Uit de verspreide geschriften. Tweede reeks. Deel 2. 1865-1874
(1905)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Johann Georg Hamann.Einem Kenner ist ein roher Diamant schätzbarer als ein geschliffener böhmischer Stein. Een beroemd schrijver, heb ik wel eens gedacht, is zulk een schrijver dien niemand meer behoeft te lezen om het recht te verkrijgen van over hem te spreken. De meeste menschen lezen niet gaarne, maar hebben evenmin gaarne, dat men hen verdenkt van niet veel gelezen te hebben. Een geluk is het daarom, dat wij beroemde schrijvers bezitten. Men kan ons in gezelschap vragen of wij den roman van X. al kennen, maar niemand zet ons op de pijnbank om er achter te komen, of wij ooit een blik hebben geslagen in den Wilhelm Meister of de Nouvelle Héloïse. Hoe licht valt het niet uit tijdschriften, voorlezingen of uit gesprekken eenige meer of minder samenhangende denkbeelden over Goethe of Rousseau op te doen, en zoo levert een beroemd schrijver ons het voordeel van te kunnen maaien waar wij niet gezaaid hebben. Johann Georg Hamann is een dier vriendelijken, een | |
[pagina 2]
| |
auteur dien men niet meer behoeft te lezen. Wordt zijn naam uitgesproken, zoo zegt men eenvoudig: ‘de Magus van het Noorden; diepzinnig’ of iets soortgelijks, en het onderhoud gaat verder zijnen gang. Ten behoeve mijner akademische lessen geroepen, mij met de denkbeelden van de laatste helft der achttiende eeuw in Duitschland bezig te houden, heb ik behoefte gevoeld mij een bepaald oordeel omtrent hem te vormen. In hem heeft men te doen schier met het hoofd eener sekte. Hij heeft zijne aanhangers, zijne aanbidders. Jean Paul, niet vervaard voor hoogdravende uitdrukkingen, heeft hemzelven bij een ‘sterrenhemel’ vergeleken, zijne ‘kommaas’ bij ‘planeten’, zijne volzinnen bij ‘zonnestelsels’, zijn stijl bij een ‘stroom die door een storm teruggedreven wordt, zoodat de duitsche marktschepen daarop in het geheel niet weten te landen.’ Jean Paul noemt Hamann zelfs een ‘heros en tevens een kind,’ ja, begrijpe 't wie kan, ‘een elektrisch mensch die in het duister met den stralenkrans van den heilige rustig blijft staan, tot dat eene aanraking den vonk uit hem te voorschijn doet springen.’ Dit is nu geheel in den trant van eene zekere letterkundige kritiek, die, hoewel in Duitschland nog altijd aan de orde van den dag, ons niet veel wijzer maakt. Goethe heeft evenwel het voorbeeld van eene andere manier van beoordeelen gegeven, ook ten aanzien van den man, die ons bezighoudt. Reeds in Straatsburg werd zijne aandacht, en wel door Herder, op Hamann gevestigd, wiens eigenaardige beteekenis door hem scherp is opgevat. Maar Goethe gevoelde volstrekt geene opgewektheid om persoonlijk of door briefwisseling zich met Hamann in betrekking te stellen. Hetgeen hem daarvan terughield, is opmerkelijk. Men had hem brieven van Hamann laten zien, en Goethe oordeelde natuurlijk terstond, gelijk het onmogelijk is anders te oordeelen, dat zij veel duidelijker | |
[pagina 3]
| |
waren dan Hamann's geschriften; maar tevens gaven zij hem den indruk, dat Hamann zich zeer bewust was van de meerderheid zijner gaven, zich altijd voor iets wijzer en verstandiger hield dan zijne korrespondenten, en hen uit dien hoofde met meer ironie dan hartelijkheid bejegende. Daarom, zegt Goethe ten slotte, heb ik nooit begeerd in nadere betrekking tot hem te komen. De verklaring treft, omdat menig ander soortgelijk oordeel over Goethe zelven heeft uitgebracht. Zijne schuwheid tegenover den persoon van Hamann verhinderde Goethe evenwel niet diens werken te waardeeren, in weerwil van al het raadselachtige dat zij ook voor hem behelsdenGa naar voetnoot1). Hij heeft er zelfs aan gedacht, er eene volledige uitgave van te bezorgen. | |
I.Zijn werk Gedanken über meinen Lebenslauf, den 21 April 1758 te Londen aangevangen, geeft ons, wat hijzelf aan een kleinen kring van vrienden en aanverwanten van zijne uit- en inwendige levensgeschiedenis heeft willen mededeelen. Den 27sten Augustus 1730 werd hij te Königsberg geboren. Over de scholen die hij bezocht laat hij zich zeer ongunstig uit, ofschoon hij ons bijzonderheden omtrent de opvoedkunde dier dagen onthouden heeft. Geschiedenis, aardrijkskunde schijnen tot de meest verwaarloosde vakken behoord | |
[pagina 4]
| |
te hebben. Stellen leerde hij evenmin, en zijn leven lang heeft hij de gevolgen van deze nalatigheid zijner onderwijzers ondervonden. Veel moeite, getuigt hij, heb ik met het rangschikken van mijne gedachten voor de mondelinge of schriftelijke voordracht. Aan geduld schijnt het zijnen leermeesters inzonderheid ontbroken te hebben, te oordeelen althans naar de opmerking, die de herinnering aan hunne leiding hem aan de hand doet: ‘Een rechtschapen leermeester, zegt Hamann, moet bij God en zichzelven ter school gaan, want hij moet God navolgen, gelijk deze zich heeft geopenbaard. De almachtige God, wien niets iets kost, wien voor de menschen niets te dierbaar is geweest, is de spaarzaamste en langzaamste God.’ Behalve over zijne leermeesters, heeft hij zich, als hij aan zijne jeugd terugdenkt, over den slechten invloed te beklagen, dien een leerling zijns vaders op hem uitgeoefend had: zoodat hij, op schier zestienjarigen leeftijd, namelijk den 30sten Maart 1746, als akademisch burger ingeschreven, reeds kennis had gemaakt met verkeerdheden, die de onschuld zijner kinderjaren bezoedeld hadden. Van den studententijd wordt niets merkwaardigs gezegd. De rechtsgeleerdheid heette zijn vak, maar, volgens zijn getuigenis, hield hij zich het meest bij liefhebberijstudiën op, die inzonderheid op oudheidkunde en kritiek betrekking hadden. Aan het eind van de akademische loopbaan, zocht hij eene plaats als huisonderwijzer. Hij vond haar (1752) bij de barones Budberg, die gewoonlijk een landgoed in de nabijheid van Riga bewoonde. Reeds het volgende jaar was het hem onmogelijk daar te blijven, daar hij geen kans zag zijnen kweekeling, den jongen baron Budberg, de geringste kennis bij te brengen. Op zijn brief aan de hoogwelgeborene dame, waarin | |
[pagina 5]
| |
de verstandelijke aanleg van haren zoon met gepaste vrijmoedigheid beoordeeld werd, ontving hij het volgende karakteristieke antwoord welks orthografie en leesteekens ik eerbiedig: ‘Herr Hamann, Da die Selben sich gar nicht bey Kindern von Condition zur information schicken, noch mir die schlechte Briefe gefallen worin Sie meinen Sohn so auf eine gemeine und niederträchtige Ahrt abmalen vielleicht kennen Sie nicht anders judiciren als nach Ihren Eugenem pohtre (portrait?), ich sehe Ihnen auch nicht anders an als eine Seuhle mit vielen Büchern umbhangen welches nog gar nicht einen geschickten Hoffmeister ausmacht, und mir auch schreiben Ihre Freuheit und Gemüthsruhe zu lieb haben sie auf eine Anzahl von Jahre zu verkauffen, ich will weder Ihre so vermeinte Geschicklichkeit noch Ihre Jahre verkauft in meinem Hause sehen, ich verlange Ihnen gar nicht bey meinen Kindern, machen Sie sich fertig Montag von hier zu reisen.’ Dit afscheid kreeg Hamann in 1753. Na nog elders als huisonderwijzer werkzaam te zijn geweest, na zich ten slotte kort in Königsberg te hebben opgehouden om aan het sterfbed zijner moeder te staan, besloot hij zijnen gezichtskring uit te breiden door reizen, die hij voor de firma Berens ondernam. Over Berlijn, Hamburg, Amsterdam, Rotterdam, trok hij in het najaar van '56 naar Londen. Ofschoon hij vrij lang in ons land vertoefde, schijnt niets hem in voldoende mate getroffen te hebben, om er in zijne reisherinneringen van te gewagen. ‘Ich | |
[pagina 6]
| |
verliesz auf einer Treckschuite AmsterdamGa naar voetnoot1).... Zu Rotterdam kehrte ich ein im Swienshoefd, dem besten Wirthshause;’ ziedaar het voornaamste. Den 18den April 1757 kwam hij te Londen aan. Zijne eerste zorg was het, in Islington een kwakzalver op te zoeken, die alle gebreken van het spraakvermogen genas, maar hij zegt ons niet over welk gebrek hij zelf te klagen had. Aan betere leiding dan die van een kwakzalver had hij in Londen behoefte gehad, waar hij weldra in verkeerde handen geraakte, en veelszins blijken gaf van gebrek aan levenswijsheid en vastheid van karakter. Wat hij ons daaromtrent mededeelt, is van alle belang ontbloot. In de kunst van vertellen is Hamann geen meester. Het eenige dat in dit gedeelte van zijn werk mijne aandacht getrokken heeft is het onbeschaafde van de uitdrukkingen, die een duitsch schrijver zich destijds veroorloven kon. Was Mevrouw de barones Budberg geene Madame de Sévigné, de betoovering van Rousseau's bekentenissen zou men bij Hamann te vergeefs zoeken. Een enkele proeve in het oorspronkelijke: ‘Ich frasz umsonst, ich soff umsonst, ich bulthe umsonst, ich rann umsonst; Völlerei und Nachdenken, Lesen und Büberei, Fleisz und üppiger Müssiggang wurden umsonst abgewechselt.... Ich hatte im vorigen Kaffeehaus einen verstopften Leib auf 8 Tage lang bisweilen gehabt und einen erstaunlichen Hunger, der nicht zu ersättigen war. Ich hatte das hiesige starke | |
