Uit de verspreide geschriften. Tweede reeks. Deel 3. 1875-1882
(1908)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 407]
| |
Van Oosterzee als kerkleeraar.Al de Leerredenen van J.J. van Oosterzee. Nieuwe, goedkoope uitgaaf in XII deelen. Schiedam H.A.M. Roelants, 1871-1876.Nu het graf gesloten is over den man, die veertig jaar lang als kerkleeraar een door niemand geëvenaarde beteekenis in Nederland heeft gehad, is zeker het oogenblik gekomen, om met oprechte belangstelling de uitgaaf van al zijn gedrukte leerredenen ter hand te nemen. Deze leerredenen, ten getale van bijna tweehonderd, werden afzonderlijk of in losse bundels gedrukt in de jaren 1843-1875, maar gezamenlijk uitgegeven door den prediker zelf in de jaren 1871-1876, naar zekere uitwendige overeenkomst in de onderwerpen: Feestbundel (Deel I); Leerredenen over vrije stoffen des Ouden Verbonds (Deel II en III); Mozes (Deel IV); Leerredenen over vrije stoffen des Nieuwen Verbonds (Deel V-IX); Tijdpreeken en Gelegenheidsleerredenen (Deel X-XII). Een register, dat het jaartal der eerste uitgaaf van elke leerrede of elken lossen bundel opgeeft, komt hun, die de leerredenen in kronologische volgorde willen lezen, te hulp. Wijzelf zullen dat register slechts weinig raadplegen, daar ook andere gezichtspunten dan het kronologische onze aandacht moeten trekken. Met deze twaalf bundels is inderdaad een rijke stof tot waarneming gegeven aan wie belang stelt in de geschiedenis onzer beschaving. | |
[pagina 408]
| |
Waarneming en getrouwe beschrijving behoeven, om onpartijdig te zijn, niet alle sympathie voor den prediker buiten te sluiten. Mijn oordeel over Van Oosterzee's dogmatiek is bekend en niet veranderdGa naar voetnoot1). Maar op zichzelf laat dat oordeel den prediker in zijn waarde, tot wiens lof moet gezegd worden, dat duizenden in den lande hem hebben liefgehad: de beste lofrede. Theologische meeningen gaan voorbij. Een dertig jaren geleden werd de aandacht van het beschaafde Nederland in hooge mate ingenomen door den strijd tusschen de godgeleerde en kerkelijke meeningen van Prof. Scholten en Dr. Van Oosterzee. Men taalt er heden niet meer naar. Maar wat de persoonlijkheid van deze beide mannen geweest is voor jongen en ouden, voor vrienden en tegenstanders, dat wordt niet vergeten. De som van elks leven is de intensiteit van de door elk gewekte liefde. Op de persoonlijkheid van den prediker komen wij aan het eind onzer studie terug. | |
I.Onder de zaken, die soms een glimlach om de lippen kunnen brengen, behoort voor mij dat nieuwe vak van onderwijs, dat men geschiedenis der godsdiensten gelieft te noemen. Dit vak onderstelt kennis van de godsdiensten. Hoe men wel aan die kennis komtGa naar voetnoot2)? Men zou al ver- | |
[pagina 409]
| |
legen staan, wanneer men de godsdiensten alleen van Nederland te beschrijven had, of ook uitsluitend de godsdiensten der Nederlandsche hoogleeraren in de Protestantsche theologie. Beschrijf eens met volkomen getrouwheid den godsdienst van den Hoogleeraar Van Oosterzee, en wel op grond van zijn twaalf bundels! Duitsche dogmatiek en de ‘Religionsfilosofie’ maken het zich gemakkelijk. Een paragraaf: Vom Wesen der Religion, is voldoende. Onder dien titel verzamelt dan elk geleerde eenige algemeenheden en wacht zich wel, iets daarin op te nemen, waarvoor in zijn eigen godsdienst geen plaats is: een uitstekende wijze van doen voor handboeken en kolleges, die wel het ‘begrip’ van een zaak, maar niet haar levende werkelijkheid geven. Wie deze wil leeren kennen, heeft aan bespiegelingen Vom Wesen der Religion uiterst weinig. Op begrippen of lijken studeert men geen biologie. Bij Van Oosterzee treedt het samengestelde en individueele, dat de werkelijkheid meestal kenmerkt, duidelijk aan het licht; bij voorbeeld in De blijvende Heer, de preek, waarmee de leeraar afscheid nam van zijn eerste gemeente. Van hoeveel hartelijke liefde is zijn gemoed vervuld in het aandoenlijk uur van scheiden! Hij gevoelt, dat ‘voor de aarde banden zullen worden losgemaakt, die (hem) tot over de aarde onvergetelijk zullen blijven’. Van Eemnes Binnendijks ‘rukt hij zich niet gemakkelijk los’, Immers: ‘Jezus Christus en zijn Evangelie was van onze vereeniging het middelpunt, onze onderlinge vorming voor den | |
[pagina 410]
| |
hemel haar doel, en de hoogere gemeenschap des geestes haar zegel’. Zoo sprak de jonge man, die slechts zes en twintig jaren telde, tot de hervormde Kristenen, in het kerkgebouw van Eemnes Binnendijks vergaderd. ‘Mijn hart’, heet het verder, ‘drong mij om zegenend van u te scheiden... Zoo ik slechts den toon mag aanslaan van heiligen ernst, van diep gevoel, van warme liefde!... Mijne bede voor u: ‘heilige Vader! bewaar ze in uwen naam,’ lost zich dan op in een danktoon voor mijzelven: ‘Vader! ik dank u, dat gij mij gehoord hebt.’ Dien ernstigen, liefderijken geest ademt de geheele afscheidsrede. Het is er den spreker blijkbaar om te doen, van deze laatste gelegenheid gebruik te maken, om zijn hoorders op het hart te drukken, wat naar zijn overtuiging hun geluk kan verzekeren voor tijd en eeuwigheid. De spreker getuigt, - en waarom zouden wij hem niet op zijn woord gelooven? - dat hij heeft opgezien tegen deze ure en ‘onder veel gebeds’ zich heeft voorbereid. Maar zie nu eens, hoe deze zelfde rede, als terloops, alles mededeelt, wat tot gepaste verheerlijking van den redenaar zelf kan strekken. ‘Wel bleef ik niet blind voor de gebreken ook van deze gemeente.... maar ik wist het,.... dat het grootste en beste gedeelte van u mijnen arbeid op hoogen prijs bleef waardeeren’. Verder: ‘Als in den schoot uwer liefelijke natuur kalmte en vrede mij tegenlachten;... als bij het binnentreden van de huizen der grooten en de hutten der armen mij dezelfde belangstelling en liefde begroetten; als hier uwe talrijke tegenwoordigheid, uwe luisterende aandacht mij deden hopen’, enz. Straks: ‘De belangstelling, die ik van u ten allen tijde ondervond; de buitengewone aandrang, die velen deed vragen, dat ik met hen mocht blijven; de droefheid’ enz. Hij had te Eemnes Binnendijks willen leven en sterven. ‘Al was het jeugdig hart niet ongevoelig voor de prikkels der eerzucht, hier heb | |
[pagina 411]
| |
ik dagen gekend, waarin ik bijna wenschte, dat in grooter werkkring mijn naam wierd vergeten.’ Zelfs in den korten tijd (7 Februari 1841-1 October 1843), waarin de herder en leeraar in zijn eerste gemeente werkzaam was, nog droomen van eerzucht! Eigenaardig, niet waar? Stel u den jeugdigen prediker voor in de stille studeerkamer van de pastorie. Bij herhaling knielt hij neer. Eindelijk schrijft hij zijn preek; schrijft ook, wat wij hebben aangehaald; leest het over; leert het van buiten; repeteert het een paar malen; spreekt het uit; geeft het uit; geeft het na meer dan dertig jaren nog eens uit, en de tegenstrijdigheid treft hem niet tusschen zooveel ernstige vroomheid en zooveel ijdeltuiterij! Het is Van Oosterzee niet ontgaan, dat er, gelijk hij in zijn Afscheidsrede te Alkmaar zegt, ‘ter beoordeeling van ons werk, geen bedriegelijker maatstaf is dan het oordeel der menigte’. Maar dit inzicht verhindert hem niet, ook in deze leerrede erop te wijzen hoe de menigte zich om zijn predikstoel verdrong. ‘Met zoo buitengewone belangstelling hebt gij mijnen arbeid ontvangen, dat ik mij dikwijls beschaamd gevoelde bij den blik op mij zelven, en, in de eenzaamheid wedergekeerd, vaak verwonderd moest vragen: Heer, wie ben ik, dat gij mij met zooveel eere verwaardigt.’ Kan men op stichtelijker wijze zeggen, dat het altijd ‘stampvol’ was? En straks: ‘Maar Geliefden! ook ik was een mensch, en wat is jeugd zonder eerzucht, en wat eerzucht wordt niet gestreeld, waar zij zoo ruim wordt verzadigd?’ Zonderlinge mengeling! Soms zijn wij in de allerhoogste sferen. Gaat de predikant van Eemnes Binnendijks naar Alkmaar, hij ‘gehoorzaamt aan een wenk van zijn goddelijken zender’. Wordt de predikant van Alkmaar beroepen naar Rotterdam, hij getuigt: ‘Hoe ruime dankstof is mij geschonken door mijnen grooten Zender in de eervolle beroeping naar de gemeente mijner | |
[pagina 412]
| |
