| |
| |
| |
Duitsche indrukken.
De verrukkelijke ligging van Heidelberg is wereldberoemd. Het stadje zelf is niet aanzienlijk: nauwe straten, die geenszins door hollandsche zindelijkheid uitmunten en nog minder door gemakkelijk plaveisel. Maar dit een en ander geldt toch eigenlijk alleen van het oude gedeelte. Het aankomen in Heidelberg is vriendelijk. Men heeft terstond den nieuwen aanleg, het lachend plantsoen, de niet al te hooge bergen voor zich, daarbij die reeks van uitlokkende hotels, waaronder het Europaïsche Hof met zijn grooten tuin de eerste plaats inneemt en dat gij zeker betrekt, wanneer gij althans geestkracht genoeg bezit om u aan de macht der traditie te ontscheuren, die wil, dat een Hollander te Heidelberg in het Hotel Schrieder zijn intrek neme. Maar in den grond der zaak kan het u onverschillig zijn waar gij een onderkomen vindt, want reeds snelt gij naar buiten om het welbekende heerlijke uitzicht van de oude Schloszruïne uit te genieten. Dat toch was het doel van uw langen tocht van Keulen naar den Palz. Nauwlijks hebt gij oogen gehad voor de Rijnoevers. Te Mainz hebt gij den ouden vader Rijn zijn afscheid gegeven en te Darmstadt reeds geweten, dat de | |
| |
Neckar in uwe nabijheid stroomde. Dat Darmstadt wordt gewoonlijk door duizenden voorbijgesneld; en, rekent gij een rijke bibliotheek en eene belangrijke verzameling van schilderijen, beide in het groot-hertogelijk slot, niet mede, dan biedt deze residentie ook weinig dat uwe aandacht boeien kan. Over al te groote levendigheid of oorverdoovend geraas kunt gij u hier niet beklagen. Het gras groeit er in de straten. Er zijn in Duitschland onderscheidene karakterstieke anekdoten in omloop, die kort de eigenaardigheid van sommige duitsche steden teruggeven. Zoo verhaalt men, dat iemand naar Darmstadt was gekomen om bij een Minister ter audientie te gaan en daartoe zijn rok in een handkoffertje meegenomen had. Hij wilde vóor de audientie in een hotel een kamer huren om er zijn jas uit- en zijn rok aan te trekken. Maar wandelende door de straten van Darmstadt, bemerkte hij, dat er wijd en zijd geen sterveling te zien was. Dan kan ik de kosten van in een hotel te gaan wel sparen, dacht onze vreemdeling; en inderdaad, op straat veranderde hij van toilet, zonder dat het iemand kon ergeren. Men heeft nog meer aardigheden over het stadje. Men verwijt zijn inwoners de letter r niet te kunnen zeggen en dus altijd van Damstadt te spreken. Een stationschef aldaar, zijne stadgenooten van dien blaam willende zuiveren, drukte den kondukteur op het hart, bij het roepen Station Darmstadt de letter r toch vooral niet te verwaarloozen. De man gehoorzaamde en riep bij de eerst volgende gelegenheid Startion Damstadt.
Maar laten wij de looze tongen kat en keuvel aan elkander rijgen en ijlen wij naar hetgeen ik reeds het doel noemde der reis. Daar ligt het dan voor u dat onvergelijkelijk Panorama, de onafzienbare vlakte van Neckar en Rijn, bij helder weder door Hardt en Vogezen begrensd, hier en daar een torenspits van Spiers, van Worms, van | |
| |
Mannheim. De beide rivieren slingeren hun zilveren band door het blauwend verschiet, terwijl op den voorgrond die statige ruïne zich verheft, die van zooveel spreekt, dat in de geschiedenis staat geboekt; en wat er sombers of weemoedigs in dien aanblik kon liggen, verzacht, getemperd, althans opgewogen door den aanvang van dat bevallige, dat lachende Neckardal, aan welks beschouwing en bewondering geen menschenoogen zich nog hebben kunnen verzadigen. Honderden Nederlanders kennen die namen even goed van buiten, als hij die er jaren gewoond heeft, de namen van die schoone punten, wedijverend met elkander in aantrekkingskracht en beroemdheid: hier, op de hoogten, Molkenkur en Kaiserstuhl; daar in het dal Schlierbach met zijn overbuur Ziegelhausen en verderop Neckargmünd en Neckersteinach. Wie heeft aan deze vriendelijke boorden niet gedroomd van een wereld van liefde en harmonie, en het leed en den strijd der aarde niet een wijle mogen vergeten.
Althans tot dat u ontmoette een student van het een of ander korps, met een gansch respektabel litteeken dwars door het gezicht. Dan werd de strijd u weder levendig voor den geest gebracht en wel in barbaarsche vormen. Het duelleeren van de Heidelberger studenten is wereldberucht. Maar ook hier moeten de goeden het voor de kwaden misgelden. Men beelde zich toch niet in, dat de Heidelberger studenten duelleeren. De Ruperta Carolina telt wellicht duizend zonen. Van deze duizend zijn er nauwlijks honderd die aan de duellen deelnemen. Het zijn namelijk uitsluitend die studenten, die tot het een of ander korps behooren, hetgeen slechts met de kleine minderheid het geval is. Doch, ik geef het terstond toe, het is al ongelukkig genoeg, dat er nog honderd gevonden worden, die in het lafste duelleeren hunne eer zoeken. Ik noem het laf; ook zonder dat ik over het duel in het | |
| |
algemeen mijn oordeel behoef uit te spreken; het is laf, omdat het om de nietigste redenen pleegt te geschieden. Zij die met elkander vechten staan eenvoudig tegenover elkander als vertegenwoordigers van het korps waartoe zij behooren. Zij hebben niets hoegenaamd tegen elkander, kunnen zeer goed de beste vrienden zijn. Maar het eene korps heeft het andere beleedigd, en nu hebben de hoofden der korps twee studenten aangewezen die hunne vaardigheid in het sabelen met elkander moeten meten. Waardoor hebben die korps elkander beleedigd? Hier treedt nu juist de kinderachtigheid van het geheele spel aan het licht. Wanneer bijvoorbeeld een student van het éene korps tot den hond, let wel: tot den hond van het andere korps: jij en jou en niet u gezegd heeft, heeft er eene beleediging plaats gehad en moet er geduëlleerd worden. In beginsel zijn deze tweegevechten verboden, maar de politie moet vaak met oogluiking te werk gaan, en er worden dan ook allerlei listen aangewend om hare waakzaamheid te ontgaan.