[pagina 7]
| |
Bier als Wasser in mich gesoffen. Meine Gesundheit daher bei aller der Unordnung der Lebensart und meines Gemüths ist ein göttliches Wunder, ja ohne Zweifel mein Leben selbst und die Erhaltung desselben. Ich habe in diesem Hause nicht mehr, ungeachtet es beinahe drei Monate ist, als höchstens viermal ordentlich Speise gehabt; meine ganze Nahrung ist Wasser-grütze und einmal des Tages Kaffee. Gott hat selbige auszerordentlich gedeihen lassen. Die Noth ist der stärkste Bewegungsgrund zu dieser Diät gewesen, diese aber vielleicht das einzige Mittel, meinen Leib von den Folgen der Völlerei wieder herzustellen.’ Smakelijk is dit een en ander niet, en wellicht al te zeer herinnerend aan het onbarmhartige woord van Taine: ‘grattez le mystique, vous trouvez le pourceau.’ Want de mystiekus was op het punt van in Hamann te ontwaken. ‘Ik heb, schrijft hij, 150 pond sterling hier doorgebracht, en kan en wil niet verder gaan. Mijne schulden in Liefland en Koerland beloopen te zamen 300 pond.... Ik heb geen geld meer, en reeds mijn horloge in pand aan mijn huisheer gegeven.... Ik wilde mij thans aan allen omgang onttrekken, en beproeven troost te vinden bij mijne boeken alleen.... God had mij ingegeven mij een bijbel aan te schaffen.... Mijne eenzaamheid, het uitzicht op volslagen gebrek, ja op den bedelstand.... ontnamen mij allen smaak in mijne boeken.... Onder het gedruisch der hartstochten, bad ik altijd God om een vriend...., die mij den sleutel kon geven tot mijn eigen hart, een draad in mijn doolhof; lang begreep ik zelf niet de beteekenis van mijn wensch. Godlof, dien vriend heb ik gevonden.’ Die vriend is voor hem de Bijbel, dien hij thans van het begin tot het einde regelmatig | |
[pagina 8]
| |
leest. Hij maakte daarmee een aanvang op den 13 Maart 1758, en terstond nam hij de gewoonte aan van ‘de gedachten op te teekenen, die hem daarbij mochten invallen.’ Wij zijn in het bezit van die gedachten; in zijne werken komen zij voor onder den titel van biblische Betrachtungen eines Christen. Over dit lezen van, dit leven met den bijbel spreekt hij met de grootste ingenomenheid. ‘Hoe verder ik kwam, hoe nieuwer het mij werd, hoe goddelijker ik er den inhoud en de werking van ondervond. Ik vergat alle mijne andere boeken, en schaamde mij, ze ooit met het boek van God vergeleken, of hun zelfs de voorkeur gegeven te hebben. Ik vond de eenheid van het goddelijk plan bij de verlossing door Jezus Kristus teweeggebracht daarin, dat alle Geschiedenis, alle wonderen, alle geboden en werken Gods op dit middenpunt uitloopen: de ziel des menschen uit.... den dood der zonde tot de hoogste gelukzaligheid, en tot het aannemen van zulke goederen te bewegen, welker verhevenheid ons nog meer verwonderen dan onze eigene onwaardigheid.’ Dat bij Hamann van een geschiedkundige bestudeering des Bijbels geen sprake is, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Alles wordt naar uitsluitend persoonlijke gewaarwording door hem beoordeeld, alles uit het stichtelijk oogpunt bezien. Hij ‘dankt God voor de lankmoedigheid aan Israël bewezen, omdat niets minder dan zulk een voorbeeld hem hoop geeft soortgelijke lankmoedigheid te zullen ondervinden.’ Den 31sten Maart ‘verzinkt hij in diep nadenken; ik dacht aan Abel, schrijft hij, van wien God zeide: de aarde heeft haren mond opengedaan om het bloed van uwen broeder te ontvangen. Ik voelde mijn hart kloppen, een stem in zijn diepte zuchten en jammeren, als de stem van een broeder dien ik verslagen | |
[pagina 9]
| |
had;.... ik kon het voor mijnen God niet langer verhelen, dat ik een broedermoorder, de broedermoorder van Zijn eengeboren Zoon was. De Geest Gods voer voort.... het geheim der goddelijke liefde en de weldaad van het geloof aan onzen genadigen en eenigen Heiland altijd meer te openbaren.’ Reeds den 21sten April had hij, naar zijne verzekering, den geheelen Bijbel uitgelezen, waarna ‘zijn hart rustiger is dan het nog ooit in zijn leven geweest was.’ Hoe dikwerf het verschijnsel zich ook herhaalt, het maakt altijd een eigenaardigen indruk: de dorst naar den inhoud der Schrift staat in omgekeerde reden tot den tijd en de moeite die men zich getroost om, met de onmisbare hulpmiddelen der wetenschap, dien inhoud zoo goed mogelijk te verstaan. De Bijbel uitgelezen van 13 Maart tot 21 April! Het doet denken aan dien priester in de Sibylle van Octave Feuillet, die om een ongeloovige te kunnen bekeeren in éen winter al de Kerkvaders bestudeert. Hamann's bekeering schenkt hem terstond een zeer oorspronkelijke beschouwing van de geldelijke moeilijkheden, waarin wij reeds weten dat hij zich gewikkeld had. ‘Mijne zonden, betuigt hij, zijn schulden van veel meer aanbelang,.... en wanneer Abraham van Ephron, een Kananiet, aangaande 400 zilveren sikkelen vernam: wat is dat tusschen u en mij? zal God dan niet een kristen edelmoediger laten denken dan een heiden?.... Die drie honderd pond sterling zijn Zijne schulden; Hij zal met mij handelen gelijk Paulus met den slaaf van Philemon gehandeld heeft, en ze naar Zijne wijsheid weten af te rekenen.’ Met denzelfden eenvoud geeft hij al wat hem verder kwellen kan aan den God over, dien zijn hart van nu aan gevonden heeft. Hij denkt aan de roepstem: mijn | |
[pagina 10]
| |
zoon, geef mij uw hart, en daarop antwoordt hij: ‘Hier is het, mijn God! Gij hebt het verlangd, zoo blind, zoo verstokt het was. Reinig het, schep het op nieuw, en laat het de werkplaats van uwen goeden geest zijn. Het heeft mij zoo dikwerf bedrogen, toen het nog in mijne hand was, dat ik het niet meer voor het mijne wil erkennen.... Gij alleen kunt het temmen door er zelf in te wonen.... Ik laat dus aan God al de gevolgen mijner zonden over, daar Hij haren last op zich genomen heeft. Hij trooste mijnen vader en geve mijnen vader de vruchten te genieten van de vergeving, die Hij mij geschonken heeft.’ Bij het verhaal zijner bekeering breekt Hamann de beschrijving van zijn eigen leven af, en wel met het bericht, dat hij in Juni '58 Londen verliet. Den 27sten Juli was hij weer te Riga. De Biblische Betrachtungen eines Christen, waarvan wij het ontstaan nu leerden kennen, bieden aan de wetenschappelijke uitlegkunde niets belangrijks. Maar zij onderscheiden zich door een zekere stoutheid, verbonden met, of liever voortvloeiende uit die naïveteit van uitdrukking, die ons ook in het voorgaande reeds getroffen heeft. ‘De Schepper der wereld is een schrijver. Wat voor lotgevallen zullen zijne boeken moeten ondervinden; aan welk eene strenge beoordeeling van scherpzinnige kunstrechters zullen zij zich moeten onderwerpen! Hoevele armzaligen die met den godsdienst spotten, hebben hun dagelijksch brood uit zijne hand genoten; hoevele sterke geesten, gelijk Herostratus, in de vermetelheid van hunne schande eene onsterfelijkheid gezocht, hoevelen, wier doodsangst om eene betere onsterfelijkheid gesmeekt heeft! God is er aan gewoon, dat Zijne wijsheid door de kinderen der menschen gehekeld worde. Maar de duizendkunstenaars zijn eindelijk verplicht, even als ten tijde van Mozes, den vinger Gods | |
[pagina 11]
| |
tot in het verachtelijkst ongedierte te erkennen.... Te beweren, dat Mozes alleen voor het domme volk geschreven heeft, is even belachelijk, als te zeggen dat de zon in den zomer alleen voor de boeren vroeg opgaat, omdat stadbewoners zoo lang in hun bed blijven liggen.... Met welk een deemoed, met welk een stomme opmerkzaamheid en diepen eerbied moeten wij aannemen wat de Schepper der wereld ons heeft medegedeeld van het geheim dier groote week waarin hij aan onze aarde gearbeid heeft.’ Men ziet reeds uit dit weinige, dat men Hamann niet al te zeer op zijn woord gelooven moet, wanneer hij ons zegt, dat hij geen schrijver is. Er is in de wijze, waarop hij dat wondere werktuig, den stijl, hanteert, eene hoogheid, die terstond den schrijver verraadt, al sluit zij zekere gebreken in hem niet buiten. Wij ontmoeten die hoogheid hier en daar in de Betrachtungen: ‘Een ademtocht Gods is het eind der Schepping.’ - ‘Onzen voorouders stond hun eigen lichaam in den weg; zij wenschten het voor hunne oogen te bedekken.’ - ‘Cham en zijne broeders vertegenwoordigen de onbeschaafde en de beschaafde heidenwereld: de eene verlustigt zich in hare schande, de andere werpt er een mantel over heen, en wendt het aangezicht af, altijd achterwaarts gaande; maar ook zij is niet in staat die schande zelve weg te nemen. Maar God verandert den man die daar in beschonken, bewusteloozen, smadelijken toestand nederlag in een profeet, wiens blik de verste toekomst peilt, met zijn vloek en zegen het lot der volken beslist. Waar is het mythologisch verhaal dat, in zoo kort bestek en in verband met een zoo onaanzienlijk onderwerp, zulke gewichtige waarheden bevat?’ Men is reeds achter het standpunt, dat Hamann bij zijne beschouwing van den Bijbel inneemt. Het is hetzelfde, | |