vaderstad.’ En dan weder als in één adem: ‘Een mensch is jong, en wat is jeugd zonder eerzucht, en wat eerzucht wordt niet gestreeld, waar zij zoo ruim wordt verzadigd?’ Van het verhevene in het vulgaire, bijna zonder overgang; uit de mouwen van den profetenmantel gluurt, wat men onder dien mantel niet zoeken zou en wat aan een zeker boek van Thackeray doet denken. Bij zijn intrede te Rotterdam (1844) hooren wij hem uitroepen: ‘Bij al mijn gebrek en al mijne zwakheid schenkt God mij een eere, die slechts aan weinigen, en ook dezen bijna nimmer zoo vroegtijdig ten deel valt!’ Bij een zijner preeken laat hij deze réclame drukken: ‘Den twaalfden dag dezer Toespraak werd daarvan (van de Toespraak wel te verstaan) het veertiende duizend verkocht.’ Bij de herdenking van zijn ‘zilveren ambtsfeest’ gewaagt hij van zijn werkzaamheid in zijn eerste gemeente als van den tijd, ‘toen hij naar de eerste lauweren dong’; elders, van de poging, die men heeft aangewend, om hem ‘af te rukken van de hoogte, waarop God hem in de gemeente gesteld had’. Wat heeft hij van zijn volle kerken genoten! En zij moesten hem wel verzekerd blijven. De menigte is een kokette, die men wint door minachting en naloopen; door het: ‘publiek, ik veracht u met groote innigheid’, en door met Van Oosterzee ervoor uit te komen, dat men veel hecht aan haar bijval. Van Oosterzee beminde de menschen. Hij savoureerde een menschenmassa. Allerlei uitdrukkingen verraden het. Telkens ‘overziet hij de schare’. In zijn rede ter bevestiging van Dr. Theesing wijst hij zijn ambtsbroeder op de ‘wemelende menigte in het kerkgebouw’; een wemelen, dat hij dus reeds van de studeerkamer af had gezien. Voor niets is hij in een zijner afscheidsredenen zoo dankbaar aan ‘zijn God’ dan daarvoor, dat deze God hem niet voor ledige banken ‘het woord’ heeft laten prediken. | |
[pagina 413]
| |
Wie volle kerken begeert; wie uit de ‘zich verdringende schare’, gelijk Van Oosterzee zich ergens uitdrukt, ‘geestdrift put’, moet kost geven voor de groote schare. Dat heeft Van Oosterzee veertig jaren lang gedaan met grooten takt. In zekere Fransche vaudeville treedt iemand op met de woorden: ‘Préparez-vous à être ébloui.’ Dat was ook des predikers zorg. Hij hoopte dikwerf te verrassen reeds door de keus van zijn tekst. Voorziet hij, dat hem dit niet gelukken zal, dan maakt hij daarvoor zijn verontschuldigingen. Een algemeen bekenden en reeds dikwerf door anderen behandelden tekst kan hij niet voorlezen, zonder in andere woorden erbij te voegen: ‘Excusez du peu.’ Heeft hij het over dat plechtige: ‘Jezus Kristus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid’, dan begint hij: ‘Reeds de keus van zulk een eenvoudig en bekend tekstwoord.... doet u zien, dat het.... een woord uit het hart zal wezen.’ Jezus Kristus, tot in eeuwigheid dezelfde’: met dit familiare zal de gemeente het dus voor ditmaal voor lief moeten nemen. Een andere reis, als hij een nieuwen kollega bij zijn gemeente binnenleidt en het diepzinnige woord heeft voorgelezen: ‘Die ons de bediening der verzoening gegeven heeft’, zegt hij terstond: ‘Het verwondert u immers niet, Geliefden, dat wij de beloofde aanprijzing der Evangeliebediening aan deze bekende woorden van Paulus ontleenen? Indien iemand, gij zoudt de eersten moeten zijn om ons te veroordeelen, indien wij door de zucht naar het vreemde of buitengewone ons hadden laten verleiden om bij eene gelegenheid als deze de groote hoofdzaak des Christendoms in de schaduw te plaatsen’. Dat ‘veroordeelen’ is hier delicieus. Indien een Kristenleeraar zich door de zucht naar het buitengewone liet verleiden, om, bij welke gelegenheid dan ook, de groote hoofdzaak des Kristendoms in de schaduw te stellen, verdiende hij bij zijn toga van den kansel te worden getrokken. Maar | |
[pagina 414]
| |
zoo spreekt het rigorisme van den ongeloovige, die de onverbiddelijkste zederechter pleegt te zijn; waarom de menigte hem vliedt. Van Oosterzee gevoelt menschelijker. Men is een mensch; men heeft eerzucht! Het is toch niet onaardig, wanneer, bij het uitgaan van de kerk, gemompeld wordt: ‘Waar heeft hij den tekst vandaan gehaald!’ Een oogenblik heeft de prediker daar iets voor gevoeld. Hij had een tekst bij de hand uit een van de ‘kleine profeten’, waarop toch niemand dan hij zou gekomen zijn. Indien hij dat woord eens koos! Maar neen! Gebeden tot zijn ‘goddelijken Zender’, en het ‘Satan, ga achter mij’ weerklinkt. De eenvoudige tekst wordt gekozen, waarmede het begin van de preek gegeven is, en wij hooren: ‘Het verwondert u immers niet, Geliefden, dat’, enz. Zoo proeven wij den man. Een ander had de verzoeking niet gehad en dus niet behoeven te overwinnen. Een ander had de verzoeking overwonnen, maar er niets van laten merken. Van Oosterzee heeft de verzoeking; komt haar te boven, en - moet het even verklappen. Mijn onderstelling werd gemaakt naar analogie van Deel XI, bl. 281 vlgg. Hij had te preeken ‘op den jaarlijkschen gedenkdag van de verlossing die Utrecht ondervonden had in, - ja, het was lang geleden, - in 1672.’ Het moet hem terstond van het hart: ‘Geen zeer opwekkende stof, zucht mogelijk deze of gene, die het bij het opgaan volstrekt niet bedacht, en thans met zekere teleurstelling hoort. Laat ons met openhartige schuldbekentenis beginnen, M.H.! Het is hem die u heden voorgaat aanvankelijk niet anders gegaan. Onwillekeurig was het zijne eerste gedachte, dat hij liever over een ander onderwerp tot de gemeente gesproken had, en de tweede, of hij zich ook wellicht van de min begeerlijke taak kon ontslaan (m.a.w. haar aan een ander overdoen, die toch ‘geen loop’ had). Toch was en bleef het de derde, dat het niet | |
[pagina 415]
| |
goed zou zijn u voor te gaan in het vergeten en verzwijgen der goedertierenheid Gods.’ Neen, dat ‘zou zeker niet goed zijn’. Beminnelijke eenvoud: in het openbaar te vertellen, dat men toch werkelijk aan dit vergeten en verzwijgen van de goedertierenheid Gods een oogenblik onwillekeurig gedacht had, omdat.... ja, omdat het niet aangenaam is voor een gevierd redenaar, wanneer de menschen, als hij aanvangt, denken: ‘Geen zeer opwekkende stof!’ Zoo is hij zwak en sterk, ijdel en vroom, het een even van harte als het ander. ‘Indien’, vernemen wij in een Afscheidsrede (XI, 167), ‘indien daar eenige gave in mij ware om u door keus van stof te verrassen (lees: ofschoon ik die kunst wel versta), heden zou ik allerminst wenschen van deze gave gebruik te maken, vernuft en smart gaan zelden ongedwongen te zamen.’ Dus geen verrassende stof? Neen, maar toch een kleine plichtpleging. ‘Ik kies geen anderen afscheidstekst, dan die,.... honderdmaal voor die bestemming gebezigd, toch altijd even aantrekkelijk blijken zal: Ik bevele u Gode en den woorde zijner genade’, enz. Het is, of men een vriendin op een kondoleantie hoort verzekeren, dat zij geen schitterend toilet heeft aangetrokken, omdat elegantie en smart zelden ongedwongen samengaan. Er ligt toch een groot gevaar in de predikantsbetrekking. Men is Godsgezant en dominee; èn volkomen onafhankelijk èn gedoemd tot volle kerken; de predikant moet geen menschen behagen en het velen naar den zin maken; waarheid spreken en vooroordeelen sparen; tot boete en bekeering opwekken en zorgen, dat de toehoorders aanstonds rustig koffie drinken; bidden met de gemeente, dat Gods geest allen onderwijze, en met een preek in den zak den kansel bestijgen; gezant zijn van iemand, die de grootste omwenteling heeft volbracht, rijkdom heeft ver- | |
[pagina 416]
| |