Is die waakzaamheid bijzonder groot? Ik zal geen kwaad van haar spreken, maar ik meen opgemerkt te hebben, dat men in Zuid-Duitschland in het algemeen bijzonder veel moeite heeft om streng de hand te houden aan reglementen en bepalingen. Dit hangt met het volkstemperament samen. In dit opzicht valt er een merkwaardig onderscheid op te merken tusschen het Noorden en het Zuiden van Duitschland. De geest van orde en tucht, in een woord de militaire geest, is vooral in het Noorden te huis, is inzonderheid het eigendom van Pruisen. Daar ook gevoelt men, reeds door de grootere ondankbaarheid van den bodem, dat er moet gearbeid worden, dat het beste in het leven niet anders kan zijn dan de vrucht van inspanning en strijd. In het Zuiden schijnt reeds de vriendelijke en welige natuur er toe uit te lokken om het | |
| |
leven niet al te ernstig op te nemen; om te doen wat de Duitschers met een eigenaardig woord, dat ook bij ons eenig burgerrecht verkregen heeft, gewoon zijn bummelen te noemen. Dit bummelen, deze slapheid, dit zich laten gaan openbaart zich, gelijk men ligt denken kan, in nalatigheid en toegeven, waardoor het, zooals ik zeide, den Zuid-Duitscher schier onmogelijk wordt om in de praktijk aan een eens vastgestelde bepaling getrouw te blijven. Het is vaak vermakelijk te zien, hoe men met behulp van allerlei goedige redenen aan de ijzeren wet weet te ontkomen.
Dat verschil tusschen Noord en Zuid, dat ik hier even aanstipte, is van zeer diep ingrijpenden aard en roept mij onwillekeurig de groote gebeurtenissen voor den geest, die ons allen kwamen verrassen, toen ik nog nauwelijks een jaar in Duitschland had vertoefd. Ik heb natuurlijk het oog op de gebeurtenissen van 1866, den oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk. Men weet, dat tot op 1866 Duitschland reeds een zekere eenheid vormde, welke hare uitdrukking had in den zoogenaamden Duitschen Bond. In dien Bond, welks Bondsdag te Frankfort vergaderde, bekleedde Oostenrijk sedert een halve eeuw het voorzitterschap. Pruisen maakte deel uit van dien Bond, had zijn vertegenwoordiger te Frankfort, maar kon nog niet denken aan het voeren van de opperheerschappij. Toen Bismarck Pruisisch gezant bij den Bondsdag was, had hij reeds pogingen aangewend, om althans in de vormen de hoogheid van Oostenrijk te breken. Menig aardig verhaal uit dien tijd toont ons, hoe ongeduldig Pruisens vertegenwoordiger het juk van Habsburg verdroeg. Hij zou zijn eerste opwachting maken bij den gezant van Oostenrijk, in naam des Keizers voorzitter van de Bondsvergadering. Het was een snikheete dag. De Oostenrijker had zijn jas uitgetrokken en was onge- | |
| |
geneerd genoeg om Bismarck in zijne hemdsmouwen te ontvangen. Deze, daar het een officieel bezoek gold, zich daarover beleedigd gevoelende, had de tegenwoordigheid van geest om terstond te zeggen: Uwe Excellentie heeft wel gelijk, ik zal uw voorbeeld volgen. Meteen maakte Bismarck aanstalten om ook zijn jas uit te trekken, waarop de Oostenrijksche gezant natuurlijk de zijne aantrok.
Deze spanning nu tusschen de groote mogendheid van het Zuiden en die van het Noorden moest vroeg of laat tot eene uitbarsting aanleiding geven. Die spanning was uit dieper oorzaken dan politieken naijver of wraaklust ontstaan. Het gold inderdaad de vraag, welken invloed in het geheel Duitschland verder ondergaan zou, welke geest de overhand zou behouden: de geest van orde, tucht, arbeid, inspanning, overleg, die van Pruisen uit zou kunnen gaan, of de geest van meer of min het tegenovergestelde van dit alles, gelijk die onder het Oostenrijksche opperbewind reeds eenigermate tot eene zekere overlevering was geworden.
In het begin van 1866 zag het er in Baden waarlijk niet uit, alsof de Pruisische invloed daar ooit sterk begeerd zou worden. Er was reeds toen een Pruisische partij, maar zij was in de minderheid en durfde niet in het openbaar optreden. De regeering van Baden had dan ook voor Oostenrijk partij getrokken, gelijk men weet; hetgeen te meer moest treffen, omdat de Groot-Hertogin van Baden eene dochter is van den Koning van Pruisen. Het was duidelijk dat men over het algemeen geenszins een zegepraal van Pruisen verwachtte. Levendig herinner ik mij nog den avond van den 4en Juli 1866, dien ik met een vrij groot aantal heeren in een Sociëteit doorbracht. Daar hingen tegen den muur de eerste verwarde telegrammen van den grooten, alles beslissenden slag van Koenig- | |
| |
grätz. Wij stonden er allen voor. Die telegrammen deden reeds eene geduchte overwinning van Pruisen vermoeden. En hoe werd dat nu opgenomen? Alles behalve met blijdschap, of liever men wierp dat vermoeden, die mogelijkheid ver van zich. Geleerde, zeer en hooggeleerde Heeren, waren telkens bezig met al hunne scherpzinnigheid uit te putten ten einde den omstanderen zonneklaar te bewijzen, dat de telegrammen onmogelijk beteekenen konden wat zij toch schenen te beteekenen, dat geen verstandig man er eene overwinning van Pruisen uit lezen kon. In elk geval wilde men nader bericht afwachten.
Het is algemeen bekend wat de nadere berichten inhielden. Zij verhaalden van dien slag van Sadowa, die misschien nog gedenkwaardiger zal blijven dan die van Waterloo. Nu was op eens het blad omgekeerd. Het Oostenrijksch-gezinde Ministerie nam zijn ontslag; het Pruisisch-gezinde kwam aan het roer van den staat, en die verandering was slechts zinnebeeld en teeken van eene geheete omwenteling in de openbare meening. Plotseling scheen allen éene waarheid volkomen duidelijk te zijn geworden: de staatkundige en daardoor ook de zedelijke wedergeboorte van Duitschland moet van Pruisen uitgaan; van, als ik het zoo uit mag drukken, de inenting van den Pruisischen geest, van dien geest van het Noorden, dien ik reeds vroeger in tegenstelling met het Zuidduitsche volkskarakter en volkstemperament beschreef.