[pagina 12]
| |
dat ook langen tijd in de wetenschap der mythologie ingenomen werd, en waarbij de verhalen, die te behandelen zijn, tot zinrijke beelden worden, tot de uitdrukking van wijsgeerige gedachten en beschouwingen. Iemand van zooveel geest en gevoel als Hamann moest, vooral in de onovertroffen verhalen van Genesis, stof vinden tot menige treffende opmerking. Bedenkt men van wie die verhalen voor een deel afkomstig zijn, dat zij niet zelden door profeten werden opgeteekend, dan zou het wel kunnen wezen, dat Hamann, zonder het zelf te weten of te bedoelen, een oogpunt heeft gekozen, dat de historische kritiek onzer dagen niet volstrekt behoeft te verloochenen, al moet zij dikwerf ernstig waarschuwen tegen het willekeurig uitbreiden van den gezichtskring door middel van de fantasie. Nog een enkele proeve van de wijze, waarop Hamann zijn Bijbel las. ‘Komt, laat ons een toren bouwen, welks opperste in den hemel zij, zoo spreken de menschen. Maar God: komt, laat ons nederdalen. In dat nederdalen GodsGa naar voetnoot1) ligt het eenige middel, waardoor wij den hemel naderbij gekomen zijn. God verbreekt de eenerlei spraak (Genesis XI: 1), maar om ons tot eene andere eenheid van taal te leiden, niet die van de hemelbestormende rede, maar van de hartelijke aanneming van eenzelfde Evangelie der liefde. Daarom noemde men den naam Babel,.... aldaar verstrooide hen de Heer over de gansche aarde. Zoo is het: wij zijn voortdurend in de verstrooiing; maar ook aan de onze komt een einde, even als aan die van Israël.’ Men zou zich evenwel zeer teleurgesteld vinden, wanneer men Hamann's Betrachtungen ter hand nam, wanende | |
[pagina 13]
| |
dat alle diens opmerkingen van geest of gevoel getuigden. Dikwerf zijn zij zouteloos; soms ook vermeit hij zich in spelingen, onvruchtbaar voor ons verstand en ons hart, en waarvan wij een groot aantal willig zouden prijsgeven, konden wij daardoor nog éene gedachte meer verkrijgen in verhevene waarheid gelijkstaande met die welke door Hamann bij 1 Kronieken XXVI opgeteekend wordt: ‘Alles, zegt hij, alles in den mensch is profetisch, alles doelt op eene toekomst.’ Maar de billijkheid noopt ons te erkennen, dat het bij Hamann op eene gedachte meer of minder niet zoozeer aankomt. Bij eenige belezenheid in zijne werken, valt het licht eene reeks van gelukkig uitgedrukte denkbeelden bijeen te brengen. Een deel van zulk eene reeks moge hier een plaats vinden: ‘De stem van ons hart, van ons geweten, het fluisteren van onze rede noemen wij vaak onzen beschermengel. Ach, het is veel meer; het is de stem van God zelven in ons. Vaak beoordeelt men Gods wereldbestuur als een die een kersenboom beoordeelt naar den bloesem, of het schaduwrijke van een bosch in den winter. Spaarzaamheid behoort tot de karaktertrekken van het genie. Wij zijn zoo weinig voor de eenzaamheid geboren, dat voetstappen van menschen ons, als wij alleen zijn, reeds vroolijker stemmen. Jezus, in de woestijn verzocht, weigert een wonder; God wil zijne macht den Satan niet anders toonen dan in diens nederlaag. De Atheners waren godsdienstig genoeg om voor een onbekenden God neder te vallen; zoodra die God zich openbaart, spotten zij. Het geloof is door het gehoor; wij profeteeren, gelijk | |
[pagina 14]
| |
die blinde Thebaansche waarzegger voorspelde, namelijk naar hetgeen hij van zijne dochter hoorde omtrent de vlucht der vogelen. Welk een verrukkelijk wetgever die mij beveelt, hem lief te hebben met mijn geheele hart. Alles leeft en is vol van wenken. Naar het romeinsche recht stond het den soldaten niet vrij, landerijen te koopen in het land waarin zij oorlog voerden. Door de romeinsche wet wordt de kristen veroordeeld, die, geroepen een krijgsman te zijn in dit leven, hier eene blijvende woonplaats zoekt. Sommige menschen worden geboren als potentaten van Gods genade. Vleesch en bloed zijn hypothesen; de geest is waarheid. Ieder boek is een bijbel. De heidenen zijn groote profeten geweest. Het Kristendom is de kostelijke parel, verborgen tusschen de schalen van Jodendom en Heidendom. Mij geschiede gelijk gij gezegd hebt! - Hoe nadeelig voor haar goeden naam het ook zijn zal, Maria wenscht dat aan haar de onzin vervuld worde, dien de Engelen spreken, welke voor Gods aangezicht staan. De ironie is een wapen, dat de kristen noodig heeft tegenover den duivel. De doorschijnende beek is juist de beek die het slijk op zijn bodem laat zien. Waarneming en profetie zijn de twee vleugelen van den menschelijken geest. Wordt niet ongeduldig bij het wachten op licht. Wie geene poësie verstaat, is een barbaar, hij mag voor het overige zijn wat hij wil. Het eerste gebod luidt: gij zult niet eten (Genesis II); het laatste: komt, alle dingen zijn gereed, eet en drinkt!’ | |
[pagina 15]
| |
II.Hamann bleef niet lang in de stad, naar welke wij hem van uit Londen zagen terugkeeren. Spoedig verliet hij Riga voor Königsberg, waar hij nu vooreerst in het huis van zijn ouden vader vertoeft. Menige brief uit dit tijdvak helpt hem teekenen; zoo schrijft hij aan zijnen vriend, den Rector J.G. Lindner te Riga (21 Maart 1759): ‘Herr B.....Ga naar voetnoot1) wird noch Zeit nöthig haben und ganz andere Erfahrungen, als er bisher gehabt oder kennt, ehe er Vieles darinGa naar voetnoot2), sowie in meinen Briefen verstehen kann.... Jetzt gehe ich meinem alten Vater zur Seite und frage nicht darnach, wie viel Abbruch oder Vortheil ich ihm schaffe. Gott erhalte ihn; so lange er in den jetzigen Umständen ist, fehlt ihm ein Sohn, ein solcher Müssiggänger und durchfahrender Kopf, wie ich bin. In dieser Verfassung kann ich nichts ordentliches anfangen und werde es auch nicht. Was mir Gott jeden Tag zuschneidet, will ich thun, wie es mir in die Hand fällt. Ich bete und arbeite, wie ein Christ, wie ein Pilgrim, wie ein Soldat zu Friedenszeiten. Meine Bestimmung ist weder zu einem Kauf-, Staats- noch Weltmann. Ich bin nichts und kann zur Noth allerlei sein. Bibellesen und beten ist die Arbeit eines Christen, wie Romane und der Putztisch eines | |
[pagina 16]
| |
Stutzers.... Das Pfund ist von Gott, der Gebrauch desselben von Gott, der Gewinn gehört ihm. Meine Seele ist in seiner Hand mit allen moralischen Mängeln und Grundkrümmen derselben. Ihre Richtigkeit ist das Werk eines Geistes, eines Schöpfers, eines Erlösers, und sie gerade und gesund zu machen, gehört weder für mich, noch meinen Freund, gehört auch nicht für diesen Leib und dieses Leben. Staub, Erde und Asche werden wir drei werden und sind es schon. Ich sterbe täglich.’ Misschien is dit wel een van die brieven, die men Goethe te lezen had gegeven, en die hij voor zijne kennismaking met Hamann geheel voldoende achtte. Goethe heeft gelijk: er spreekt een gevoel van meerderheid, een zekere ironie uit de brieven van onzen ‘Magus’. Maar een eenigszins geoefend oor is toch wel in staat, zijnen toon van dien der inbeelding, der waanwijsheid te onderscheiden. Ook is de piëtistische taal, waarvan hij zich bedient, zoo weinig iets bijkomstigs, dat wij in haar veeleer den sleutel hebben, die ons het binnenste van Hamann's persoonlijkheid opent. Hij is een hooghartig piëtist, een aristokratisch geloovige; juist het ongewone van deze samenvoeging noopt ons het karakter zijner hooghartigheid, den aard zijner aristokratie nader te onderzoeken. Hamann behoort tot die geesten voor wie hetgeen de meeste andere menschen reeds met ingenomenheid en een zeker zelfbehagen vervult, eigenlijk te min is. Wien het ook luste, roem te dragen op wetenschap en verlichting, op de gezegende vruchten van den vooruitgang van ons geslacht, niet hem. Hij vindt dit een en ander niet fraai genoeg om er zoo hoog van op te geven. Door het zoo buitengemeen te bewonderen, zou hij vreezen zich aan te | |