oordeeld, schriftgeleerden heeft bespot, magistraten heeft aan de kaak gesteld, zich vrijwillig in den dood heeft gestort, en zijn steunpunt zoeken bij de meest konservatieve elementen van den menschelijken geest en de menschelijke maatschappij. Uit zulke tegenstrijdigheden bestaat de predikantsbetrekking. Maar het is waar: juist daarom heeft zij een groote toekomst. Het innerlijk-kontradiktoore bestaat in de wereld het langst; niets brozer dan hetgeen zijn steun zoekt in het logische. Dat Van Oosterzee gaarne verraste, blijkt uit velen zijner onderwerpen nu: ‘En het was winter’; dan: ‘Stroom en Banier’; of: ‘En Jezus bleef aldaar twee dagen’; of ‘Ninive-Nederland’; of: ‘Bedreigd, maar veilig’; of: ‘Rome's overwinnaar’; of: ‘Verwoesting’; of: ‘De oogst van het Noorden’; of: De lente der eeuwigheid’; of: ‘Tweespalt en verzoening’; themata, die geen gedachte uitdrukken, romantitels veeleer, nieuwsgierigheid prikkelende van burger en boer. Men had die themata op groote affiches kunnen laten drukken met kapitale letters, om ze te kolporteeren door de straten van New-York. Naast het verrassende der opschriften, een in het oog loopende eentonigheid van de verdeeling. De gedachteloosheid der menigte vond ook daarin haar gading. Verdeeling onderstelt, dat men een hoofddenkbeeld heeft en dat denkbeeld uit elkander neemt, om het beter over te brengen in het brein zijner hoorders. Aangezien de menigte zich om een hoofddenkbeeld niet bekreunt, had Van Oosterzee nooit voor een verdeeling te zorgen. Naar aanleiding van een tekst bedacht hij een titel; onder dien titel groepeerde hij eenige stichtelijke toespraken met afzonderlijke titels, die de punten van zijn preek voorstelden. Die toespraken waren talrijk, en dientengevolge heeft men zich wel eens over het lange zijner preeken beklaagd. Ten onrechte. Had de prediker zich niet bedwongen, hij zou nog veel | |
[pagina 417]
| |
langer hebben gepreekt, want waar thema is noch ernstige verdeeling, vindt een preek nooit haar natuurlijk einde. Bovendien: het lange valt in den smaak van ons publiek: lange hoofdartikels in de dagbladen; lange engagementen; lange tooneelvoorstellingen met lange pauzen; lange diners met lange toosten; lange redevoeringen in de Kamer. Dit is zeer natuurlijk. Ons land is klein: de nationale geest wreekt zich daarop en haalt zijn schade in: de daad eens verstandigen. Om een inzicht in het karakter van zijn themata en verdeelingen te verkrijgen, zien wij nog eens de allereerste preek in, die van Oosterzee heeft laten drukken, de reeds aangehaalde afscheidsrede van Eemnes Binnendijks. De tekst luidt: ‘Jezus Kristus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid’, en het opschrift: De blijvende Heer. Onjuist natuurlijk, want de hoofdgedachte is niet, dat ‘de Heer’ blijft, maar dat Hij dezelfde blijft. Het eigenlijke thema had dus behooren te luiden: het onveranderlijk karakter van den Heer. Na een voorafspraak heet het ‘Ik ga tot U spreken over de hooge waarde van het geloof aan de onveranderlijkheid des Heeren in de ure van scheiding tusschen leeraar en gemeente.’ Hij heeft dus De blijvende Heer laten varen. Is dat nieuwe onderwerp aan den tekst ontleend? Evenmin. De tekst vermaant tot een bedenken van vroegere predikers en tot een vermijden van vreemde leeringen, omdat de prediking van den persoon van Jezus evenmin verandering kan ondergaan als haar voorwerp; immers, Jezus Kristus verandert niet. De wetenschap, die wij van hem hebben, is niet de wetenschap van iets wisselvalligs, maar van het waarachtig en eeuwig zijnde. Wil men dit denkbeeld uitspreken en handelen over de hooge waarde van dit denkbeeld in de ure van scheiding tusschen leeraar en gemeente, dan kan men niets anders zeggen dan dit: | |
[pagina 418]
| |
Laten uw voorgangers komen en gaan, wat nood? Gij zult altijd denzelfden Kristus hooren prediken. Maar - niet te haastig! Dit eenige, dat in den tekst, uit het genoemde oogpunt bezien, opgesloten ligt, is juist het eenige dat in de Nederlandsch Hervormde kerk, reeds in 1843, geheel bezijden de waarheid was. Van Oosterzee tourneert de zwarigheid. Hij spreekt over die hooge waarde door ‘aan te wijzen, dat het geloof (daaraan) I. onzen blik op het voorleden verheldert; II, de beteekenis der tegenwoordige ure verhoogt; III. onze uitzichten in de toekomst bestuurt.’ Zoo heeft de waarde van de onveranderlijkheid des Heeren reeds plaats gemaakt voor de waarde van het geloof aan die onveranderlijkheid. Het zij zoo: in geen geval ontvouwen de opgegeven punten den bijzonderen inhoud van het onderwerp. Hoe menige Kristelijke waarheid is er niet, die onzen blik op het voorleden verheldert, de beteekenis der tegenwoordige ure verhoogt, onze uitzichten in de toekomst bestuurt! Men zou wel willen weten, hoe Van Oosterzee aan zulk een verdeeling kwam. Nadenken over den tekst kon er hem niet toe leiden. Was het die gelukkige takt, die sommigen eigen is bij het vinden van hetgeen het publiek kan boeien? Een ander had zich gepijnigd met een juiste rangschikking van zijn denkbeelden, om dit ééne denkbeeld te doen postvatten in de geesten: Jezus Kristus is niet, als al het tijdelijke, een veranderlijk voorwerp van voorstelling of leer of wetenschap. Maar de blik van dezen prediker vindt opeens: De blijvende Heer, mitsgaders de drie motto's, die wij hebben medegedeeld, en de preek is geschreven in ‘no time’. Deze preek is van 1 October 1843. Een andere, van 16 November 1873, blijft geheel in het genre. ‘Geen dageraad’ | |
[pagina 419]
| |
is het opschrift. Verrassend zeker, want wie kan zich voorbereiden op het fragment van een volzin? De tekst is Jes. 8, 28: ‘Tot de wet en de getuigenis; zoo zij niet spreken naar dit woord’; het onderwerp: ‘De wet en het Evangelie te zamen, een ieder op zijne eigene plaats, als oorkonden van Gods Heilsopenbaring in haren vollen omvang, als volkomen betrouwbare Godsgetuigenis zijner waarheid en genade in Christus: Daarheen, en anders geen dageraad. De waarheid dier stelling wenschen wij toe te lichten op allerlei grondgebied.’ De formuleering laat zeker aan duidelijkheid te wenschen over, maar wij begrijpen de bedoeling genoegzaam, om daaraan de verdeeling te kunnen toetsen. Die verdeeling luidt: ‘Geen dageraad in het hart; geen dageraad in het huis; geen dageraad in de wetenschap; geen dageraad in de kerk; geen dageraad in de wereld; geen dageraad in de eeuwigheid’ (2 × 3 punten)Ga naar voetnoot1). Dit is geen ernstige verdeeling. Het zijn slechts woorden, om aan den gang te komen. Onder het eerste punt kan reeds gezegd worden, wat onder het laatste wordt gezegd. Wie geen dageraad heeft voor het hart, zal ook wel geen dageraad hebben voor de eeuwigheid. Bovendien: toen gezegd was: Daarheen en anders geen dageraad, wilde dit natuurlijk reeds zeggen: geen dageraad voor huis, hart, enz. Thema en verdeeling zijn niet anders verkregen dan door het willekeurig splitsen van een volzin. Ware die zin voltooid, dan had het thema moeten luiden: geen dageraad voor hoofd of hart, en had het geen of slechts een andere verdeeling toegelaten. | |
II.Van Oosterzee's preeken heeten Leerredenen. Wat wordt | |
[pagina 420]
| |
hier geleerd? Raadplegen wij die preeken, die zich opzettelijk met theologie en ethiek bezighouden. Hier is (VI, 1 vlgg.) een leerrede over De Menschwording van Gods Zoon. De leeraar zegt zelf: ‘Ware aan het einde onzer beschouwing uw kennis van den Heer niet verhelderd..... ik zou dan vergeefs hebben gewaagd over het woord, dat vleesch werd, te spreken. Verhoed dat genadig God en Vader in Christus!’ Wij vernemen nu het volgende: ‘Voor den aanvang van elke bekende tijdrekening was het Woord, de trouwe afspiegeling van Gods verborgen, aanbiddelijk wezen, de openbaarder van Gods wil en raad, de woordvoerder van God, de tolk, die de diepten van het eeuwig ondoorgrondelijk wezen aan het eindig schepsel verkondigt; persoonlijk van God onderscheiden, met zelfbewustheid en vrijheid bestaande, eenswezend met den Vader. Zegt Johannes dat Hij vleesch is geworden, het is dan duidelijk, dat hij de menschelijke geboorte van dit verheven wezen bedoelt. Gods Zoon is een waarachtig en sterfelijk mensch geworden. En thans zijn wij op de hoogte onzer beschouwing gebracht. Het Woord vleesch geworden: zietdaar een ontwijfelbaar feit; een ondoorgrondelijk wonder; een onschatbare waarheidGa naar voetnoot1) (het is een onloochenbaar feit): zijne lotgevallen zullen het ons doen vermoeden; zijne daden zullen het bevestigen; zijne uitspraken zullen het boven allen twijfel verheffen, dat Johannes hem geen te hoogen eeretitel gaf.’ Het is duidelijk, dat de leeraar hier reeds heeft uitgesproken en plaats gemaakt voor den apologeet. Wat hebben wij nu geleerd? Een fragment van oude geloofssymbolen; voorts, wat de tekst reeds zeide; en eindelijk, wat de | |
[pagina 421]
| |
