, onverstaanbaar, niettegenstaande het orkest uiterst bescheiden accompagneerde. Haar forte woei, flakkerde | |
[pagina 155]
| |
dat het een aard had, geen enkele intonatie ‘stond’. Het komt mij voor dat Rodi Deggeller haar zangtechniek grondig heeft te herzien (‘wilde lucht’!!). Die laatste Schotse strijdzang is, als lied met orkest beschouwd, een paskwil. De geweldigste geluidsorkanen op analoge plaatsen bij Wagner, Strauss of Mahler zijn als het ‘suizelen der zachte koelte’ (waarin God is) tegenover de retorische donderbui met aardbeving die daaraan voorafgaat.Ga naar voetnoot232 Waarlijk - hier ontbraken slechts de alt- en tenorhoorns en de dondermachine aan. Goed was de reproductie door het orkest van Elgar en Percy Grainger (behalve een paar mislukte hoge, vlugge passages), doch het was geen dankbare avond. Ik stel me voor: de heren zouden na afloop van het concert voor hun plezier een ouverture van Berlioz of L'apprenti sorcier van Dukas hebben willen spelen, liever dan zo, met ledige magen, naar huis te zijn gegaan! |
|