[pagina 17]
| |
stellen, ongeveer gelijk een landbouwer die, voor het eerst rondwandelende in eene groote stad, telkens stilstaat om al het uitgestalde aan te gapen. Hij heeft de hoogste opvatting van 's menschen aanleg, en acht niets verkregen, zoolang niet alles verkregen werd. Veel liever dan zich te vermeien in die zoogenaamde veroveringen van den menschelijken geest, op welke hij uit de hoogte als op de vorderingen van een schoolknaap neerziet, haast hij zich het gelaat te verbergen in den boezem van een oneindig, onbegrijpelijk God, die Zijne gedachten, even zoovele wonderen, als bliksemstralen uitzendt om de stervelingen te verblinden, wier oogen het wagen geopend te blijven in den nacht hunner onkunde. Hamann is hooghartig voor rekening van zijnen God, het merkteeken van Wiens verhevenheid ook daarin ligt, dat Zijne wegen aan de nasporing van het menschelijk verstand ontsnappenGa naar voetnoot1). In het geloof ziet hij vooral het middel, den nietigen en zwakken mensch gegeven, om in gemeenschap met den Oneindige te treden, en daardoor eene soort van welbehagen te vinden in de raadselen en onvolkomenheden, die het eindige aanbiedt. Ik denk bij Hamann onwillekeurig aan Macaulay, zijnen tegenvoeter, die zich in den vooruitgang van het menschelijk geslacht zoo kinderlijk verheugen kon. Macaulay's gelaat glansde van vergenoegen, als hij zijne geschiedkundige kennis kon aanvoeren ten betooge van de waarheid, dat wij gedurig vorderingen maken. Met hoeveel geringschat- | |
[pagina 18]
| |
ting kon hij spreken van die onvruchtbare bespiegelende wijsbegeerte, die in een eeuwenlang bestaan niet van hare plaats was gekomen; met hoeveel ophef daarentegen van die empirische wijsbegeerte, die ons voortdurend nieuwe fraaiigheden voortoovert. Een boer, wanneer hij zijn been gebroken heeft, zoo verzekerde Macaulay gaarne, wordt thans beter geholpen dan vroeger een generaal: eene burgerdochter schrijft beter hare taal en ligt thans op een gemakkelijker sofa dan weleer een hertogin. Kwam Macaulay eens op zulke overleggingen, dan openden zich al de sluizen zijner rethoriek, dan vloeiden en rolden de antithesen, en zij voerden ons mede tot waar wij, half bewusteloos, half verrukt, aan den voet van een standbeeld voor Baco van Verulam, instemden in den lofzang op onze negentiende eeuw. Het verschil tusschen de beide gemoedsstemmingen is reeds te verklaren zoowel uit den landaard als uit den tijd van Macaulay en Hamann, en de twee oorzaken hangen ten nauwste samen. Onder het thans levend geslacht geeft de Duitscher den Engelschman weinig toe, wat het prozaïsche en praktische van zijne richting betreft, maar het Duitschland van de laatste helft der achttiende eeuw was met nadruk het vaderland van het gevoel en van de gedachte. De som van gedachten, welke dat tijdvak heeft voortgebracht is indrukwekkend; de negentiende eeuw, die door al te groote geestelijke vruchtbaarheid vooreerst nog niet uitgeput zal raken, teert er op. Voor Hamann lag bovendien in de rationalistisch gekleurde, alles schijnbaar verklarende, richting van zijnen tijd eene natuurlijke aanleiding om met zeker welgevallen bij het geheimzinnige in de Geschiedenis stil te staan. Wie geeft niet toe, dat er meer echte wijsbegeerte kan steken in de onvoldaanheid dan in het bevredigd zijn? Haman heeft zijne wijsbegeerte in mystieke taal gehuld. | |
[pagina 19]
| |
Dit kon niet wel anders. Het raadselachtige in de werkelijkheid treft te sterker naar mate men meer geneigd is, zich God voor te stellen als met persoonlijkheid begaafd, gelijk ook dat raadselachtige niet beter uitgedrukt kan worden dan door het te beschrijven als de verborgen weg van een God, die geene rekenschap geeft van Zijne daden. Het geschiedt onder anderen in een brief van Hamann aan zijn grooten tijdgenoot, den Königsberger wijsgeer Immanuël Kant, die, al bespeurde men er later niets van, zelf te piëtistisch was opgevoed om de eigenaardige wending, die Hamann aan zijne gedachte gaf, niet te begrijpen: ‘Ein solches Wesen ist der Urheber und Regierer der Welt. Er gefällt sich selbst in seinem Plan und ist für unsere Urlheile unbesorgt. Wenn ihm der Pöbel über die Güte der Welt mit klatschenden Händen und scharrenden Füssen Höflichkeiten sagt und Beifall zujauchzt, wird er wie Phocion beschämt, und fragt den Kreis seiner wenigen Freunde, die um seinen Thron mit bedeckten Augen und Füssen stehen: ob er eine Thorheit gesprochen, da er gesagt: es werde Licht? weil er sich von dem gemeinen Haufen über seine Werke bewundert sieht.’ Gedachte en vorm zijn even stout; het is als een handvol zout geworpen op de theologie van den dag. Er is iets in van het hooghartige van Pascal. Niet minder in het volgende: ‘Ein eitles Wesen schafft deswegen, weil es gefallen will; ein stolzer Gott denkt daran nicht. Wenn es gut ist, mag es aussehen wie es will; je weniger es gefällt, desto besser ist es. Die Schöpfung ist also kein Werk | |
[pagina 20]
| |
der Eitelkeit, sondern der Demuth, der Herunterlassung. Sechs Worte werden einem groszen Genie so sauer, dasz er sechs Tage dazu braucht und den siebenten sich ausruht.’ Met deze aanhalingen is reeds het standpunt aangeduid van hetgeen de Duitschers zelven in de geschiedenis hunner wijsbegeerte de filosofie des geloofs hebben genoemd, eene filosofie die Hamann onder hare eerste vertegenwoordigers telt, en waarvan men het program vindt in een geschrift, even zonderling van titel als van inhoud en vorm: Sokratische Denkwürdigkeiten für die lange Weile des Publicums zusammengetragen von einem Liebhaber der langen Weile. AmsterdamGa naar voetnoot1), 1759. Ter beantwoording van eene ongunstige beoordeeling van dit werk gaf hij twee jaren later de Wolken; ein Nachspiel Sokratischer Denkwürdigkeiten, cum notis variorum in usum Delphini. De aanleiding tot dit geschrift werd door niemand minder gegeven dan door Kant. Hij en Christophe Berens, die Kant te Königsberg was komen opzoeken, maakte zich bezorgd over Hamanns mysticisme. Zij besloten gezamenlijk tot hem te gaan, om hem te waarschuwen. Het gebrek aan vaste bezigheid in zijns vaders huis scheen hun voor Hamann een gevaarlijke aanleiding om zich te zeer in godsdienstige overdenkingen te verdiepen. Bijzonderheden omtrent hun gesprek bezitten wij niet, maar men kan zich gemakkelijk voorstellen, welke argumenten door den grondlegger der kritische filosofie tegen den held der geloofsfilosofie zullen gebezigd zijn. De Sokratische Denkwürdigkeiten zijn aan het adres van zijne beide | |
[pagina 21]
| |
vermaners; uit Hamann's antwoord kunnen wij dus opmaken, tegen wat hij zich te verweren had. De lektuur van dit werk is vermoeiend en vervelend, want duister blijft zoowel menig deel op zichzelf als het verband der deelen onderling. Er wordt onmiskenbaar jacht gemaakt op vertoon van belezenheid en op snaaksche wendingen. De goede, althans de fijne smaak van den schrijver is dikwerf twijfelachtig. Hetgeen de kritiek het meest uit het veld slaat, is de orakeltoon, waarop zeer betwistbare psychologische stellingen door Hamann verkondigd worden. Hij die zich gaarne den Magus van het Noorden liet noemen kon zich misschien ook moeilijk tot eene gewone bewijsvoering verlagen. Het program van de wijsbegeerte des geloofs blijkt reeds voldoende uit een paar volzinnen van dit geschrift; zij raken de groote strijdvraag, die ongetwijfeld tusschen Hamann en Kant verhandeld was: ‘Unser eigen Dasein und Existenz aller Dinge auszer uns musz geglaubt und kann auf keine andere Art ausgemacht werden. Was ist gewisser als des Menschen Ende, und von welcher Wahrheit gibt es eine allgemeinere und bewährtere Erkenntnisz. Niemand ist gleichwol so klug, solche zu glauben, als der, wie Moses zu verstehen gibt, von Gott selbst gelehrt wird, zu bedenken, dasz er sterben müsse. Wass man glaubt, hat daher nicht nöthig bewiesen zu werden, und ein Satz kann noch so unumstöszlich bewiesen sein, ohne deswegen geglaubt zu werden.’ En elders: ‘Der Glaube ist kein Werk der Vernunft und kann daher auch keinem Angriff derselben unterliegen; weil | |
[pagina 22]
| |