tekst juist niet zegt: ‘de menschelijke geboorte van dat verheven wezen’. Is dat nu de beloofde verheldering van onze kennis? Of brengt haar de apologie? Van de lotgevallen van Jezus wordt gezegd: ‘Zij doen vermoeden dat Hij eenig in zijne soort is en niet slechts iets zeldzaams’; van zijne daden: ‘Het leven en sterven van een God op aarde, kon niet anders of verhevener zijn dan dat van Jezus van Nazareth’; van zijne verklaringen, dat zij godslasterlijk zijn, bijaldien ‘zijne betrekking tot den Vader niet eene andere, dan die van menschen of engelen is.’ Eenig in zijn soort (altijd een hoogst zonderlinge uitdrukking!); een God; in bijzondere betrekking tot den Vader: dit een en ander is tamelijk vaag en eischt ‘verheldering’, meer dan dat het die geeft. Ten slotte zegt de prediker zelf: ‘Een eeuwig Woord is mij eene verborgenheid!’ Waartoe dan deze stof gekozen? en met een plechtig ‘God verhoede het tegendeel!’ verheldering van kennis beloofd? De preek is niets dan een apologetisch tafereel van de geheel eenige grootheid van Kristus: een volkomen gepast onderwerp voor een godsdienstige rede. Maar niet wanneer een leerrede ons is toegezegd, een leerrede over een kerkelijk dogma. Wees de priester, die de hostie opheft voor de aanbiddend neergeknielde schare, maar noem u dan geen leeraar! Teleurstellen kan deze of eenige andere leerrede van Dr. Van Oosterzee ons niet. Geen minder dogmatisch hoofd dan het zijne; zijn woorden hebben geen vaste beteekenis; zijn begrippen zijn niet bepaald; zijn gronden worden niet opgegeven. Men leze bij voorbeeld de preek Geloofsstrijd, over Judas 3, door hemzelf een Belijdenisrede genoemd en uitgesproken te Utrecht, 27 Sept. 1868. Hier spreekt niet de pastoor van eene kleine landgemeente, zelfs niet de stadspredikant, maar de hoogleeraar-akademie- | |
[pagina 422]
| |
prediker. ‘Strijdt voor het geloof dat eenmaal den heiligen overgeleverd is’, zoo luidt zijn tekst. Zelf stelt hij de vraag: ‘Waarin bestaat eigenlijk het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is?’ Hier, zoo ergens, moest dus een nauwkeurige bepaling volgen. Wat ontvangen wij (XII, 29 vlgg)? Eenige teksten, betrekking hebbende op den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, besloten met deze vraag: ‘Kan het twijfelachtig zijn? Het geloof éénmaal den heiligen overgeleverd, laat zich samenvatten in de belijdenis van den driemaal heiligen Naam, die eenmaal bij den doop ook over onze hoofden is aangeroepen.’ Een weinig later volgt dan nog: ‘Hoevele geloofsleuzen er ook op aarde bestaan..... het is deze belijdenis van Gods vrije genade in Christus, die de kern is en de ziel van ons, laat ons zeggen van het allerheiligste geloof.’ Een driemaal heilige naam en een genadig God: met zulke uitdrukkingen, die thans niets meer zeggen, nu gebleken is, dat zij in allerlei beteekenissen worden gebezigd, zendt de leeraar de gemeente heen, die op dien 27sten September natuurlijk even wijs is te huis gekomen, als zij hare woningen verlaten had. Zelfs wanneer hij een deel van hetgeen hoofdzaak voor hem is, opzettelijk bespreekt, blijft zijn theologie even onbepaald en gelijk aan een deel van onzen vaderlandschen bodem. Men zie de Adventspreek (I,1-23) of De Weg des Behouds (II, 23-45). In deze laatste preek heet de weg des behouds: ‘Genadig ontsloten, lichtzinnig bespot, dralend gekozen, dringend gewezen, veilig bewandeld, weerspannig gemist.’ Evenwel, waar de weg des behouds nu eigenlijk ligt, dat verneemt men niet. Het is, alsof wij de epigrammen lezen van de Anthologia Graeca, over oude kunstwerken: opgewonden lofrede, maar nooit een beschrijving! Den zedekundige in Van Oosterzee moeten wij leeren kennen uit een preek als Verstrooiing bij Onrust (II, 108-126). | |
[pagina 423]
| |
De tekst is 1 Sam. 16, 23: ‘En het geschiedde, als de geest Gods over Saul was, zoo nam David de harp en hij speelde met zijne hand. Dat was Saul eene verademing, en het werd beter met hem, en de booze week van hem’. De gedachtengang is deze: eerst wordt gewezen op veler behoefte aan bedwelming: een zedelijke krankheid, die vooral noodlottig wordt, wanneer wij haar werking op ons bezoedeld geweten beschouwen. Om die krankheid te bestrijden, zal de leeraar ‘het verstrooiend genot, als geneesmiddel des ontrusten gewetens beschouwd’, teekenen als ‘bij oppervlakkige beschouwing uitlokkend; bij dieper nadenken onvoldoende; in de gevolgen allergevaarlijkst’. Het uitlokkende ligt voor hem allereerst daarin, dat de verstrooiing, die men zoekt, ‘meermalen onschuldig is in zich zelve’. Hier had de zedekundige dus een schoone gelegenheid, om te doen uitkomen, wanneer een op zichzelf onschuldige verstrooiing schuldig wordt. Hij verzuimt die gelegenheid volkomen en geeft de volgende algemeenheden ten beste: ‘Neen, wij verkondigen geen godsdienst, die ieder levensgenot met onverbiddelijke gestrengheid veroordeelt. Wij stemmen het toe, ook de kunst kan niet minder christelijk zijn, dan de wetenschap zijn moet. Wij waardeeren de bloemen, die zij strooit op ons pad: de beelden die zij schept voor ons oog; de tonen, die zij in onze ooren doet ruischen, als bronnen van het edelst genot. Wij achten de roeping van den dienaar des Heeren, om alles wat liefelijk is en welluidt te bedenken, niet minder heilig dan zijne taak om al wat eerlijk, rechtvaardig en rein is te zoeken. Maar vergeten wij dit eene slechts niet: wat goed is tot op zekere hoogte, is daarom nog niet onvoorwaardelijk goed; voor den reine is alles rein, maar niet alzoo voor den onreine; wat voor den een' medicijn is wordt voor den ander vergif en wat den gezonde versterkt, maakt soms den kranke nog kranker. Het vuur dat voor het ijzer onschadelijk is, is het daarom nog niet voor het stroo. en hetzelfde genot, dat op zich zelf geoorloofd bleef, ja, wel gebruikt, opleiden kan tot verheerlijking des eeuwigen Scheppers, wordt verderfelijk voor wie daarmede het geweten in slaap sust. Die onderscheiding wordt, helaas, te weinig gemaakt, en de schijnbare onschuld der verstrooiing, hare eerste gevaarlijke zijde.’ Dit alles is goed gemeend, en het kan zeker geen kwaad, | |
[pagina 424]
| |
het omnia nimia nocent nog eens te herhalen, maar men moet dit niet lezen, nadat men zich juist in Bourdaloue heeft verdiept, of in de Geestelijke Brieven van Fénélon. Ook geeft het ons wel lust, om tot den man terug te keeren, die geen vriend was van, gelijk hij zich uitdrukte, ‘une philosophie ostentatrice et parlière’, maar ‘de la vraye et naifve philosophie’. In datzelfde hoofdstuk 38 der Essais, waarin Montaigne deze zijn voorliefde te kennen geeft, zegt hij zoo eenvoudig weg: ‘Les gents plus sages peuvent se forger un repos tout spirituel, ayant l'âme forte et vigoreuse: moy qui l'ay commune, il fault que j'ayde à me soustenir par les commoditez corporelles (de verstrooiingen); et l'aage m'ayant tantost desrobé celles qui estoient plus à ma fantasie, j'instruis et aiguise mon appetit à celles qui restent plus sortables à cette autre saison. II fault retenir, à touts nos dents et nos griffes, l'usage des plaisirs de la vie, que nos ans nous arrachent des poings les uns aprez les autres.’ Maar dit is een wereldsche ethiek, evenals Persius’ bekende raad: ‘Carpamus dulcia; nostrum est quod vivis.’ Ik vraag niet van den kristenleeraar, dat hij deze moraal onderschrijve, maar had wel gehoopt, juist bij hem een nauwkeuriger aanwijzing te vinden omtrent het Kristelijk gebruik van verstrooiingen. Een: ‘Wij waardeeren de bloemen die de kunst strooit op ons pad’, of iets soortgelijks, geeft misschien niet geheel wat men billijkerwijs op dit punt van zijn herder en leidsman zou mogen verwachten. Ook van deze leemte draagt zijn stijl wellicht de schuld. Met zulk een gezwollen en beeldrijken, met zulk een pompeusen stijl kan men niet in bijzonderheden afdalen; moet men de overgangen, de schakeeringen wel verwaarloozen. De volzinnen moeten gecadenceerd en afgerond worden; de numerus oratorius, de rhythmus van de frase | |
[pagina 425]
| |