Uit dit oogpunt vooral moet die snelle omkeer in de openbare meening beoordeeld worden. Men heeft dien soms te eenzijdig voorgesteld als enkel het gevolg van het welslagen der pruisische wapenen, als een lafhartig buigen voor hetgeen door de groote overwinning van Sadowa voor goed voldongen scheen. Ten onrechte, naar ik geloof. Stelt u voor, dat gij iemand in uwe omgeving | |
| |
hebt, dien gij in het begin niet lijden moogt, omdat zijn karakter in het algemeen u niet aantrekt. Maar op eens verricht die man eene daad die u treft, die u zekere eigenschappen in hem openbaart, eigenschappen daarenboven, waarvan gij u bewust zijt, dat zij u juist ontbreken. Zult gij hem thans niet met andere oogen bezien? Kan het denkbeeld niet op een gegeven oogenblik bij u opkomen en postvatten, dat er voor u veel van hem te leeren valt, dat gij zelfs wel zult doen met u onder zijn invloed te stellen? Zoo ongeveer moet men zich het gevoel voorstellen dat vooral Zuid-Duitschland sedert de maand Juli van het jaar 1866 ten aanzien van Pruisen bezielde. Zuid-Duitschland muntte uit door al hetgeen waarom wij sedert lang den germaanschen geest hebben gewaardeerd en lief gehad. Daar waren zij voor een aanzienlijk deel geboren, die denkers, die dichters, die vorsten van de toonkunst, die ons door de diepte hunner wereld- en levensbeschouwing, door hunne gedichten en muzikale scheppingen betooverd en, men mag zeggen, opgevoed hebben. Maar de gaven en vermogens, hiertoe vereischt, zijn niet juist de krachten waarmee een groot staatkundig lichaam gevestigd wordt, of waardoor een volk zich aanzien en invloed bij den nabuur verzekert. Gewoonlijk onderstellen die krachten juist de afwezigheid van de bedoelde gaven en eigenschappen. Daar neemt Pruisen, met zijn geest van tucht, arbeid en volharding, de staatkundige leiding van Duitschland in handen, Pruisen, dat men zeker niet van overmatig droomen en gevoeten kan beschuldigen, maar bij uitnemendheid die hoedanigheden van moed en wilskracht toont te bezitten, die het mannelijk karakter plegen te onderscheiden, ja wier vereeniging ons juist van het bezit van karakter doen spreken. Was het wonder, dat het tot hiertoe in zijne gedachten, gedichten en muziekale droomen als verdiepte Zuid-Duitschland een nieuw licht opging, en | |
| |
de overtuiging geboren werd: Met Pruisen moet, om zoo te spreken, een geestelijk huwelijk worden aangegaan? - Praktisch heeft die overtuiging zich in het gewone leven op eigenaardige wijze geopenbaard: aan het hoofd namelijk van de meeste openbare inrichtingen heeft men Pruisische mannen geplaatst, en het valt niet te ontkennen, dat die inrichtingen daarmede eene veerkracht en vruchtbaarheid hebben verkregen, die haar vroeger te dikwerf ontbrak. Daarom is ook de stemming, die zich na de groote gebeurtenissen van '66 en '70 zelfs van het ontwikkelde deel der natie heeft meester gemaakt, een geheel andere dan die, welke deze klasse van het volk na de niet minder groote gebeurtenissen van 1813 onderscheidde. Een enkele anekdote zal het duidelijk maken. Toen in 1813 de groote vrijheidskamp, de groote volkenstrijd gestreden was, kwam Hegel later op zijn katheder te Heidelberg en begon met deze woorden: ‘Ziezoo, M.H. nu kunnen wij weer rustig aan het filosofeeren gaan.’ Is die taal niet ten hoogste karakterstiek? Al dat bloed, al die tranen schenen slechts vergoten om den wijsgeer in de gelegenheid te stellen zich met zijne leerlingen aan de wetenschappelijke bespiegeling overtegeven. Wie meenen mocht, dat zulk een of een soortgelijk woord na '66 en '70 mogelijk ware geweest, zou zich in Duitschland, gelijk men zegt, een vreemdeling in Jerusalem betoonen. Nu wekken ook geleerden en wijsgeeren hunne lezers en toehoorders op om het verkregen staatkundig goed lief te hebben en op woeker te zetten. De eerzucht om eene groote politieke macht te zijn, om in Europa, ja in de geheele wereld het gezag en invloed van den duitschen naam erkend te zien en de vruchten daarvan te plukken, die eerzucht is bij allen ontwaakt, en over het algemeen acht men geen offer te zwaar, waardoor de droom dier eerzucht verwezenlijkt kan worden.
| |
| |
Het valt niet te ontkennen, dat ook de duitsche geest hiermede een nieuw tijdperk zijner ontwikkeling ingetreden is. Het is of voor hem de tijd der poësie, der onbaatzuchtige bespiegelende gedachte, der het hart beurtelings aangrijpende en verteederende muzikale harmoniën voorbij, en de tijd van handelen en staatkundige organisatie aangebroken is. Men zou de laatste 50 jaren in Duitschland kunnen betitelen: van Goethe tot Bismarck. Moet men die verandering betreuren? Met weemoed terugdenken aan het einde der vorige en het begin van deze eeuw, toen de eerste geesten in Duitschland de roeping van te handelen veel minder schenen te voelen, dan de weelde van het rijkste gemoedsleven? Het komt mij voor, dat men veeleer er toe besluiten moet in de tegenwoordige richting het streven naar een nieuw ideaal te zien. Het zou eenzijdig zijn in het eerste tijdperk bij uitsluiting ideale, in het tweede louter praktische behoeften op te merken. Het ideaal is niet vernietigd, het is verplaatst. Bovenal, vergeten wij niet, dat het eene ideaal niet opzichzelf voor het andere behoeft onder te doen. Elk vordert de ontwikkeling van geheel verschillende, maar evenzeer onschatbare eigenschappen. Duitschlands vorig ideaal eischte inzonderheid de ontwikkeling van het gemoed; zijn tegenwoordig ideaal maakt inzonderheid onontbeerlijk de ontwikkeling van het karakter. Bewonderen wij dus veeleer de buigzaamheid van een volksgeest, waardoor het éenzelfde volk gegeven werd een zuiver menschelijk en wereldburgerlijk, daarna een duitsch en nationaal-staatkundig ideaal na te jagen. De grootheid van een volk moet, dunkt mij, gemeten worden naar de verscheidenheid der richtingen waarin beurtelings zijne hartstochten zich bewegen.