Glauben so wenig durch Gründe geschieht, als Schmecken und Sehen.’ De wijsbegeerte des geloofs, om dezen uit het duitsch overgezetten kunstterm gemakshalve te behouden, zegt hier weinig, dat tot hare eigen karakterteekening strekken kan, en toch misschien nog te veel. Om de betoovering, die zij op sommigen uitoefent, te bewaren, moest zij nooit rekenschap geven van het standpunt, dat zij inneemt. Inderdaad, welke zijn de stellingen, die te zamen, volgens Hamann, haren grondslag uitmaken? Hamann heeft blijkbaar nagegaan in welke gevallen wij onomstootelijke zekerheid bezitten. Hij noemt er drie: wij zijn overtuigd, dat wij leven; wij zijn overtuigd, dat wij sterven moeten; eindelijk, wij zijn overtuigd, dat er eene wereld buiten ons bestaat. Wat hebben wij nu gedaan om deze overtuiging, om deze zekerheid te erlangen? Wij hebben niet geredeneerd, wij hebben naar geene bewijzen gezocht, wij hebben eenvoudig onze bewustheid geraadpleegd, of, nog juister, deze onze bewustheid heeft zich eenzelvig betoond met het geloof aan de waarheden, die in de drie zooeven genoemde stellingen opgesloten liggen. Zoo behoort het nu, volgens Hamann, ook te gaan met ons godsdienstig, zelfs met ons kristelijk geloof. Het waarachtig geloof aan de zekerheid van onzen dood, aan het bestaan eener wereld buiten ons, moet, naar zijne meening, even goed door God in ons hart gewekt worden als het geloof aan welke godsdienstige waarheid men wil. | |
[pagina 23]
| |
Ja, men zou hem geen onrecht doen met te beweren, dat het naar hem even moeilijk en even licht valt aan onzen dood als aan onze onsterfelijkheid, aan eene zichtbare als aan eene onzichtbare werkelijkheid te gelooven. Dit is natuurlijk het zuivere mysticisme, tegen welks uitspraken men geen enkel argument kan aanvoeren, omdat die uitspraken niet beweren op eenig argument te rusten. Maar men mag wel in herinnering brengen, dat het slechts met eene groote mate van zelfmisleiding bestaanbaar is. Het mysticisme kan zich namelijk alleen daardoor aanbevelen, dat het aan 's menschen onmiddellijk zelfgevoel recht van spreken vergunt. Zoodra dat zelfgevoel nu echter blijkt volstrekt niet onmiddellijk te zijn, heeft ook alles wat men er uit afleidt elke algemeen geldige waarde verloren. De Achilles-hiel van het mysticisme is dus zijne vergissing omtrent het onmiddellijk karakter van het menschelijk gevoel. Elk gevoel, hetzij het als vermogen tot het ondervinden van zekere gewaarwordingen of reeds als het geheel dier gewaarwordingen wordt opgevat, is door opvoeding, dat is, door invloed van omstandigheden of personen in ons geworden. Een natuurlijk gevoel is er niet, tenzij men datgene natuurlijk gelieve te noemen wat van den mensch zoodra hij een zekeren graad van ontwikkeling bereikt heeft, door zijns gelijken pleegt verwacht te worden. Zoo noemen wij het in Europa natuurlijk dat een heer de vrouw, die hij ontmoet en kent, het eerst groet; in Amerika noemt men het tegenovergestelde natuurlijk. De kristenen achten het natuurlijk, dat men in een bedehuis het hoofd ontbloote; de Israëlieten achten het natuurlijk, dat men in een bedehuis het hoofd bedekke. Natuurlijk schijnt ons onze hollandsche uitspraak van de letter g; natuurlijk aan de Duitschers onzen g-klank bij uitnemend- | |
[pagina 24]
| |
heid zonderling te vinden. Een kleedkamer bij een badinrichting vinden de Europeanen natuurlijk, de Japaneezen niet. Ons westerlingen komt het voor, dat de natuur zelve medelijden in onzen boezem heeft nedergelegd met een arbeider die door zijn heer geslagen wordt; in Rusland glimlacht men over dit medelijden als over sentimentaliteit. In kalvinistische landen houdt een predikant natuurlijk geene godsdienstoefening wanneer er geene toehoorders zijn; in streng luthersche gemeenten stoort de predikant, die zich priester gevoelt, zich, even natuurlijk, niet in het allerminst aan hunne afwezigheid. Dat wij zoo dikwerf natuurlijk noemen wat enkel gevolg is van eene bepaalde opvoeding, behoort ons reeds tot voorzichtigheid te stemmen. Men geeft dit toe, maar tracht niet te min het begrip natuurlijk te redden, door er uitsluitend die gewaarwordingen in op te nemen, die volstrekt algemeen mogen heeten. Ik wil eens aannemen, dat er volstrekt algemeene gewaarwordingen bestaan, gewaarwordingen, die door alle menschen zonder onderscheid ondervonden worden, dan moet ik nog bekennen, dat ik de bewijskracht der redeneering niet vat. Wat maakt het uit, dat een gevoel allen eigen is? Wanneer het bij éen enkel mensch de vrucht der opvoeding is, kan het bij allen de vrucht der opvoeding zijn. Treft men eenzelfde gevoel aan bij de verschillendste volken, zoo blijkt daaruit eenvoudig, dat de verschillendste volken den invloed van gelijke oorzaken hebben ondergaan. - Maar mag, hetgeen wij aannamen, werkelijk toegegeven worden? Een gevoel, om volstrekt algemeen te kunnen worden genoemd, moet niet alleen bij alle volken, het moet ook bij alle volken onder alle omstandigheden voorkomen. Nu weten wij, dat zelfs de moederlijke liefde slechts onder bepaalde omstandigheden voorkomt. Moeders hebben hare kinderen opgeofferd aan haren God, aan | |
[pagina 25]
| |
den honger, aan het behoud van haar levenGa naar voetnoot1), aan hare wereldsche begeerlijkheden. Nog onlangs heeft men in Parijs de vrouwelijke ijdelheid moeten streelen om het verfoeilijk stelsel van uitbesteding der zuigelingen, dat zoovele slachtoffers eischt, tegen te gaan. De redenaar voerde aan, dat de vervulling van den moederplicht den vorm van het lichaam ten goede komt. Zoolang het onmogelijk zal zijn eene nauwkeurige bepaling van de menschelijke natuur te geven, zal het ook wel onmogelijk blijven te zeggen wat men onder de uitdrukking natuurlijk gevoel te verstaan hebbe. Toch zou alleen een natuurlijk gevoel een onmiddellijk gevoel kunnen zijn. Men komt dus tot het besluit naar hetwelk iedere gewaarwording langzamerhand in de menschen ontstaat, en zoolang in hen aanwezig kan geweest zijn, dat zij natuurlijk begint te schijnen. Maar geen enkele gewaarwording kan door den tijd ons zoo eigen worden, dat zij niet wijken zou voor begrippen, welke haar uitsluiten. Dit is inderdaad thans reeds het geval met die gewaarwordingen, waarop tot hiertoe de overtuiging omtrent het bestaan buiten ons van de wereld onzer waarneming rustte. Wij herinneren ons, dat Hamann voor deze overtuiging geene bewijzen noodig achtte. Wanneer nu evenwel blijkt, dat zij door sommige wetenschappelijke overleggingen geschokt wordt, zoo is het niet mogelijk haar anders te handhaven dan door de kracht dier overleggingen te ontzenuwen. Onze tegenwoordige kennis van de zintuigen doet ons niet twijfelen aan het bestaan buiten ons van de wereld onzer waarneming, zij doet ons zulk een bestaan | |
[pagina 26]
| |
met beslistheid loochenen. Naar Hamann zullen wij van die loochening terugkomen, niet door eene betere waardeering van onze zintuigen, maar door een wonder Gods. De overtuiging omtrent het bestaan buiten ons van de wereld onzer waarneming is een geloof, en moet als geloof door God in ons hart gewekt worden. Welke reden hebben wij om te verwachten dat God dit wonder zal verrichten? Wat belang kunnen wij er bij hebben, dat God ons een geloof teruggeve, waarvan kennis en nadenken ons het ongegronde hebben leeren inzien? Indien de wereld onzer waarneming niet buiten ons bestaat, zou het wonder, dat Hamann verlangt, mij al een bijzonder slechten dienst bewijzen, immers mij eene onwaarheid voor waarheid doen aannemen. Van de drie voorbeelden, door Hamann aangevoerd, heeft dus éen alle kracht verloren. Niemand, die nadenkt, gelooft heden ten dage, dat de wereld onzer waarneming ergens anders dan in zijn eigen brein bestaat. - Zijn de twee andere voorbeelden van dien aard, dat zij ons voor Hamann's mysticisme gunstig kunnen stemmen? Hij heeft ons gewezen op onze overtuiging aangaande de zekerheid van onzen dood. Ook hierin schijnt hij de vrucht te zien van een onmiddellijk of natuurlijk zelfgevoel, dat God in ons geplant heeft. Het komt mij wel zoo gepast voor, hier aan de werking van eene langdurige gewoonte te denken. Volstrekte wetenschappelijke zekerheid bezitten wij omtrent ons sterven niet; dat wij eens sterven zullen, kunnen wij slechts in de hoogste mate waarschijnlijk noemen, en het gevoel van deze waarschijnlijkheid is zoo blijkbaar eerst door gewoonte, door lange ervaring ontstaan, dat het eeuwen en eeuwen heeft geduurd eer de stelling: alle menschen moeten sterven, begonnen is het gemeengoed der menschheid te worden. In het Oude Testament wordt zij nog niet erkend, immers wederlegd door de | |
[pagina 27]
| |