eischt telkens woorden, die niet veel meer zijn dan woorden. Van stijl kan men hier niet spreken; het is meer een vaste vorm; het zijn echte clichés. Men weet telkens, wat komen moet: na ‘de huizen der grooten’ blijven natuurlijk ‘de hutten der armen’ niet uit. Is iets, waarin de prediker zich verheugt, een onloochenbaar feit, dan is het ook een onschatbare weldaad. Het misbruik, dat in deze preeken van adjektieven gemaakt wordt, is zeer in het oog loopend en vindt zijn weergade misschien alleen bij Châteaubriand. Het is altijd een heerlijke levensvreugd en een schoone levenshoop. Een tekst verkondigt niet een waarheid maar een ernstige waarheid, stelt een rechtmatigen eisch, ontsluit een onwaardeerbaren troost. Zulk een stijl sluit het persoonlijke buiten. Men ontmoet nooit den mensch, altijd den rhetor. Er is geen wikken en wegen der woorden, geen kiezen en uitkiezen en dus geen smaak. Deze redenen doen denken aan helle gasvlammen, die in de open lucht branden, bij krachtigen wind; niet aan het stille licht van een lamp, die van het gewelf hangtGa naar voetnoot1). Niets kan in eigenlijke bewoordingen worden gezegd. Parijs wordt het Babylon of het Sodom onzer dagen. Iemand, die tegen een verhaal in den Bijbel historische bedenkingen heeft en oppert, wordt iemand die met drieste hand de eene bladzijde na de andere aan de gewijde Schrift ontscheurt. Een bedachtzaam beoefenaar van dogmatiek en dogmenhistorie en wien het niet gegeven is, met zijne studiën tot de geijkte resultaten te komen, ziet zich gemetamorfoseerd in een, die Kristus naar de kroon steekt. Wil de prediker zijn gemeente mededeelen, dat hij een uitstapje heeft gemaakt gedurende zijn vakantietijd, hij bericht haar, dat hij ‘den herdersstaf voor den pelgrimsstaf heeft verwisseld en de grootheid Gods heeft gelezen, | |
[pagina 426]
| |
niet in het Bijbelboek maar in het Boek der Natuur’. Ik ben zeker, dat Van Oosterzee, die eigenlijk een gulhartig en eenvoudig man was, zelf dikwerf onder zijn stijl moet hebben gezucht. Hij moet vaak dien vorm gedragen hebben als een knellende boei. Maar op een gegeven oogenblik kon hij niet meer terug. Hij was veroordeeld, Van Oosterzee te blijven: tot zijn levenseind, beelden op beelden te stapelen; in overdrachtelijke taal, in een soort van poëtisch proza te sprekenGa naar voetnoot1); alles ‘eeuwig gedenkwaardig’ of ‘eeuwig gezegend’ te noemen, en bovenal apologetische argumenten te gebruiken, die zijn wetenschappelijk geweten toch wel eenige onrust zullen hebben veroorzaakt. Want de soort van welsprekendheid, waaraan hij zich had verslaafd, liet op geen enkel punt twijfel of ontkenning toe, zoodra twijfel of ontkenning de gemeente in haar traditioneele voorstellingen hadde gestoord. Alles moest, gelijk de Duitscher zegt, ‘in Bausch und Bogen’ worden aangenomen. Exodus is een historisch werk; Deuteronomium en Ps. 90 zijn van de hand van Israël's wetgever. Natuurlijk; hoe zal men een geheelen bundel preeken aan Mozes kunnen wijden, wanneer men zoo keurig is op de bouwstoffen? Slechts wanneer hij boven dien Psalm leest: Psalm van Mozes, den Man Gods, veroorlooft hij zich in het voorbijgaan dit opschrift aan den verzamelaar toe te kennen, omdat de goede naam van zijn held zou lijden, bijaldien hij geacht werd, zichzelf dien eernaam te hebben | |
[pagina 427]
| |
geschonken. Dat de Evangelische verhalen louter historische berichten zijn, spreekt hier vanzelf. In Duitschland, wordt aan de gemeente verzekerd, heeft men indertijd bedenkingen daartegen ingebracht, maar die bedenkingen zijn ‘zegevierend wederlegd’, en slechts in Holland gelieft men nog voor wetenschap uit te geven, wat bij den nabuur reeds op weg is geheel in het vergeetboek te komen (zie de preek Geen fabel). De Apokalypse baart den prediker geenerlei moeilijkheid. Wat in dat boek aan den ‘Engel der Gemeente’ wordt geschreven, wordt door Van Oosterzee, in strijd met de Apocalypse zelve, voorgesteld als gericht tot de gemeente (van Efese, van Smyrna, enz.) en daarmede een der grootste zwarigheden bij de verklaring van dat boek weggegoocheld (zie Deel IX, 22 en elders). Dat men zich van den toestand der Klein-Aziatische gemeenten, gelijk die uit de Apokalypse op te maken valt, niet licht een voorstelling maakt, wanneer men aannemen moet, dat Paulus toen reeds het Evangelie (bij voorbeeld) aan Efese had gebracht, gelijk van Oosterzee (bl. 25) uitdrukkelijk verzekert, - naïef moet hij wezen, die mogelijk acht, dat zulk een overweging had kunnen opkomen bij onzen prediker. Dat hij, ware zij opgekomen, haar ‘zegevierend wederlegd’ zou hebben genoemd, lijdt natuurlijk geen twijfel. En wat heeft al die grootspraak en welbespraaktheid gebaat? De dertig jaren, waarin Van Oosterzee's eerzucht volkomen bevredigd is, zijn juist de dertig jaren, die geheel de wereld zijner godsdienstige voorstellingen in duigen hebben zien vallen. Toen hij optrad, kon hij zich met zijn nevelachtige kristologie, zijn onbepaalde verzoeningsleer en zijn ignoreeren van het gereformeerde dogma der uitverkiezing voor den meest begaafden tolk houden van een zekere openbare meening in den lande; toen hij aftrad, was hij op zijn best de tolk van zijn gehoor. De kritiek | |
[pagina 428]
| |
aan de eene zijde, aan de andere de kalvinistische beweging: tusschen deze twee, door hem in gelijke mate gevreesde figuren, zonken den gaarne gestikuleerenden prediker de armen neder en opende hij nauwlijks meer den mond, dan om te klagen over den toestand der vaderlandsche kerk. Leest men zijn redenen in kronologische volgorde, dan ziet men tegen het einde de opgewektheid van vroeger dagen plaats maken voor een bijna grenzenlooze melankolie. Zijn vurigste wenschen zijn onvervuld gebleven. Toestanden zijn geboren en schijnen bestaanbaar, die hij eenvoudig onmogelijk had geacht. Zijn bekende openhartigheid verhinderde hem, dit een en ander op eenigerlei wijze te verbloemen, en de Hemel weet, hoe weinig het hem toch aan bloemen ontbrak. Maar de hand was het strooien moede. De tijdgeest, door hem beurtelings geminacht en bestreden, had gezegevierd. In zijn tijd gevoelde hij zich van nu aan een vreemdeling. Gelijk Guizot lang het pays légal dat hij in de Kamer voor zich zag, voor het eigenlijke Frankrijk kon houden, maar ten slotte op het wreedst ontgoocheld werd, zoo was voor Van Oosterzee in het eind het oogenblik gekomen, waarop hij het pays tant soit peu orthodoxe dat hij in de kerk voor zich zag, in geenerlei opzicht meer vereenzelvigen kon met het Nederlandsche volk, dat naar ander brood hongerde, dan hij had te geven. Dat de tijdgeest hem te machtig was geworden, behoefde hij zich voor een deel niet aan te trekken. In zoover het een geest was van louter zingenot, van onverschilligheid voor en daaruit ontsproten onbekendheid met godsdienstige en algemeen wijsgeerige vragen, kon hij fier blijven in zijn nederlaag. Maar zou Van Oosterzee zelf niets anders in den tijdgeest hebben gezien? Zou hijzelf niet hebben vermoed, dat hetgeen hem van zijn tijd, zijn tijd van hem vervreemdde, niet enkel was ‘grof materialisme en driest ongeloof’, maar behoefte | |
[pagina 429]
| |
aan het positieve, behoefte aan een grond onder de voeten, behoefte aan eerlijk erkennen van werkelijke bezwaren, behoefte in één woord aan warmte van gemoedsleven, niet langer te voeden ten koste van louterheid, in de eerste plaats van waarheidsliefde? | |
III.Van Oosterzee's optreden was telkens een gebeurtenis; zijn gehoor was één aandacht en droeg hem een bijna afgodische liefde toe. Ouden en jongen, mannen en vrouwen beminden hem; zouden uren gegaan zijn, om een goede plaats machtig te worden in een stampvolle kerk, waar de godsdienstoefening lang duurde, als men slechts wist, dat hij optrad. Hij gaf zijn preeken uit en het gedrukte woord had niets van de betoovering van het gesprokene verloren. Men kocht ze bij duizenden, want bij de manier van dezen prediker was de voordracht niet onmisbaar. Naast het een en ander, dat reeds door ons werd aangestipt, moge nog het volgende zijne populariteit verklaren. Zijn uiterlijk zou niet innemend zijn geweest, wanneer hijzelf zich door niets had onderscheiden, maar de ervaring leert, dat mannen, die iets beteekenen, erbij winnen, zelfs bij de vrouwen, wanneer zij weinig op Adonis gelijken en, als Talleyrand, zijn ‘d'une belle laideur’. Zijn persoonlijkheid was voor velen onwederstaanbaar, krachtens een mengeling van eigenschappen, die, wanneer men ze beschrijft, een geheel andere werking schijnen te voorspellen. Claude Bernard zegt ergens: ‘II n'y a peut-être pas un seul phénomène chimique dans l'organisme qui se fasse par les procédés de la chimie du laboratoire; en particulier il n'y a peut-être pas une oxydation qui s'accomplisse par fixation directe d'oxygène.’ Op opmerkingen als deze rust de nieuwe wetenschap der | |
[pagina 430]
| |