Hoezeer Pruisen het nieuwe middelpunt der duitsche landen geworden was, bleek op de sprekendste wijs, toen Napoleon III in 1870 datzelfde Pruisen den oorlog ver- | |
| |
klaarde. Hij had er blijkbaar op gerekend, dat eenige zuid-duitsche Staten, met name Beieren en Wurtemberg, in het beslissend oogenblik de zijde van de Hohenzollerns verlaten en de zijne kiezen zouden. Men weet hoe jammerlijk hij zich vergiste, en hoe geheel Duitschland, met uitzondering van Oostenrijk, zich om Pruisen schaarde als een man. Een treffend beeld van die eenheid heb ik zelf aanschouwd in de eendrachtige geestdrift van al de studenten der Heidelbergsche Hoogeschool, jonge lieden, die, gelijk men denken kan, uit alle oorden van Duitschland afkomstig zijn. Welk eene ontzetting, welk een verlangen om aan den krijg deel te nemen had allen aangegrepen! Woensdags had ik des morgens nog kollege gegeven voor mijn gewoon gehoor; 's middags kwam het bekende telegram omtrent het wedervaren van Benedetti te Ems. Donderdags trad ik mijn gehoorzaal binnen, maar ik kon weer huiswaarts keeren, de banken waren geheel ledig. Geen wonder. De aandacht, de geest der duitsche jongelingschap was door geheele andere belangen ingenomen dan die in rustige tijden aan wetenschappelijke vragen verbonden zijn. Den Zaterdag die daarop volgde hadden wij des avonds eene bijeenkomst, die niet licht uit mijn geheugen zal worden uitgewischt. De studenten, gereed om naar het oorlogstooneel te vertrekken, gaven een afscheidsfeest aan de professoren. In de groote zaal van het Museum waren wij bij elkander, een dertigtal hoogleeraren, een vierhonderd studenten. Rondom hingen, tusschen draperien en guirlanden, de vlaggen van de onderscheidene duitsche Staten met toepasselijke opschriften. Er werden woorden gesproken, die diepen weerklank vonden in aller gemoed, woorden van blaam over den erfvijand van Duitschland, die moedwillig een handschoen toegeworpen had, woorden van opwekking tot moedbetoon en eensgezindheid; en na elke rede ving het aan het eind | |
| |
der zaal geplaatste orkest de eene of andere bekende zangwijs aan: die Wacht am Rhein, of dat schoone: ‘Deutschland, Deutschland über Alles, über Alles in der Welt’, waarmee dan al die honderden keelen instemden, vaak beantwoord door het volk dat in den stillen zomernacht daarbuiten op het plein vertoefde. Maar éen oogenblik vooral was treffend en deed den duitschen geest eer aan. Niemand van hen die het woord voerden, had zich tot dusver een enkele toespeling veroorloofd omtrent den vermoedelijken afloop van het schrikkelijk tweegevecht der volken, dat aanstaande was. Geen die zich aan gissingen waagde, of zelfs een slip wilde oplichten van den sluier dier toekomst, die, wat zij ook brengen mocht, zooveel dood en verderf in haren schoot verborgen hield. Maar éen redenaar was er, die blijkbaar niet geloofde dezelfde terughouding in acht te moeten nemen. Hij twijfelde niet aan den gelukkigen afloop van den krijg, en reeds stond hij op het punt om aan de uitdrukking van zijne gunstige verwachtingen den teugel te vieren, reeds wilde hij eene schoone profetie van overwinning aanheffen, toen een algemeen st. . . st. . ., dat als met een elektrischen slag door de geheele zaal ging, den al te overmoedigen profeet in een oogwenk het zwijgen oplegde. Dit tot zwijgen brengen was eene welsprekende openbaring van bescheidenheid, die een zoo uitstekend toegerust en voorbereid volk dubbel schoon stond, een onwillekeurig blijk, dat men den ernst van het oogenblik diep gevoelde, en liever hoopte en bad dan snoefde; een blijk, dat met het luidruchtige à Berlin der Franschen eene opmerkelijke tegenstelling vormde. Met een gevoel, dat groote dingen aanstaande waren, namen wij afscheid van elkander; vele der jonge mannen, daar vereenigd, hebben wij helaas! niet of slechts wedergezien om bij hun sterfbed te staan.
In de eerste dagen van Augustus zag ons Heidelberg er | |
| |
treurig verlaten uit. Velen hadden de wijk genomen omdat zij vreesden, dat, bij een inval der Franschen, Heidelberg, zoo nabij de grenzen, zeer spoedig door den vijand zou worden overrompeld. Sommigen zagen in hunne verbijsterde verbeelding de Franschen reeds schieten van de Molkenkur. De studenten waren allen bij het leger. Vreemdelingen, anders zoo overvloedig opdagende en zich als 't ware rendez-vous gevende in Heidelberg, waren thans ver te zoeken. Alle hotels waren leeg. Maar weldra kwam een andere bevolking onze stad bezoeken, ach, hoe droevig was haar aanblik! een geheele bevolking van gewonden. Minstens vijf en twintig zalen waren op verschillende punten der stad voor hunne ontvangst ingericht. Wij hadden daarvan een twaalftal in onze onmiddellijke nabijheid, en dagelijks, schier op elk uur van den dag, werden zij op gemakkelijke baren met uiterst langzamen tred onze woning voorbijgedragen naar de plaatsen, welker duitsche benaming Lazareth sedert zoo algemeen bekend is geworden, en waar de rijke wetenschap en het gelukkig nog rijkere menschelijke hart met elkander wedijverden in het ontdekken en gebruik maken van hulpmiddelen tot leniging van een niet zelden nameloos lijden. Hoe vereenigde dat lijden hen die kort te voren op het slagveld nog tegen over elkander hadden gestaan! In deze kribbe lag een blonde, trouwhartige duitscher, in de kribbe daarnaast een donkere, ondeugende franschman, en daarnaast weder een woestuitziende Turco, te zwarter in zijne helder witte beddelakens.
Van eenig wraakgevoel of leedvermaak, kortom van eenige onvriendelijke gezindheid heb ik tusschen de leden van die zeer gemengde bevolking van de Lazareths gelukkig nooit een spoor kunnen ontdekken. Maar wel was het soms aardig althans in éen opzicht het verschil van landaard op te merken. Onder het oog van oudere dames | |
| |
geschiedde de verpleging door jongere, welke een vriendelijk uniform kostuum vaak in het geheel niet onbevallig kleedde. De duitscher liet zich gemeenlijk door de mooie pleegzustertjes helpen, zonder dat hij scheen te bespeuren, dat het nu juist niet de eerste de beste chirurgijn was, die hem zijn bijstand bood. Maar de franschman had altijd den mond vol van Madlle Marie en Madlle Sophie, en vroeg men 's avonds bij het verlaten van het Lazareth of hij goed lag voor den nacht, dan gaf hij te met tot antwoord: ‘je le crois bien, Madlle Marie a fait mon lit!’
De eensgezindheid binnen de muren van het Lazareth was slechts de weerschijn van de eendracht die daar buiten heerschte. Goeddoende was het, eene geheele stad met éen geest bezield, tot éen doel ingericht te zien: de geest was die der hulpvaardigheid, het doel der verpleging of het veraangenamen van het leven der gewonden. Daar aanschouwde men zonder twijfel al de lichtzijden van die instelling, die in ons land nog maar niet populair wil worden; ik bedoel: den algemeenen dienstplicht. - Neen, zij die daar streden in den vreemde, gelijk zij die daar gewond van het slagveld terugkwamen, zij behoorden niet tot een enkele klasse van het volk; zij vertegenwoordigden het geheele volk; zij waren geen huurlingen: elk gevoelde dat zijn eigen bloed daar vloeide of reeds had gevloeid.