verhalen omtrent Henoch en Elia. Alle geloovige Katholieken leeren de Hemelvaart van Maria; alle rechtzinnige Kristenen, op het voorbeeld van Paulus, de plotselinge gedaanteverwisseling van hen, die bij de wederkomst van Kristus nog op aarde zullen leven. Ziedaar belangrijke uitzonderingen, en die in staat zouden zijn Hamann's orthodoxie in reuk van ketterij te brengen. Maar juist in hem is het belangrijk de macht van de gewoonte te beschouwen. Waarom spreekt Hamann zoo anders dan de schrijver van het verhaal van Henoch of die van het verhaal van Elia's hemelvaart? Waarom spreekt hij zelfs anders dan Paulus? Omdat de getuigenis der ervaring of der gewoonte weder zoo veel langer gesproken heeft. Een regel, waarop vrome mannen van het voorgeslacht menige uitzondering toelieten, heeft voor hem reeds een graad van zekerheid verkregen dien hij voor het gevolg van een goddelijk wonderwerk houden moet. Zoo pleegt het te gaan. Overtuigingen, die de menschheid door gewoonte of door wetten opgedrongen zijn, worden later door haar aan goddelijke ingeving toegeschreven. Martelares wordt zij gemakkelijk voor stellingen, die haar eerst met zweepslagen ingescherpt zijn. Dit is een der schoonste trekken van ons geslacht. De menschheid is de groote toovenares. Hetgeen haar vernedert, raakt zij aan, en het wordt haar eere: haar doornenkroon wordt haar zegekrans. Uit dit oogpunt bezien, is ook het nieuwerwetsche mysticisme, genaamd de wijsbegeerte des geloofs, een belangwekkend schouwspel. Het verloochent dien langen en moeilijken weg, dien men heeft moeten afleggen om zekere denkbeelden en overtuigingen machtig te worden; het vergeet al wat daarbij minder streelend is geweest voor de menschelijke ijdelheid, en zoekt den oorsprong dier denkbeelden en overtuigingen onmiddellijk in God. | |
[pagina 28]
| |
Gelijk de vorsten zich vorsten bij Gods genade noemen, en daarmede een purperen dekmantel werpen over de kwade praktijken, waardoor zij, of de grondlegger van hun huis den vorstelijken titel verkregen hebben, zoo spreken ook de mystieken: Wij, bij Gods genade, in het bezit van die en die overtuigingen enz. Die vorsten hebben geene wapenen of geld noodig gehad om den troon te bestijgen, waarop God ze heeft geplaatst. De mystieken hebben evenmin opvoeding of argumenten noodig gehad om de overtuigingen te verkrijgen, die God in hun hart gewerkt heeft. Men kan dezen koninklijken trek in de menschheid niet genoeg waardeeren, een trek die onzen hoogsten, dat is, onzen dichterlijken aanleg verraadt. De werkelijkheid is nooit iets anders dan de ruwe schets van de idee, het gestamel van de waarheid. Door onze verbeeldingskracht moeten wij die schets uitwerken, aan dat gestamel duiding geven. Waar onze verbeelding dit onwillekeurig doet, tast zij zelden mis; hare feilbaarheid staat in rechte reden tot de opzettelijkheid harer pogingenGa naar voetnoot1). De wijsbegeerte des geloofs steunt dus zonder het te willen hare groote wederpartij, de zoogenaamde kritische | |
[pagina 29]
| |
filosofie. Deze, aan alle dogmatisme vreemd, ziet in onze voorstellingen eenvoudig beschouwingen, die wij ons nu eens van de dingen der wereld vormen moeten; wij kennen die dingen wel, maar alleen zoo als zij zich aan ons vertoonen; en dat zij zich zoo en niet anders vertoonen, in dien bepaalden vorm, in dat bepaalde verband, onder dat bepaalde licht, hangt, volgens de kritische filosofie, welker uitspraken wij bij monde van Kant vernemen, uitsluitend af van de inrichting van onzen geest. De werkelijkheid buiten ons, welker bestaan Kant niet loochent, is eenvoudig datgene, dat door middel van onze zintuigen onzen geest aanleiding geeft zekere voorstellingen te vormen, waarvan de aard door de natuur zelve van onzen geest bepaald wordt. In onzen geest hebben wij dus ten slotte de reden te zoeken, waarom onze voorstellingen zijn hetgeen zij zijn. De dingen buiten ons bezitten geene enkele van de eigenschappen die wij hun toekennen, want, daar onze geest aan het ontstaan dier eigenschappen zulk een belangrijk aandeel heeft, kunnen zij niet aanwezig zijn, eer de geest zijne werkzaamheid heeft | |
[pagina 30]
| |
aangevangenGa naar voetnoot1). Voor elke mystiek zijn dit natuurlijk harde waarheden, gelijk voor elk die zich aan de tucht der kritiek niet onderwerpen wil. Hamann treffen zij onmiddellijk, daar hij onze godsdienstige geloofsovertuigingen met onze zinnelijke gewaarwordingen, met hooren en zien, op éene lijn heeft gesteld. Zijn nu deze gewaarwordingen alles behalve onmiddellijk, vertoonen zij een zeer samengesteld karakter, en is dat karakter door onzen eigenen toestand bepaald, dan zou, volgens Hamann's vergelijking zelve, ook aan onze godsdienstige overtuigingen dat karakter van onmiddellijkheid bezwaarlijk kunnen worden toegeschreven. Groot is ongetwijfeld de verandering die in ons denken plaats grijpt, wanneer wij naar de lessen der kritische wijsbegeerte luisteren. Kant zelf heeft zich dit niet verheeld. In de voorrede van de tweede uitgaaf zijner Kritik der reinen Vernunft vergelijkt hij zich, en te recht, bij Copernicus. ‘Tot nu toe, zegt hij, heeft men aangenomen, dat de aard onzer voorstellingen afhangt van de dingen. Met | |
[pagina 31]
| |
deze onderstelling zijn wij niet verder gekomen. Men beproeve dus eens van de onderstelling uit te gaan, dat de aard der dingen afhangt van onze voorstellingen. Het is hiermede als met het beginsel van Copernicus. Toen de verklaring van de beweging der hemellichamen niet wilde gelukken met de onderstelling, volgens welke die lichamen zich om den toeschouwer bewegen, beproefde hij of het niet beter zou gaan, wanneer men aannam, dat de toeschouwer draait en de hemellichamen zich niet bewegen.’ De vergelijking was volkomen juist: de begoocheling, die ons aan het draaien des hemels deed gelooven, vertoont eene in het oog vallende overeenkomst met de begoocheling, die ons het bestaan buiten ons van onze eigene voorstellingen aannemen doet. In beide gevallen neemt men schijn voor werkelijkheid. Deze veroordeeling treft het mysticisme alleen in zoover het eene bepaalde leer omtrent het menschelijk kenvermogen insluit, maar in het allerminst niet in zoover het met echtdichterlijke oorspronkelijkheid omtrent zijne eigene wijze van de wereld te beschouwen profeteert. Wanneer wij de groote mystieken, een Plato, een Paulus, een Augustinus, een Franciscus van Assisi, een Luther, een Pascal, een Baader en Schelling, uit de menschheid weg denken, blijft er van de arme menschheid niet veel over. Want dit is onze toestand: of wij stellen ons onder de wet der kritische wijsbegeerte, en dan weten wij niets van hetgeen buiten ons is, of wij zijn met de genoemde mannen en hunsgelijken dichters van Gods genade, en dan wordt het ons gegeven dingen te zeggen, die onvergankelijk schoon en diep aangrijpend zijn; in het eerste geval zeggen wij nooit eene onwaarheid maar ook niets verheffends; in het tweede zeggen wij veel verheffends, maar ook niets waarvan wij de waarheid bewijzen kunnen. Het is daarom goed, dat wij de wet èn de profeten hebben: | |
[pagina 32]
| |
de kritische filosofen en de groote dichterlijke geesten; hen wier eenig doel het is de wereld terug te brengen tot éene enkele mechanische formule, en hen die in goddelijke uitzinnigheid profeteeren uit de volheid hunner geheel persoonlijke inzichten en gewaarwordingen. Indien de kritische filosofen de mystieken kunnen waardeeren, zij moeten zich getroosten, dat de mystieken hen slechts minachten kunnen. Al wat wetenschap is moet dor en afgetrokken zijn als wiskunde. Wetenschap heeft men niet dan op voorwaarde van zich af te sluiten tegen de inmenging van alle persoonlijke gewaarwording. Het vriespunt is de eenige temperatuur waarin de wetenschap leven kan. De wetenschappelijke man heeft zich daarom te ontdoen van zichzelven, zichzelven te verloochenen, te vergeten; hij moet voor niets achten wat hij ziet en hoort, al wat zijne zintuigen hem geven, al wat hij ondervindt. Het volste akkoord in de wereld zijner waarneming moet voor hem worden tot eene reeks van cijfers die in berekenbare verhouding tot elkander staan. In de rijkste kleurenpracht mag hij, zoolang en zoo dikwerf hij als dienaar der wetenschap werkzaam is, niets anders zien dan een sneller of langzamer zich bewegen van ethergolven; onzichtbare beweging van kleine deelen moet hij de weldadige warmte noemen die den kleinen lijder aan den moederboezem verkwikt. Venus zelve is voor hem slechts eene naar mechanische wetten tot stand gebrachte groepeering van atomen, en de werking dierzelfde wetten is het eenige dat hij waarneemt in de weelderigste vormen van een braziliaanschen plantengroei. In dit zich ontdoen van zichzelven, dit niet aanmerken van hetgeen waargenomen en ondervonden wordt en anderen hoofdzaak dunkt, ligt de adel van den wetenschappelijken man. Hij kent dood noch leven, walging noch lust, smart noch vreugde. Geen asceet heeft de zinnen meer gedood dan hij, geen boeddist | |