biologie. Zonder haar toe te passen op geestelijk gebied, m.a.w. zonder te erkennen, dat een vereeniging van eigenschappen in het laboratorium van den pedagoog een geheel andere werking kan hebben dan in het organisme van een levend karakter, zullen wij geen enkele, eenigszins samengestelde persoonlijkheid, allerminst die van een Van Oosterzee begrijpen. Zij betooverde niet, maar zij ontwapende, en dat niet door iets agressiefs, maar door een betrekkelijke weerloosheid. Ga ik de historisch bekende karakters na, dan zou ik Van Oosterzee het liefst vergelijken met Burnet, den kapelaan van Mary, gemalin van Prins Willem III. Ook Van Oosterzee ware de eenige geweest om die beiden weer tot elkander te brengen. Hij had iets kinderlijks, dat zeer wel bestaanbaar is met hetgeen het Engelsch noemt egotism en geheel iets anders is dan egoisme: iets, waardoor men niet geheel past in de werkelijke wereld, maar deze al te zeer verandert naar eigen gemoedsstemming. Met niets aristokratisch en evenmin met iets herkulisch in zijn aanleg, was hij volstrekt geen diplomaat, ofschoon daarom niet vreemd aan een zekere handigheid; nooit berekenend uit overleg, soms uit instinkt, gelijk men dit zelfs bij kinderen en trouwe huisdieren vindt. Hij had de gaaf van zich te kunnen vergeten, van konsekwente naturen te verbazen; gemeenzaam uitgedrukt: onder sluwen en slimmen was hij de benijdbare, die erin liep; waarschijnlijk, ofschoon ik het niet weet, een man, dien een beminnelijke en verstandige vrouw om den vinger had gewonden; hartelijk bij uitnemendheid; het tegenovergestelde van een mauvais coucheur; sterk en zwak, krachtens een schier onbegrensde behoefte aan sympathie; door te veel òf openstaande, òf gemakkelijk openvliegende deuren met de zinnelijke wereld verbonden, om van de stof te zijn, waaruit die Roomsche heiligen worden gevormd, die door de rustige eenheid | |
[pagina 431]
| |
van hun wezen, door geduld en gelatenheid, vrucht van vroegtijdig en langdurig geoefende gehoorzaamheid, zulk een weldadigen indruk maken; neen, door en door een Protestantsche, zelfs een moderne natuur, in weerwil van al zijn konservatisme; niet bevredigd, niet enkelvoudig, niet harmonieus; minder van God vervuld, dan met God worstelende; of, indien van God vervuld, dan niet gelijk een vaas van een geur, maar gelijk een half ontwaakte van een droom; het ideaal niet verwachtende gelijk de aanstaande moeder de vrucht van haar schoot, maar het eischende als een dorstige het water. Zulke naturen zoeken niet; zij eigenen zich het gevondene meer of min toe. Op ongewone paden is het hun bang, als een kind in het donker. Zij beklimmen niet de onbezochte bergtoppen, om den Oneindige te ontmoeten in de plechtige stilte, wier geheim slechts de eenzaamheid vertolken kan; het is hun wel aan het hart in het midden der pelgrimsscharen, optrekkende naar een bekend heiligdom en reeds geheel voldaan, wanneer nog slechts de voeten staan ‘in uwe poorten, o Jeruzalem!’ Dat Van Oosterzee zijn persoonlijkheid, en - laat mij in het voorbijgaan doen opmerken, hoe in Nederland de peroonlijkheden veel belangwekkender zijn dan de letterkunde, die haar spiegel moest wezen, - dat Van Oosterzee zijn persoonlijkheid op den kansel bracht, - velen trekken daar een andere aan - geeft voor een deel rekenschap van zijn populariteit, want zijn persoonlijkheid was in hoogere macht de uitdrukking van hetgeen in het Nederland der negentiende eeuw een stadsgemeente in doorsnede pleegt te zijn. Maar de hoofdzaak is dit niet. Om haar te ontdekken, moet men een oogenblik nadenken over de inrichting der Nederlandsch-Hervormde Kerk, dit in meer dan één opzicht merk waardig verschijnsel. Eens een Staatskerk, thans een bijzonder genootschap; | |
[pagina 432]
| |
eens door een konfessie gekenmerkt, thans nagenoeg zonder eenige belijdenis, leeft zij nog voor een groot deel van haar traditiën. Zij is metterdaad de kerk. Men kan zich moeilijk voorstellen, dat, om slechts iets te noemen, Z.M., tijdens een verblijf te Amsterdam, eer het geëerbiedigd Hoofd van den Staat den dierentuin bezoekt, in een bedehuis der Afgescheidenen of zelfs der Lutherschen zijn devotie zou verrichten. Inmiddels steunt die kerk, in menig bewustzijn nog eerbiedwaardig als een Staatskerk, op niets uitwendigs. Hier geen vorst, die ‘Landesbischof’ is; hier geen aartsbisschop, eerste onderdaan na den kroonprins; hier zelfs geen synode met algemeen erkend zedelijk gezag. Wat houdt die kerk dan bijeen? De toestand is die van het Mahomedanisme in Perzië, waarvan Wilfrid Scawen Hunt in zijn The Future of Islam (bl. 36) schrijft: ‘There is no such functionary in Persia as Sheykh el Islam, or Grand Mufti. Each Shiite doctor who has taken his degree at Kerbela or Ispahan may deliver his fetwa or opinion on points of doctrine, and the only test of his authority to preach or lead the prayer in mosque is his power of attracting a congregation.’ Schrijf, voor Kerbela of Ispahan, Zwolle of Utrecht of een andere stad, waar een provinciaal kerkbestuur zetelt, en gij hebt het beeld der Nederlandsche Hervormde kerk voor u. Vraagt men, waarop zij steunt? Het antwoord moet luiden: op den predikant, op ‘his power of attracting a congregation’. Hoe komt een predikant aan die macht? Het uitwendige radikaal zegt weinig. Wanneer een jonge man onder ons gebrekkig Grieksch en Hebreeuwsch kent; een diktaat over dogmatiek en een handboek over kerkgeschiedenis van buiten heeft geleerd; in het bezit is van nog eenige wetenswaardige dingen, waarvan de kennis hem den titel van kandidaat in de theologie heeft doen verwerven; wanneer hij voorts genade vindt bij een provinciaal kerk- | |
[pagina 433]
| |
bestuur en bij een boerenkerkeraad de overtuiging doet post vatten, dat hij ‘gaven heeft voor den stoel’, dan is onze baardelooze, van alle levenservaring zoo goed als ontbloote jonge man nominaal plotseling een herder, een leeraar, een heilsgezant, een apostel in miniatuur. Natuurlijk echtgenoot, is hij morgen vader, en in al deze hoedanigheden moet hij, wanneer hij eerlijk is, getuigen wat David Copperfield zoo levendig besefte in de tegenwoordigheid van Steerforth: ‘I feel excessively young.’ Zullen hij en zijns gelijken nu de steunpilaren worden van de Nederlandsche Hervormde kerk? Hier begint voor hen de strijd des levens, waarbij de groote vraag zal zijn: wie heeft ‘power of attracting a congregation’? Het bezit van deze macht hangt niet van het toeval af, maar behalve van zekere talenten, vooral van de vraag, of de predikant de gaaf heeft van gemeentevorming; of menschen zich inderdaad als gemeente om hem groepeeren, kristalliseeren kunnen; of de abstraktie: Hervormde kerk, in hem vleesch en bloed is geworden. Is een predikant alleen redenaar, hij kan een zekeren tijd opgang maken; hij kan zelfs op den duur hoorders trekken, maar hij zal nooit tot een positie komen, die eenige gelijkheid heeft met die van een Van Oosterzee. Zoo komen wij tot hetgeen hoofdzaak is bij de verklaring van zijn groote populariteit. De Hervormde kerk, zonder steun van vorst, bisschop, synode of belijdenis, moet zich voor haar leden belichamen in een persoon; en dit geschiedt, wanneer die persoon zich geheel met haar vereenzelvigt; wanneer hij zich ter goeder trouw als dienaar dier kerk een gezag toekent, dat die kerk zelve hem natuurlijk niet meer kan verleenen, maar dat hij putten kan in zijn eigen Nederlandsch-Hervormd-kerkelijk bewustzijn: een volkomen onloochenbore realiteit op geestelijk gebied, of dit al dan niet behage aan de nivelleeringszucht der rationalisten. | |
[pagina 434]
| |