Toen eindelijk de zege bevochten en de vrede te Frankfort gesloten was, besefte men zeker niet enkel in Duitschland, dat een nieuw tijdvak in Europa was aangebroken. De scepter was van Frankrijk geweken en in de handen van den duitschen volksstam gesteld. Het was zeker niet de eerste maal in den loop zijner geschiedenis, dat Frankrijk geduchte nederlagen had geleden. Hierin lag dus geenszins het bijzonder merkwaardige van de uitkomst, maar daarin, dat niet slechts de fransche opper- | |
| |
macht in Europa ondergegaan, het fransche overwicht verbroken, maar dat ook tevens eene nieuwe en wel de germaansche macht opgekomen was; of liever dat zij, juist ten gevolge van de behaalde overwinningen, hare bevestiging erlangd had. Dit toch mag men verzekeren, wanneer men op zekere verschijnselen acht slaat, die zich kort voor den oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland reeds begonnen te vertoonen; verschijnselen, waaruit het vergund was op te maken, dat het oude duitsche partikularisme, dat is: het op zichzelven willen staan der onderscheidene duitsche staten nog niet met wortel en tak was uitgeroeid. Alles overheerschende liefde tot staatkundige eenheid, zulk een behoefte aan eendrachtige samenwerking, waaraan bijzondere belangen en inzichten willig ten offer worden gebracht, zit, gelijk men zegt, den Duitscher niet in het bloed, den Hoogduitscher evenmin als den Nederduitscher. Het is dus zeer de vraag of die geest, die aan de onderdeelen te groote zelfstandigheid verzekert, niet weer de overhand; of naijver tusschen de verschillende landen; bovenal of niet een zeker ongeduld tegenover de oppermacht van Pruisen weer den boventoon verkregen had, indien niet het gevaar, dat in 1870 van uit Frankrijk als een onweerswolk kwam opzetten, de onontbeerlijkheid van Pruisens leiding en aanvoering allen tot heldere bewustheid had gebracht. Het is zeker niet toevallig, dat het Duitsche Keizerrijk niet na ‘66 maar eerst na ‘70 opgericht werd. Toen werd de Duitsche oppermacht in Europa op hechte grondslagen opgetrokken; toen was het door niemand te miskennen, dat de geschiedenis van ons werelddeel een hoogst gewichtig keerpunt had bereikt, dat de heerschappij voortaan behoorde niet aan den franschen maar aan den duitschen geest.
Weinigen zeker, die na 1870 niet de behoefte hebben gevoeld, om over die verandering na te denken en zich | |
| |
van haar waar karakter rekenschap te geven. Wat kenmerkt den duitschen geest inzonderheid met betrekking tot den franschen? Het komt mij voor, dat die vraag zeer geschikt is, vooral ons Hollanders levendige belangstelling in te boezemen, omdat wij, door stamverwantschap germanen, uit velerlei historische aanleiding ook veelszins den franschen invloed ondervonden hebben. Dien germaanschen oorsprong en die aanrakingspunten met Frankrijk: noch het een noch het ander zijn wij gewis bereid te loochenen of ook zelfs te vergeten, en wij zijn juist daardoor wellicht het best in staat om de betrekkelijke voordeelen van den geest der beide volken onpartijdig te waardeeren. Men vergunne mij als slotsom van mijn verblijf in Duitschland een paar gezichtspunten aan te wijzen, waaruit de bedoelde vergelijking misschien niet zonder vrucht geschieden kan.
Kunnen wij eenig voordeel wachten van de nieuw verkregen opperheerschappij van den duitschen geest? Op die vraag zoeken wij een antwoord. Vooraf doe ik opmerken, dat dit antwoord volkomen gunstig uit kan vallen, zonder dat daarmede nog het geringste ten nadeele van den franschen geest gezegd is. Wij mogen nooit vergeten, dat wij allen tijd en gelegenheid gehad hebben om het goede, dat de fransche beschaving ons geven kon, te leeren kennen, en ons toe te eigenen; en niemand kan dat goede gering achten. De fransche geest is uit de opvoeding van Europa, inzonderheid van ons volk, niet weg te denken, zonder dat er eene groote leemte zou ontstaan. Met de gedachte aan het goede in de fransche beschaving plegen wij allerlei liefelijke gedachten te verbinden van bevalligheid, goeden smaak, fijnen geest, juiste opmerkingsgave, verwonderlijk snelle assimilatie van het vreemdsoortige, verrassende helderheid van voorstelling en voordracht. Reeds de fransche taal is een | |
| |
kunststuk wegens de vereeniging van zeldzame hoedanigheden: doorzichtig als glas, logisch als een wijsgeer, betooverend als een vrouw. De zoogenaamde benediktijner geleerdheid is een vrucht van franschen bodem, die nog op dien bodem geteeld wordt; men zou zelf zeer oppervlakkig moeten oordeelen, om oppervlakkigheid voor het vaste kenmerk te houden van de fransche wetenschap. Hoe munten onze zuidelijke naburen niet uit op het gebied van natuurkennis, van oostersche studiën, van historiografie, om van andere takken te zwijgen. Ik zou zelfs dit een en ander niet vermeld hebben, ware het niet dat ik van te voren elke beschuldiging wilde afsnijden, alsof ik, straks mij beijverende om de gunstige zijden van den duitschen geest in het licht te stellen, in de eenzijdigheid verviel van Frankrijks schitterende zoowel als soliede eigenschappen ook maar eenigszins te miskennen. Laat ons dankbaar zijn voor hetgeen wij van Frankrijk genoten en geleerd hebben, maar nu zorgen, dat wij te weten komen, wat wij van Duitschlands overwinningen mogen verwachten ten bate van de menschelijke beschaving in den diepsten zin des woords.