[pagina 33]
| |
zichzelven meer vernietigd. De Nirwana der mathesis is zijn vaderland. Maar juist daarom kan hij eene breede plaats inruimen aan de kinderen, de vrouwen, de mystieken, de bespiegelende wijsgeeren, de dichters, aan die kleine en groote kinderen, aan wie het koninkrijk der hemelen is toegezegd. Dezen mogen gewaarwordingen hebben, hoe levendiger en dieper hoe beter. Voor hen de weelde van den lach en van de tranen. Zij mogen verafschuwen en bewonderen, haten en liefhebben. Zij mogen aanbidden; en in het oog van den man der wetenschap zijn zij de engelen, die hem eene wijle komen dienen, nadat hij veertig dagen gevast heeft in de woestijn, volstandig weigerende steenen in brood te veranderen. | |
III.Ook Hamann is nooit beminnelijker, dan wanneer hij zich aan zijn mystiek gevoel overgeeft, en ons mededeelt hetgeen hij zelf zijne ‘Sokratische invallen’ noemt. Wanneer hij humoristisch wil zijn, - en dat overkomt hem helaas niet zelden, - veroorloof ik mij hem eenvoudig onuitstaanbaar te vinden. Hij heeft de ongelukkige manie van zelfs aardigheden te willen leggen in de titels zijner geschriften, alsof er iets onaangenamers ware dan een titel, die niet de eenvoud zelf isGa naar voetnoot1). Om een denkbeeld te geven van de gezochtheid waarin hij met zijne opschriften vervalt, geef ik hier de titels van een paar stukken | |
[pagina 34]
| |
uit zijne Kreuzzüge des Philologen. Het geheel pronkt reeds met een latijnsch citaat, want Hamann is verzot op aanhalingen uit klassieke schrijvers en zoekt daarin, - trouwens met velen, - ik weet niet wat voor eene betoovering, misschien ook alleen streeling zijner ijdelheid. Dan volgt een vignet, voorstellende den kop van God Pan. In de eerste uitgave stond er zelfs nog eens het grieksche woord pan (alles) onder, hetgeen beteekenen moest, - want Hamann houdt ook bijzonder veel van verborgen zinspelingen, - dat zijn werk ‘niets en alles bevat.’ Wie zou er op gekomen zijn, had hij het niet zelf in een zijner brieven uitgelegd! Op de keerzijde van het titelblad prijken hebreeuwsche letters, eene aanhaling uit Salomo's Prediker. Dan volgt eene voorrede: dem Leser unter der Rose, waarin hij, die, blijkens den titel van het geheel een filologisch kruisvaarder was, plotseling een ossenherder wordt, die wilde vijgen afleest, welke geestigheid waarschijnlijk bewijzen moet dat de schrijver het boek van Amos, hoofdstuk VII, vers 14, gelezen heeft. Op den titel van de eerste afdeeling van Kreuzzüge leest men: Versuch über eine akademische Frage. Vom Aristobulus (toespeling op den leermeester van koning Ptolomeus, van welken leermeester in het tweede boek der Makkabeën gesproken wordt). Horatius (volgen vier regels van dien dichter). Een hebreeuwsch woord. Vervolgens: Fortunampriamicantabonobilebellum, en daaronder: Scriptor cyclicus olim. De titel van de tweede afdeeling luidt: Vermischte Anmerkungen über die Wortfüging in der französischen Sprache; zusammengeworfen mit patriotischer Freiheit von einem Hochwohlgelahrten Deutsch-Franzosen. Lectori Malevolo S. enz. Ik vermeld nog den titel van de achtste afdeeling, ook bijzonder aardig. Näschereien indie Dreszkammer eines Geistlichen im Oberland. Volgen weder twee latijnsche aanhalingen, en die der negende: Aesthe- | |
[pagina 35]
| |
tica in nuce. Eine Rhapsodie in kabbalistischer Prose. Volgen twee hebreeuwsche aanhalingen. Soortgelijke potsierlijkheden schijnen niet alleen in de vorige eeuw in den smaak van het duitsche publiek gevallen te zijn, maar ook de jongste uitgever en uitlegger van Hamann's werken bewondert ze nog. Van ‘interessant, pikant, frischer Laune’ heeft hij gedurig den mond vol. Elk zijn smaak. Wanneer wij deze titels en de geschriften waaraan zij tot weinig uitlokkend uithangbord dienen vrij onbegrijpelijk noemen, zoo hebben wij althans een troost: op later leeftijd begreep Hamann ze zelf niet meer. Wie had het durven vermoeden? Toch is het waar, dat wij in een boekGa naar voetnoot1 van G.E. Lindner, dit onverdacht getuigenis vinden: ‘Er verstand sich in einigen seiner Schriften hinterher selbst nicht mehr. Ich habe dieses als Geständniss aus seinem eigenen Munde. Mit einer miszmuthigen Miene sagte er mir in einem Hause von Freunden: Ich bin recht gequält, immer soll ich sagen was ich damit gemeint, was ich darunter verstanden habe, und ich weisz es jetzt selbst nicht mehr. Es war das Resultat einer Lectüre in dessen Zusammenhang ich mich jetzt unmöglich wieder versetzen kann; daher verstehe ich es jetzt selbst nicht.’ Dat Lindner ons deze mededeeling niet onthouden heeft, pleit reeds voor de onpartijdigheid van zijn blik; men vindt haar terug in de kenschets van Hamann, die bijna onmiddellijk op het zoo even aangehaalde volgt: Die Geistesgaben dieses exentrischen Mannes ganz kennen zu lernen und zu würdigen, muszte man einen | |
[pagina 36]
| |
langen, vertrauten Umgang mit ihm gehabt und ihn selbst in dem geringfügigsten Detail des täglichen Lebens beobachtet haben; denn auch da trug fast Alles den Stempel der Originalität ohne alle Affectation. Und doch waren diese bewundernswürdigen - nicht blos Eigenheiten, sondern in der That talentvollen Geisteskräfte des Mannes die Ursache, dasz er in seiner moralischen und religiösen Denkart schwärmte. Er war der strenge Vertheidiger der crassesten Orthodoxie. Die freilich viele Blöszen gebende Neologie, das verbesserte Gesangbuch u.s.f. waren ihm ein Greuel, und auch darin hatte er eine ganz eigene Kunst, die alten, in mancher Rücksicht anstöszigen Lieder mit einer Begeisterung, einem Spiel der Declamation und Mimik zu singen, dasz man mit ihm fast gleich empfand.’ Maar om tot Hamann's schrijftrant terug te keeren, en wellicht was bij niemand meer dan bij hem de stijl kenmerkend voor de wijze waarop zijne denkbeelden zich vormden, - de reeds genoemde Aesthetica in nuce biedt ons een proefstaal, dat den lezer tot zelfstandige waardeering in staat zal stellen. Ziehier den aanhef: ‘Geen lier! - geen penseel! - eene schoffel voor mijne Muze om den dorschvloer der heilige letterkunde aan te vegen..... Poësie is de moedertaal van het menschelijk geslacht..... Een diepe slaap was de rust onzer eerste voorouders, en hunne beweging een waggelende dans. Zeven dagen zaten zij neder in het stilzwijgen van het nadenken of van de verwondering; - - en deden hun mond open - tot gevleugelde talen. Zinnen en hartstochten spreken en verstaan niets anders dan beelden. In beelden bestaat de geheele schat van menschelijke kennis en gelukzaligheid. Het eerste uitbreken der Schepping en de eerste indruk van haren | |
[pagina 37]
| |
geschiedschrijver; - - het eerste te voorschijn treden en het eerste genieten van de natuur, het vereenigde zich in het woord: het zij licht. Hiermede begint de gewaarwording van de tegenwoordigheid der dingenGa naar voetnoot3). Eindelijk bekroonde God de zinnelijk waarneembare openbaring zijner heerlijkheid door zijn meesterstuk, den mensch. Hij schiep den mensch in goddelijke gedaante, - naar zijn beeld. Dit raadsbesluit Gods lost het ingewikkeldst raadsel van de menschelijke natuur en hare bestemming op. Blinde heidenen hebben het onzichtbare gekend dat de mensch met God gemeen heeft, maar het lichaam is slechts eene vingerwijzing naar den verborgen mensch in ons.... Spreek, opdat ik u zien moge! - deze wensch werd door de Schepping vervuld, die eene taal is door het schepsel tot het schepsel. - De natuur geeft evenwel niets dan versregels, waarvan de woorden niet in de volgorde voorkomen, die door de maat gevorderd wordt. Die woorden te verzamelen is de taak van den geleerde, ze uit te leggen de taak van den wijsgeer; ze na te volgen - of nog stouter! - ze in orde te brengen is het bescheiden deel van den dichter. Spreken is vertalen - uit de taal der Engelen in die der menschen, gedachten in woorden, voorwerpen in namen, - beelden in teekenen.... De schepping van het tooneel waar de mensch optreedt staat tot de schepping van den mensch zelven, gelijk de epische tot de dramatische dichtsoort. Gene heeft plaats gehad door een woord, deze door eene daad.... Elke werking van de natuur op ons is eene herinnering aan de waarheid, wie de Heer der natuur is; elke werking | |
[pagina 38]
| |