Van dat bewustzijn was Van Oosterzee vervuld, en dat het zoo was, besefte de gemeente, die in en door hem tot zelfbewustzijn kwam. Dat bewustzijn heeft, in het zoogenaamde liberale kamp, niemand in sterker mate bezeten dan Dr. Réville, maar bij hem heeft het te kort geduurd; anders had ook hij een populariteit verkregen, in soort gelijkstaande met die van Dr. Van Oosterzee. Deze heeft dat bewustzijn gekoesterd van 1841 tot 1882, dat is: tot aan zijn laatsten snik. Veel heeft daartoe medegewerkt. Hij is een kind van Rotterdam: een zeer voornaam punt; en een kind uit den zoogenaamden burgerstand, die juist in Rotterdam uitnemende deugden bezit; een stand, waaraan rechtschapenheid, degelijkheid, bescheidenheid, aangeboren goede toon, leergierigheid en bezadigde kerkelijke vroomheid, zelfs naar mijn persoonlijke herinnering uit de jaren '57-'65, ware adelbrieven verleenden, hetgeen, naar veler getuigenis, in de jeugd van Van Oosterzee (1817-1834) in nog sterker mate het geval moet zijn geweest. Grootendeels Nederlandsch-Hervormd; geleid door bij uitstek achtenswaardige en ontzag inboezemende predikanten; ook na ‘de aanneming’ op zoogenaamde ‘kolleges’ nog in de Schriften onderwezen, vond die stand, niet alleen des Zondags, ook Dinsdags- en Donderdagsavonds, zijn geestelijk voedsel in de kerken der Nederlandsch-Hervormden. Wij kunnen ons den knaap voorstellen, door zijn weduwlijke moeder week aan week naar de indrukwekkende Groote Kerk geleid. Daar lag zijn vader begraven; daar ontving zijn levendige verbeelding al haar eerste indrukken; vandaar zag hij jaren op tot die eerbiedwekkende leeraren, wier woorden men niet in den wind sloeg. Daar ontkiemde zijn eerzucht, die geen hooger vlucht beproefde te nemen dan tot dien kansel. Maar daar leerde hij bovenal zich lid te gevoelen van een gemeente. Rotterdam is een stad, | |
[pagina 435]
| |
waar, ook buiten het kerkelijk gebied, het gemeente- of gemeenschapsleven welig tiert. Hoe uitgebreid en bedrijvig ook, zij splitst zich niet in streng afgesloten koterieën. Men kent elkander; men geeft elkander bijnamen als in een grooten familiekring; men spreekt van elkander bij den voor- of den gehalveerden familienaam, tot groot ongemak van den vreemdeling. Te inniger wordt de band, waar de kerk dien versterkt, inzonderheid de kerk van het Rotterdam dier dagen, waarin de godsdienstzin merkwaardig vrij was gebleven van separatisme en methodisme, gelijk van de kalvinistisch gekleurde orthodoxie. Het réveil, bij voorbeeld, heeft in Rotterdam nooit gebloeid; vromen, slachtoffers van de kalvinistische logika, waren er niet talrijk. De knaap werd dus jongeling, deel uitmakende van een bepaald verband, van een kerkelijk en stedelijk, in menig opzicht homogeen geheel; om zijn bekwaamheden spoedig onderscheiden; onderscheiden door predikanten; weldra voor hun ambt bestemd, en eindelijk zich opzettelijk daartoe voorbereidende aan de Utrechtsche Hoogeschool. Dit laatste was voor hem de voortzetting van hetzelfde leven; het bleef voor hem te Utrecht dezelfde geestelijke atmosfeer, die zich door niets duidelijker kenmerkte dan door de afwezigheid van allen sektegeest, alle separatisme. Men ijlde niet van den eenen ‘oefenaar’ naar den ander, van den Irvingiaan naar den Darbist, om van hem zich weder naar een ander cénacle te begeven. Men ging naar ‘den Dom’, of naar de oude, trouwe ‘Jans’, gelijk het heiligdom gemeenzaam genoemd werd, in het lommer van zijn kerkhof zoo vriendelijk verscholen. Daar was men te huis; daar had men zijn ‘eigen plaats’; daar hoorde men, jaar in jaar uit, het Bijbelwoord voorlezen door denzelfden voorganger, die bij ‘Troost, troost mijn volk’ de oogen toekneep, om ze bij het laatste vers van het lange, inmiddels geheel uit het hoofd opgezegde, | |
[pagina 436]
| |
veertigste kapittel van Jesaja weder te openen. En na de godsdienstoefening kwam de predikant bij de eene of andere moeder in Israël, om, terwijl de geuren van de tabakspijp omhoog stegen en het trommeltje de rondte deed, bescheiden opmerkingen te vernemen en te beantwoorden. Dan ging een ieder naar huis. Vroeg en sober werd gegeten; de warme spijzen kwamen eerst 's avonds op tafel, want men bezocht de avondkerk, door olielampen en kaarsen verlicht; de heeren in de banken reikten elkander den snuiter toe. De Hoogeschool was niet ondeugend genoeg, om in die vredige wereld onrust te brengen. Wat de student Van Oosterzee op zijn kolleges hoorde, met name op dat van den Hoogleeraar Vinke, waar het meest de voorbereiding van den aanstaanden godsdienstleeraar werd behartigd, vormde voorwaar geen wanklank en was evenmin bij uitnemendheid geschikt, om hem een ruimen of nieuwen gezichtskring te ontsluiten. Integendeel: Vinke heeft aan Van Oosterzee's godsdienstig leven voorgoed den theologischen vorm gegeven. Bij het doorlezen van deze twaalf bundels heb ik in den grond der zaak geen andere dogmatiek ontmoet, dan die ikzelf mij herinner, in de kollegekamer van Prof. Vinke twee jaren lang te hebben vernomen. Die dogmatiek had een zeer respectabel uiterlijk. Zij werd gegeven in min of meer klassiek Latijn. Zij heulde met geen enkelen filosoof en heeft nooit de bezoedeling van eenige theosofie ondervonden. Zij was in den vollen en eerlijken zin des woords een godsdienstig leerstelsel, dat voor zijn doen goed in elkander was gezet; een stelsel, dat zich in de allereerste plaats richtte tot het verstand; dat niets leerde zonder het ook te bewijzen; dat nooit een beroep deed, tot staving zijner uitspraken, op eenig mystiek gevoel. Wanneer men dat stelsel had opgeschreven en van buiten geleerd en dan verder geen oogenblik over | |
[pagina 437]
| |
de zaak nadacht, kon men de volkomen zekerheid hebben, dat er geen redelijker geheel van godsdienstige denkbeelden te vinden was dan de zeer gematigde orthodoxie van Prof. Vinke. Daarin werden ‘bewezen’, en a priori, de goddelijkheid, de onfeilbaarheid, zelfs de integriteit of ongeschondenheid van den Bijbel; het bestaan van God, en zoo voort. En dat niet met de hartstochtelijkheid van iemand, die gelijk wil hebben, maar met de kalmte van iemand, die weet, dat hij gelijk heeft. Vinke sprak langzaam: drukte gaarne op elke lettergreep; bracht bij meer stichtelijke gedeelten opzettelijk een kleine trilling in de stem; verontrustte zich evenmin over de aanvallen der Duitsche kritiek, als hij zich thans, in Utrecht, verontrust zou hebben over het bombardement van Alexandrië. En wanneer men dan, komende uit die atmosfeer van geloofsrust, waarin Faust zelf niet meer gewanhoopt zou hebben, zich weder op het groote, ledige Domplein bevond in gezelschap van twee of drie natuurgenooten en hoogstens even zoovele volkomen inoffensieve viervoeten, dan was het den jongeling vaak, of New-York een mythe, het Duitsche denken een nachtmerrie en de eenige God, dien het de moeite loonde te dienen, Hypnos was. Van Oosterzee, die niet als anderen met geweld zich aan dien invloed onttrok, moest ook als student ten aanzien van de Nederlandsche Hervormde kerk de piëteit van zijn kindsheid blijven bewaren. Het kille van de kritiek en de hitte van het Réveil heeft hij nooit gekend. De gematigde orthodoxie, waarin hij was grootgebracht, moest hem de waarheid schijnen, de goddelijke waarheid zelve; de waarheid, geopenbaard uit den Hemel, de eenige troost op aarde en alleenzaligmakend. Ik verbeeld mij, dat de Straussen en de Bruno Bauers - den laatstgenoemde verzuimt hij niet in een zijner leerredenen van dronkenschap te betichten, - door hem beschouwd werden, | |
[pagina 438]
| |
gelijk men thans de Nihilisten en de Commune-mannen beschouwt; niet in de eerste plaats als dwaalleeraars, maar als scheurmakers, als opstandelingen. Toen hij de Universiteit verliet, had hij het fonds van denkbeelden, waarop hij zijn leven lang teren zou, en op den bodem daarvan lag de voorstelling van de Nederlandsche Hervormde kerk als een goddelijke instelling, die elk harer dienaren, d.i. elken predikant, bekleedt met een bijzonder, met een goddelijk gezag. Hij wordt 1841 beroepen te Eemnes; 1843 te Alkmaar; het is als een droom; hij ‘vliegt door de kerk’, gelijk destijds de technische uitdrukking luidde. Nog is 1844 niet ten einde, of daar is hij in zijn vaderstad terug. Den 24sten November van dat jaar doet de jeugdige leeraar, slechts 27 jaar oud, zijn ‘Intrede’ te Rotterdam. Daar staat hij, in diezelfde Groote Kerk. op dienzelfden preekstoel, achter dienzelfden grooten Statenbijbel, die zijn jeugd zoo dikwerf heeft aanschouwd: louter bekende gezichten: bloedverwanten, vrienden, speelnooten, begunstigers. Hoort met welke overtuiging hij optreedt: ‘Zoo sta ik dan voor U, gemeente van Rotterdam, sterk, maar niet in mij zelven; verblijd, maar in den Heer mijnen God.... De Heer heeft mij gezonden om het Evangelie te prediken.... Zoo gij naar de geloofsbrieven vraagt, die onze gewichtige zending bewijzen, wij kunnen u geen andere toonen, dan hetzelfde Evangelie dat ook gij van den beginne gehoord hebt. Maar wij behoeven ook geen ander. Toehoorders! Of heeft dan reeds een nieuw Evangelie het bevel van het oude vernietigd. om bekeering en vergeving aan alle volken te prediken? Is het niet de Heer des oogstes zelf, die, voór hij de maaiers uitzendt om de sikkel over zijne velden te slaan, arbeiders op de verschillende deelen zijns uitgestrekten akkers doet optreden? En waar hij dan langs wettigen wag tot den dienst zijner gemeente ons roept, erkennen wij daarin niet met recht de leiding van Hem, die sommigen heeft gegeven tot Apostelen en Profeten, en sommigen tot Evangelisten, en sommigen tot Herders en Leeraars? alzoo houde ons dan een ieder mensch als dienaars van Christus en als uitdeelers van de verborgenheden Gods. Alzoo spreken wij, niet in onzen eigenen naam, maar in den naam van Dien, die ons de parel van groote waarde vertrouwde.... Verhevene gedachte, mijne hoorders! Nederig in schijn zij de stand, dien wij bekleeden; die | |