Ofschoon het onloochenbaar is, dat de jongste gebeurtenissen, die Duitschlands staatkundige eenheid gevestigd hebben, juist daardoor de oogen er aan gewend hebben zich naar een gemeenschappelijk middelpunt te wenden, hetgeen men met een vreemd woord centralisatiegeest pleegt te noemen, zoo is daarmede toch de behoefte aan individuëele zelfstandigheid, die den Germaan ingeschapen is, gelukkig niet geheel uitgeroeid. Die behoefte, die niet vervuld kan worden, zonder dat aan de onderdeelen van het groote geheel eene beteekenis, eene waarde, een aanspraak op bestaansrecht wordt toegekend, die niet alleen in dat groot geheel zelf hare verklaring vinden, die behoefte openbaart zich op menigerlei gebied. Ik wijs u | |
| |
slechts op dat der taal. De macht, in Frankrijk door de welbekende Académie uitgeoefend, is in Duitschland onbekend, al heeft een enkele stem in den laatsten tijd den wensch uitgesproken, dat zij ook in Duitschland mocht worden gevonden. Van daar in de opvatting der taal en dus ook in die der spraakkunst eene veel grootere speelruimte gelaten aan elks inzicht, zelfs aan elks voorliefde. Nu is de taal niet bloot iets uitwendigs; zij staat in verband met het innigst van ons wezen; zij is de uitdrukking van onze ziel. Het verschijnsel dat wij op taalkundig gebied waarnemen, mogen wij dus zeker op zielkundig gebied overbrengen. Hier vertoont het zich als grootere moed van den individueelen denker; en ten dezen aanzien kan het verschil tusschen den duitschen en den franschen geest niet geloochend worden. Hoe weinig het met zekere indrukken schijnt overeen te komen die het nu en dan in omwentelingen uitbarstende Frankrijk bij ons teweegbrengt, toch is het waar, naar ik meen, en naar hetgeen menige Franschman zelf toegeeft, dat Frankrijk het land is, waarin de openbare meening groot gezag heeft, het land is, van de overlevering, van de gewoonte, ja vaak van de routine. Een aardige anekdote, die natuurlijk op zichzelve niets bewijst, maar toch doet zien, hoe die routine soms tot midden in de omwenteling zelve haren invloed doet gelden, is de volgende. Op den 4den September 1870 kwam de provisioneele regeering op het stadhuis van Parijs om de eerste maatregelen te beramen. De buitengewoon bedaagde concierge, die reeds vele omwentelingen had bijgewoond, zag de heeren een zekere zaal binnengaan. ‘Pardon, M.H., luidde zijne opmerking, de provisioneele regeeringen vergaderen gewoonlijk in déze zaal.’ Waar is die geest van routine niet merkbaar? Is hij het niet die voor een groot deel Frankrijks rampen in 1870 op zijn rekening heeft? Wordt | |
| |
er nog in menig vak, vooral in dat der klassieke taalstudie, onderwijs gegeven naar handboeken die geheel verouderd zijn, en dat alleen, omdat men het nu eens altijd er mede gedaan heeft? Zelfs het hooger onderwijs, onder het vaak kwellend toezicht van een naijverige Regeering, verlaat de oude banen met moeite. Doch ik kan er hier niet aan denken mijne stelling naar behooren te bewijzen. Dit weinige, - waarbij ik mij beroep o.a. op een artikel van de Revue van 15 Oct. des Travaux d’ érudition en France et en Allemagne - zij voldoende om op het tegenovergestelde opmerkzaam te maken, dat ik in den duitschen geest waarneem. De duitsche geest is een geest die op wetenschappelijk gebied ontdekkingstochten, somtijds zelfs de avontuurlijkste ontdekkingstochten bemint. Hij heeft een onverzadelijke behoefte in het rijk der gedachte nieuwe werelden te vinden, ongekende hemelstreken op te sporen. Ongebaande wegen trekken het meest hem aan. De wereld en het leven telkens uit een ander gezichtspunt op te vatten, dat is zijn hartstocht en zijn weelde. Duitschland is het land niet éener gewelddadige omwenteling, die ten slotte eene even gewelddadige reaktie na zich sleept en een tijd baart, waarin overal de kenteekenen van uitputting en moedeloosheid zichtbaar zijn; neen, het is het land der hervorming, van dat Protestantisme, dat altijd protesteert tegen hetgeen bereikt werd, omdat het onvolkomen is in vergelijking met dat volkomene dat men bereiken wil; waarvan men beseft, dat het, alléén in staat den dorst naar het ideale te bevredigen, juist dáarom de liefde onzer ziel alleen waardig is.
Deze laatste opmerking leidt mij tot de vermelding van nog een anderen karaktertrek van den duitschen geest: het besef dat de waarheid op geenerlei gebied, dat buiten het volstrekt afgetrokkene ligt, in een voor goed vastge- | |
| |
stelde en afgeslotene formule uit te drukken is, het besef m.a.w. dat elke menschelijke uitdrukking der waarheid stukwerk is en moet zijn. De beste vertegenwoordigers van den duitschen geest zijn levendig doordrongen van de overtuiging, dat al wat wij op het gebied der waarheid vinden, slechts een nieuwe spoorslag behoort te zijn om op nieuw te zoeken; dat niet zij de weldoeners der menschheid mogen heeten die voor haar en zichzelven tabernakelen willen bouwen, maar zij daarentegen die in geestelijken zin kunnen belijden, dat zij niet hebben waar zij het vermoeide hoofd neer zullen leggen, en nogtans, met koninklijken moed in het hart, door eene trage wereld als dolende ridders, als ridders van de droevige figuur gescholden of bespot, voortgaan op hun tocht naar de groote nog onbekende waarheid, maar die toch reeds genoeg van zich heeft doen vermoeden om elk mannelijk hart onwederstaanbaar aan te trekken. Deze vertegenwoordigers van den duitschen, van den germaanschen geest, die immers ook in ons Nederlanders leeft, beseffen, dat het signalement van den denker, van den beoefenaar der wetenschap, bestaat in het kunnen leven bij en met onopgeloste vragen, al is juist het onopgeloste dier vragen vaak eene oorzaak van groote pijn voor het hart. Zij streven niet, gelijk men dit den Franschen vaak verwijten kan, naar helderheid ten koste van de alzijdigheid. In tegendeel, de waarheid schijnt hun zoo moeilijk te omvatten, dat zij zelfs een dwaling, omdat zij toch altijd een uiting is van den menschelijken geest, niet ligt onvoorwaardelijk verwerpen zullen, daar men niet weten kan of zij niet een grein waarheid behelst. De stelling, die hun tot waarheid is geworden, sluit in hun oog de tegenstelling niet volstrekt uit, waarin misschien ook nog waarheid kan schuilen. Voor den franschen geest is de waarheid vaak als het beeld dat uit het marmer der | |
| |
werkelijkheid wordt gehouwen, maar de Duitscher raapt ook nog de stukken en splinters op, die onder het houwen er afgevlogen zijn. De Franschman zoekt in zijne waarheidsliefde altijd meer of min naar de Venus, die, uit het schuim der golven in al hare majesteit te voorschijn getreden, hem van aanbidding en geestdrift op de knieën werpt; de Duitscher zou haar eerder in dat schuim doen wederkeeren. De branding is hem lief en hij duikt in de diepte om de parel te vinden.