[pagina 439]
| |
hem kent verruilt het eenvoudige zwarte kleed voor geen vorstelijk purper, den herderstaf voor geen scepter, den kansel voor geen troon. Of tot wat koning der aarde heeft de Heer immer gezegd: ‘hoedt mijne schapen, weidt mijne lammeren’? En zoo een gezant al zijne waardigheid ontleent van den luister zijns machtigen zenders, wat eernaam is hooger, dan gezant eens konings, die de kroon spant boven alle kronen in hemel en aarde.... Zoo is onze bediening van den hemel afgedaald, zoo keert zij weder tot den hemel terug. Waant niet, M.H. dat wij alzoo spreken om ons zelven u aan te prijzen, en roemende onwijs zijn geworden. Maar liever den schijn op ons geladen, voor wier wezen God ons beware, dan dat wij iets zouden te kort doen aan den oorsprong eener taak, die ons vroolijk doet juichen: ons, den minsten van alle heiligen, is de genade gegeven, om door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus.’ Men kan nu wel zeggen, dat dit alles kant noch wal raakt; dat het geheele begrip van ‘langs wettigen weg tot den dienst van de gemeente van Christus geroepen te zijn’ een kerkbegrip onderstelt, dat in het Katholicisme of hoogstens in het Anglikanisme te huis behoort; men kan het bevreemdend vinden, dat een door een bijzonder genootschap aangestelde onderwijzer van het gereformeerd kerkgeloof zich een uitdeeler van Gods verborgenheden noemt en eenvoudig op zijn kleinen persoon toepast, wat een Apostel van zichzelf verzekerde: - dat alles is hier van geen aanbelang hoegenaamd: zulk een overtuiging heeft niet, wie wil. En nu Van Oosterzee haar bezat, moest een gemeente hem aanhangen, die zich door hem niets minder dan Gemeente van Kristus wist te zijn. Ziedaar de macht van het geloof. Gaan wij in diezelfde Groote Kerk van Rotterdam een drietal eeuwen terug. Daar zetelt een overoude Godsdienst met zijn priesters en symbolen. Het wordt alles omver gerukt. Vrome gemoederen sidderen. De grond zinkt den besten onder de voeten weg. De wereld is in rep en roer. De vorsten wapenen zich. De brandstapel rookt. Het bloed vloeit. Maar de ketterij zegepraalt. Van nu aan geen goddelijk gezag meer? Niets dan de onrustige zee van menschelijke meeningen? Geduld slechts! Een weinig tijds nog, en in | |
[pagina 440]
| |
diezelfde Groote Kerk staat een jonge man. Hij werd niet tot priester gewijd. Geen bisschoppelijke handen hebben gerust op zijn hoofd. Eenige predikanten en nog meer leeken hebben hem aangesteld. Geen altaar, welks treden hij beklimmen kan; geen wierook, in welks dampen hij zich kan hullen. De wanden zijn kaal; het gehoor bestaat uit nuchtere Hollanders: mannen van zaken, in een bedrijvige stad; praktische huismoeders, die veel hebben te verzorgen en veel te verstellen. Geen nood! De jonge man doet zich ontvangen als gezant van God, als wettig geroepen apostel van Kristus, als uitdeeler der verborgenheden Gods. Dat is de macht van het geloof. Die overtuiging heeft Van Oosterzee nooit verloochendGa naar voetnoot1). Achttien jaren is hij te Rotterdam werkzaam geweest; hij neemt afscheid van zijn gemeente. Wat ducht hij voor haar? Wat is het schrikbeeld der toekomst, dat hij in een bange ure heeft aanschouwd? ‘Zal ik u mededeelen, wat beeld zich dezer dagen in een eenzame ure aan mijne oogen vertoonde, toen ik mij zelven afvroeg, waar onze gemeente, als zij op deze lijn voortgaat, na tien, twintig, dertig jaren zou aangeland zijn? Ik zag... altijd hetzelfde onvoldoende aantal van herders en leeraars; ik zag, tengevolge van dien toestand, het aantal kapellen van allerlei aard, als woekerplanten uit een zwangeren bodem, rondom de verlaten kerken verrezen, en allerlei voorgangers ongeroepen zich opwerpende om de kudde of - zich zelven te weiden.’ Het zuiverst Katholicisme, gelijk men ziet, in het Nederduitsch-Hervormd vertaald. Slechts de gebouwen der erkende kerk zijn kerken. Slechts de door een kerkeraad beroepen dominee, die aan een hoogeschool gestudeerd heeft, is een geroepen voorganger. Alle Kristenen zijn wel, volgens een tekst, waarover Van Oosterzee zelf eens gepredikt heeft, priesters en koningen: dat is de theorie. In de praktijk krijgen de niet officieele voorgangers den on- | |
[pagina 441]
| |
barmhartigsten ‘coup de patte’. In een andere preek ziet hij met ontsteltenis de kerk verlaten voor een ‘opperzaal’, straks de opperzaal voor een ‘klein vertrek’: het zegevieren dus van de sekte, van het cénacle. Instellingen beseffen, wie het is, die ze steunt; wie met haar staat of valt; wie aan haar beteekenis en toekomst gelooft en dit geloof niet heeft als een meening, die morgen wijken kan, maar als wezen en kern van zijn eigen gemoedsleven. Daarom heeft de Nederlandsche Hervormde kerk Van Oosterzee op de handen gedragen, en hij heeft het aan haar verdiend. De duizenden, om zijn graf vergaderd, gevoelden, dat met hem een pijler was gevallen in dien ouden tempel, welks geschiedenis met die van ons volk zoo nauw is verwant. Met zulke mannen heeft de kerk geen stemrecht, geen belijdenisschrift, geen synodale besluiten van noode. Hij is haar stem, de uitboezemingen van zijn geloof zijn haar belijdenis; de richting van zijn oog, haar bestuur. En wanneer dan een dier mannen, gelijk Van Oosterzee, al het oude, zoo dierbaar aan het hart, weet te bezielen met nieuwen gloed; over al de traditioneele denkbeelden de schittering werpt van een ongemeen talent; van het reeds sedert lang overgeleverde spreekt in een taal, waarvan Rousseau en Châteaubriand het eerst den toon hebben aangegeven en die dus als taal van den nieuwen tijd in de ooren klinkt, dan moet de liefde stijgen tot een verknochtheid, waarvan de innigheid treft. Men heeft Van Oosterzee in de dagbladen, bij het bericht van zijn overlijden, ‘een der grootste zonen van Nederland’ genoemd. De overdrijving is te verklaren, wanneer men groot wil noemen, wie een groot element in ons volksleven vertegenwoordigt en als belichaamt. Zij, die zich opzettelijk wijden aan de taak van het religieuse leven te voeden en te besturen, kunnen van hem leeren, | |
[pagina 442]
| |
wat het zegt, zich met zijn werk te vereenzelvigen, op te gaan in hetgeen men doet; wat het zegt, zich tot het levend middelpunt en orgaan te maken van een kring; menschen te vereenigen; gemeenten te vormen. Dat doet geen leer, geen reglement; dat doet de persoonlijkheid, niet de persoonlijkheid van een ander, al ware zijn roem drie eeuwen oud, maar eigen persoonlijkheid. Om deze kracht te ontwikkelen, behoeft men gelukkig Van Oosterzee niet te volgen in zijn konservatisme en traditionalisme en fraseologie. Hij is zeker veel te vreesachtig geweest; hij heeft veel te weinig vertrouwen gehad in de menigte, veel te weinig eerbied gehad voor het gezond verstand en daarentegen te veel eerbied voor mystieke klanken. Maar dit is thans voorhij. De geschiedenis tâtonneert, totdat zij vindt, wat zij zoekt. Zij tâtonneerde in dezen man, die naar een ander doet verlangen, op een ander doet rekenen: volksprediker in een uitnemender zin; die ons volk in het hart grijpt; het beste in het volk ontboeit en tot frissche ontplooiing brengt. Want het volk, onze vriend, is niet gestorven. Hij slaapt; en de man komt, die op zijn beurt in allen eenvoud spreekt: ik ga heen om hem uit den slaap op te wekken.
Augustus, 1882. |
|