Heb ik de hoofdtrekken van den germaanschen geest naar waarheid geteekend, waarbij ik in geenerlei beoordeeling van dien geest behoef te treden, dan weten wij ook wat Duitschlands verkregen overwicht althans in éen opzicht voor Europa beteekenen kan. Dat rusteloos onderzoek, die denkensmoed, die voorliefde voor ongebaande wegen, die breede opvatting van de waarheid als te breed voor eene enge, altijd menschelijke formule, welke ons Germanen eigen zijn, wij mogen in dit een en ander, ik zeg niet, de eenige, maar toch zeker onmisbare voorwaarden zien van waarachtigen vooruitgang. Het is waar, die voorwaarden zijn vervuld, of liever de gunstige uitwerking van hare vervulling is verzekerd ook door de macht van het zwaard. Men heeft wel gezegd, en er is veel gezegende waarheid in dat woord: de pruisische schoolmeester heeft de pruisische overwinningen behaald, maar zonder de pruisische geweren was die schoolmeester er toch zeker niet gekomen. Wij behooren ons evenwel den loop der wereldgeschiedenis te laten welgevallen, die niet volbracht schijnt te kunnen worden dan volgens eene wet die wil, dat in de symfonie der beschaving het zware paukengeschal van het geschut niet kan worden gemist.
Vallen er nu in de gebeurtenissen, die wij herdachten, niets dan lichtzijden op te merken? Is er niet een strijd | |
| |
op geestelijk gebied door verwekt, die menig hart met bekommering vervullen kan? Ik wensch ten slotte dien strijd nog te bespreken en wel met al de onpartijdigheid, ja zelfs met al de terughouding welke ik aan zijn gewicht meen verschuldigd te zijn.
Men kan uit Duitschland komende niet anders dan diep onder den indruk zijn van den strijd, dien ik hier op het oog heb en die allengs grooter evenredigheden dreigt aan te nemen, zoodat hij zelfs niet beperkt blijft tot de grenzen van dat land. Het is de strijd tusschen de wetgevende macht inzonderheid van Pruisen en sommige inzichten en aanspraken van de Katholieke Kerk. Ik heb mijne uitdrukkingen met opzet zoo gekozen om daarmede al dadelijk verkeerde voorstellingen te bestrijden. Het gebied toch waarop de strijd geleverd wordt, heeft men te dikwerf, moedwillig of uit onkunde, niet nauwkeurig genoeg bepaald. Groote woorden schaden overal; vooral in de staatkunde mogen zij bij uitnemendheid geschikt heeten om hartstocht en partijwoede te doen ontvlammen, waarbij de waarheid in geen geval baat kan vinden. Zachtmoedige wijsheid, de moeder der ware verdraagzaamheid, is inzonderheid bedacht op het juist stellen van de vraag waarover gestreden wordt. Van die zachtmoedige wijsheid is in Duitschland zelf helaas! nog niet veel te bespeuren. Men spreekt vaak van den strijd tusschen het duitsche Keizerrijk en Rome. - In plaats van het Rijk moest men vooral Pruisen zeggen. Maar ook dal is te veel; want hoe talrijk zijn niet vooral in Pruisen de vrienden van Rome. Het is dus uitsluitend de wetgevende macht, waarmede wij hier te doen hebben. Waartegen is nu de strijd? Tegen Rome? Ook die uitdrukking is veel te onbepaald en daardoor stellig onjuist. Wil de wetgevende macht niet, dat de Kerk van Rome voortga met voor hare leden eene bron van godsdienstige stichting en vertroosting te zijn? Zullen ten | |
| |
gevolge van de bekende wetten de geloovigen hunne zielsgeheimen niet meer mogen toevertrouwen aan den priester huns Gods, die door zijn gewijden mond van vergeving en verzoening spreekt? Mogen zij niet meer nederknielen voor de hoogste Geheimenis van hun godsdienst, om op wonderlijke wijze hem te ontvangen, wiens dood hun leven is? Worden de kerken gesloten? Besproeit het doopwater niet meer den jonggeborene? Of wordt den stervende de laatste troost, de laatste teerkost onthouden, eer de schaduwen des doods zich over zijn weg uitspreiden? Nog meer: is de mond der Katholieke oppositie gesnoerd? De betamelijke vrijheid harer drukpers belemmerd? Ja, is het groote Katholieke kongres van Mainz, waarvan men toch niet beweren kan, dat het de regeering heeft gespaard, uit elkaar gedreven? Neen, en nog eens neen, niets van dat alles is gebeurd, niets van dat alles zal gebeuren, zoolang de bestaande wetten in stand blijven. Men moge niet zonder grond kunnen volhouden, dat er noodelooze kwelling plaats heeft, dat er bepalingen zijn gemaakt die voor ons nederlandsch gevoel zeer zeker vexatoir moeten heeten; er zijn er, die de verbanning van een handvol Jesuïten een kinderachtigen maatregel blijven noemen. Dit een en ander kan m.i toegegeven worden, zonder dat daarmede nog het minste tegen hetgeen ik als de eigenlijke kern van de Mei-wetten beschouw, is gezegd. Wat die wetten zoo belangrijk maakt, wat daaraan de eigenschap verleent van den hierbedoelden strijd onzer dagen op het ware terrein te brengen, ligt in geheel iets anders. De wetgevende macht in Pruisen, - en dit is de hoofdzaak waarvan de aandacht niet mag worden afgeleid, - heeft bepaald, dat de toekomstige geestelijkheid, de Protestantsche zoowel als de Katholieke, eer zij in het ambt treedt, een gedeelte van hare opleiding aan staatsinstellingen van hooger onderwijs moet hebben ontvangen. | |
| |
Voor een ander, voor het kerkelijk-dogmatisch en praktisch gedeelte kan en mag die opleiding in seminariën geschieden. Het beginsel, dat hiermede uitgesproken werd, ligt voor de hand. Het is het beginsel volgens hetwelk de Staat de wetenschappelijke opleiding, dat is de vorming van den geest niet uitsluitend aan de Kerk kan overlaten maar zelf voor een deel in handen wil hebben: een beginsel, te wijder van strekking, nu het, gelijk hier het geval is, toegepast wordt op hen, die bestemd zijn op hun beurt zulk een veelbeteekenenden invloed op een groot aantal hunner medeburgers uit te oefenen. Nu dit beginsel de leidende gedachte is van den strijd, heeft die strijd een waardig, een verheven karakter aangenomen, dat hij in het oog van een ieder behouden kan, onverschillig aan welke zijde men meent zich te moeten scharen. Want om niets minder wordt gestreden dan om de vorming, dat is met andere woorden, om de toekomst van den menschelijken geest. Uit dien hoofde staat deze strijd ook niet op zichzelf, maar is hij slechts de eenigszins nationaal gekleurde openbaring van een kamp, die thans schier allerwege ontbrandt en op het onderwijs betrekking heeft. Al wat een geestelijke macht is in de wereld wil thans, om zoo te spreken, haren stempel afdrukken op het onderwijs en de opvoeding van het aankomend geslacht. Schier elk groot wijsgeerig stelsel wordt onwillekeurig tot een opvoedkundige leer, maar vooral is dit het geval met elke godsdienstige en zedelijke beschouwing. De handelende geest van onze eeuw vertoont zich ook hier. De afgetrokkene gedachte zoekt naar een lichaam, zoekt de wereld te veranderen, en daartoe allereerst zich meester te maken van de jonge hersenen. Deze vragen zijn daarmee aan de orde gesteld, die wel niemand koud kunnen laten: wat wordt er van ons kroost? Wie heerscht er over ons kroost? Pruisen heeft met zijne Mei-wetten bewezen, dat het een staat is, dien | |
| |
deze hooge belangen ter harte gaan, daar het hun, die op het aankomend geslacht zoo grooten invloed zullen uitoefenen, den aanstaanden geestelijke namelijk, niet gedoogen wil zich aan het toezicht en waarmerk van den Staal te onttrekken. Pruisen heeft verder daarmede bewezen, den ontwikkelingsgang der beschaving in zijne ware richting te beoordeelen en zich dus niet bij hen te voegen, die dat zoogenaamde laisser-aller en laisser-faire dat zij Vrijheid gelieven te noemen, de hoogste praktische wijsheid, het verstandigst staatsbeleid achten, evenmin als met hen, die alle theorie, met name ten aanzien van de opvoeding, geringschatten; met den glimlach der twijfelzucht de schouders ophalen, en, zich sterk wanende door een of twee niets bewijzende voorbeelden, u triomfantelijk vragen: wat geeft het of men zijne kinderen zoo dan wel anders opvoedt? Neen, die vraag mocht niet de uitdrukking der openbare meening zijn in het tweede vaderland van Pestalozzi, in het eigenlijke vaderland van zoovelen als zich met het uitnemendst gevolg op de opvoedkunde hebben toegelegd. Daar mocht men die onvergeeflijke zorgeloosheid niet dulden, die, terwijl zij overal de wet van oorzaak en gevolg erkent, op het gebied der opvoeding weigert te berekenen, welke werking door bepaalde invloeden zal worden uigeoefend, en aan deze weigering de toekomst opoffert van het dierbaarste dat ons geschonken werd.
Terwijl wij dus ter dezer plaatse in den strijd tusschen die beide groote machten uit een godsdienstig-kerkelijk oogpunt geen partij te kiezen hebben, willen wij hier alleen als slotsom onzer beschouwingen op de groote waarheid wijzen, die door Rome zoowel als door Duitschland gehuldigd wordt: de hooge beteekenis der opvoeding! Rome heeft metterdaad van overlang getoond die beteekenis te waardeeren. Men moge het met leede of met | |
| |
dankbare oogen aanzien, veel heeft Rome reeds voor de opvoeding tot stand gebracht; en wie niet met Rome medegaat heeft toch, ofschoon dan natuurlijk met geheel andere beginselen en volgens eene veelszins andere methode, slechts zijn voorbeeld te volgen, want van tegenstanderen te willen leeren, is altijd als een voortreffelijke eigenschap aangemerkt. En met zijn voorbeeld volgen, bedoel ik vooral het handelen naar de dubbele overtuiging, èn dat met de opvoeding, met de verstandelijke en zedelijke vorming van den geest, nauwelijks te vroeg kan worden aangevangen, èn dat bij die vorming op alles gelet, dat niets verwaarloosd mag worden. Hetgeen ons bij dien inspannenden arbeid, die zooveel zorgende en volhardende liefde vereischt, behoort te bezielen en te ondersteunen, het is het besef, dat de toekomst der menschheid daarmede voor een aanzienlijk deel in onze handen is gelegd. En die toekomst is het toch voornamelijk wat aan het heden, hoe onvolkomen en onbevredigend het wezen moge, zijn waarde en belangrijkheid verleent. Die toekomst vertegenwoordigt onze liefde, onze hoop, ons ideaal. Voorwerp van ons geloof, is zij tevens de prikkel van ons handelen, en dat handelen met het oog op de toekomst knoopt tegelijk den band, die de elkander afwisselende geslachten onderling verbindt, immers arbeiden laat aan dezelfde verhevene taak.
Maar om voor die toekomst liefde te koesteren, moeten wij beginnen met waarachtig te leven in het tegenwoordige en dat zooveel mogelijk in zijn vollen omvang. De opmerkingen en beschouwingen, waaraan wij onze aandacht geschonken hebben, hadden voornamelijk ten doel, althans uit een enkel oogpunt voor dat tegenwoordige, voor onzen tijd, en hetgeen dien tijd beweegt de belangstelling te wekken of te verhoogen. Te midden van de beslommeringen der dagelijks wederkeerende kleine | |
| |
bezigheden, en den meer of min verlammenden invloed ondervindende, dien hare eentoonigheid op ons uitoefent, is het goed, er aan herinnerd te worden, dat wij groote dingen beleven. Wij willen onzen tijd ophemelen noch belasteren, maar mogen, zonder tegenspraak te vreezen, er van verzekeren, dat het een rijke en gewichtige tijd is, waarin elk, die waarlijk leven wil, oogen en ooren, geest en gemoed wijd heeft open te doen, opdat hem niets ontga van hetgeen op het grootsch tooneel dat zich voor hem ontrolt, de geheimzinnige macht, die de wereld bestuurt, bezig is voor te bereiden. Want voorbereiding schijnt het karakter onzer eeuw, voorbereiding van nieuwe politieke en maatschappelijke toestanden, van nieuwe takken van wetenschap, nieuwe vormen van kunst, wie weet? nieuwe gewaarwordingen en denkbeelden. Is dat niet de zin van al dat omwoelen van het bestaande, dat ons allerwege treft? Bij dat schouwspel kan men treuren en wanhopen, omdat men waant dat al het ideale, waaraan het verledene zoo rijk scheen, te gronde gaat, maar, - en zou dit niet oneindig beter zijn? - men kan er ook bij hopen en vertrouwen; ja vertrouwen, dat de elementen van het hooger leven der menschheid niet verdwijnen, maar slechts nieuwe verbindingen aangaan, waarbij zij in den aanvang onkenbaar kunnen schijnen, maar waarvan het toch blijken zal, dat zij die elementen voor ons hooger leven niet verhinderen over het moeitevolle aardsche bestaan dat licht uit te storten, dat aan alles kleur en gloed verschaft en den levenslust wakker houdt in het menschelijk gemoed.
Utrecht.
|
|