van ons op het geschapene is een onderpand van ons aandeel aan de goddelijke natuur, de adelbrief die getuigt dat wij van Gods geslacht zijn.’ Hamann werd evenwel spoedig tot eene taak geroepen (februari 1764), die zijn stijl, tot hiertoe meer geschikt voor orakeltaal, eene wijziging moest doen ondergaan, zonder dat zij hem nochtans aan doorzichtige helderheid kon helpen. Hij werd redakteur van de Königsberger Zeitung. Kort te voren was hij een blauwen Maandag aan de koninklijk pruisische krijgs- en domeinenkamer geplaatst geweest. Aan het dagblad bleef hij ook niet lang. Het verraadt eene ongedurigheid, die onaangenaam aandoet, en waarschijnlijk met zijne zinnelijke natuur samenhing. Het verwondert ons niet hem in dezen tijd aan Herder, dien hij als jongeling te Königsberg had leeren kennen, de klacht te hooren uiten: ‘Ik deug nergens ter wereld meer toe.’ Het troostelooze van zijn toestand, - hij telde nu vijf en dertig jaar en was nog altijd in zijns vaders huis, - deed zelfs een dofheid over hem komen, waartegen hij zeer te kampen had. De vader was bovendien door eene beroerte half verlamd. Aan Lindner schrijft Hamann, en het is gewis een klagelijk beeld dat hij ons met dien éenen trek ontwerpt: ‘Mein Vater leistet mir in der Lethargie und geheimen Kummer ziemlich Gesellschaft.’ Het is bekend welk een bemoeial Frederik de Groote, hoe hijzelf zijn eenige minister was voor alle departementen. Aangelegenheden, die in andere rijken, zelfs niet ter kennis van het hoofd van een ministerie komen, werden door hem in persoon geregeld. Wanneer een vreemdeling een goede plaats wenschte te hebben om een parade te zien, moest hij aan niemand anders dan aan den koning schrijven; den volgenden dag ontving hij het antwoord, dat door Frederik den Groote eigenhandig onderteekend | |
[pagina 39]
| |
was. Een nieuw bewijs van 's vorsten onverzadelijke bemoeizucht vinden wij in de omstandigheid, dat Hamann, in zijne berooidheid van zins het land te verlaten, niet alleen het verlof daartoe onmiddellijk van den koning verlangt, maar het bovendien voor gepast houdt, Frederik met een uitvoerig verhaal zijner tobberijen aan boord te komen. Ik moet enkele gedeelten van den brief aanhalen: ‘Königsberg, den 1 Mai 1765. Joh. Georg Hamann's allerunterthänigste Bittschrift, ihm die Wohlthat des Ostracismi und einen Reisepasz nach Kurland angedeihen zu lassen. | |
[pagina 40]
| |
bietungen auswärtiger Gönner mit einer patriotischen stupidité und eben so lebhaften Gefühl meiner Unwürdigkeit ausgeschlagen habe; da es ferner an merklichen Beispielen von Landeskindern gar nich fehlt, die ihrer Verlegenheit, hier aus- und unterzukommen, durch gesuchte und erhaltene Erlaubnisz, sich zu expatriiren, abhelfen müssen; so wird eine erlauchte königliche Regierung mit gleicher Gnade geruhen, mir einen Reisepasz nach Kurland zu ertheilen.... Ich werde niemals die Treue eines Preuszen für das Interesse und die Befehle seines unsterblichen Monarchen in dieser Brust erkalten lassen, und auch in fernen Landen nicht vergessen, den Ruhm preuszischer Helden und die noch weit glücklichere Ruhe preuszischer Invaliden bis an mein Ende zu verkündigen. Sollte aber dem gemeinen Wesen jemals am einer Asche und übrigen Nachlasz etwas gelegen sein, so werde ich keinen Augenblick versäumen, mich unter den Schatten der heiligsten Eiche dieses Königreichs zu verpflanzen und daselbst mit der Devotion eines aufrichtigen Druïden zu sterben als Ew. Königlichen Majestät allerunterthänigster Knecht J.G. Hamann.’ De ‘allerunterthänigste Knecht’ vertrok vooreerst naar Mietau om den advokaat Tottien, die het zeer druk had, behulpzaam te zijn; doch ook deze werkzaamheid leverde weinig op, en was van korten duur. Het volgende jaar was hij reeds te Königsberg terug, tot welke haastige terugreis zoowel de dood zijns vaders (September 1766) als de in elk opzicht treurige toestand van zijn eenigen broeder aanleiding gaf. Met dezen betrok hij nu eene gehuurde woning, terwijl hij het aan de welwillende tusschenkomst van Kant te danken had, dat hij eene betrekking bij de koninklijke accijnsen bekwam; te danken, | |
[pagina 41]
| |
mogen wij zeggen, want hij had anders niet kunnen leven. De betrekking was zwaar genoeg. ‘Ik ben, schrijft hij, den ganschen dag voor den ploeg, en onder de 17 of 24 uren, die tot den dag behooren, vind ik niet éen rustig uur voor mij.’ Het is inderdaad bewonderenswaardig, dat Hamann bij zulke ongunstige uitwendige omstandigheden niet alleen den lust niet verloren heeft om schier in alle vakken van menschelijke wetenschap werkzaam te zijn, maar bovendien opgewektheid genoeg behouden heeft om in tallooze brieven zijn oordeel over de letterkundige voortbrengselen van den dag uit te brengen.Ga naar voetnoot1) Die brieven (van 1760-66), - in zoover het getrouwe beeld van Hamann zelven, - doen mij onwillekeurig denken aan dien akker in de gelijkenis, die in zijn geheel moest aangekocht worden ter wille van den schat die daarin verborgen lag. Men kan bladzijde op bladzijde lezen waar men niets aan heeft, tot men plotseling genoopt wordt, het boek een oogenblik neder te leggen, om in den zoo dikwerf onbegrijpelijken, niet zelden pretentieusen, en meestal onbesnedenen mystikus met bewondering en verheuging den man aan te staren, door wiens ziel gedachten zijn gevaren die hem stempelen tot een uitverkorene van den geest. Het zijn hooge of breede gedachten, nu getuigende van eene verhevene opvatting der menschelijke bestemming, dan van onbekrompen waardeering. Eene dier gedachten heeft betrekking op de vier jaren die hij alleen met zijnen vader doorbracht, en die ons | |
[pagina 42]
| |
een aandoenlijk beeld voor den geest roepen. De oude, half lamme scheerder en heelkundige schijnt geene bijzondere geestesgaven gehad te hebben. Daar zat de zoon van dertig jaren, die het hoofd en het hart zoo vol had, dag aan dag hem gezelschap te houden. Hij sliep met zijn vader in hetzelfde vertrek. Vóor Petri's uitgave van Hamann's Werken staat een portret van Hamann in in nachtgewaad; het houdt op bevreemding te wekken wanneer men weet, dat Hamann, gedwongen, gelijk wij ons herinneren, uit armoede zijnen vader te verlaten, in dat kostuum zijn konterfeitsel had laten vervaardigen, en het reeds vroeg in den morgen na zijn vertrek aan de zijde van het bed zijns vaders liet plaatsen, opdat deze de begoocheling nog een wijle behouden, immers zijn zoon zien mocht, gelijk hij dien elken morgen bij het ontwaken had gezien. Wil men glimlachen? of liever de esthetica prijsgeven voor de roerende oplettendheid dezer kinderliefde? Praktische menschen zouden kunnen beweren, dat Hamann zijnen vader meer geriefelijkheden had kunnen verschaffen, wanneer hij, door vlijtig in de eene of andere betrekking werkzaam te zijn, een stuiver had overgewonnen. Praktische menschen hebben altijd gelijk, maar dit verhindert ons niet een zwak te hebben voor onpraktische menschen, voor de geniale stumperds; in dit geval, voor dat voortsukkelen van Hamann met zijn ouden vader, dat hem reeds deed schrijven: ‘Mein Vater leistet mir in der Lethargie und geheimen Kummer ziemlich Gesellschaft,’ dat hem straks een woord doet vinden, even stout als aandoenlijk (in een brief aan zijn boezemvriend Lindner te Riga, van 13 Juni 1760): ‘Vermuthlich wird Ihnen auch der Entwurf zu meinen griechischen Studiën zugekommen sein.... Unter den alten Sittensprüchen haben mir des Theognis | |
[pagina 43]
| |
sehr gefallen. Ich bin jetzt im Theokrit, mit dem ich die poëtische Classe zu schlieszen gedenke, weil Hippokrates auf mich wartet, von dem ich eine kostbare Edition erhascht für 33 gl. Diese Kinderspiele hat mir Gott gegeben, um mir die Zeit seiner Erscheinung nicht lang werden zu lassen. Meine rechte Arbeit, die de Niemand sieht, ist mein Vater.’ Niet minder trekt ons de verhevenheid aan van het volgende: ‘Nur Leute, die zu arbeiten wissen, kennen das Geschenk der Ruhe, diese Gabe, diese Einsetzung, diese Nachahmung des Schöpfers.... Und doch fällt es uns muthwilligen Kindern so schwer, still zu sitzen Verleugnen wir nicht dadurch den Rang, den uns Gott angewiesen, und machen uns zu Lastträgern und Gibeoniten seines Staats, da wir Herren, Zuschauer und Aufseher der Schöpfung sein sollten?’ Een indruk van veelzijdigheid ontvangt men van de samenvoeging der volgende aanhalingen; eerst dat geweldige: ‘Auch ein Sohn des Donners lag an seiner Brust und wurde von ihm geliebt;’ dan, in het voorjaar van 1760, dat vriendelijke (aan zijn broeder): ‘Geniesze des Sommers so gut du kannst, und lasz dein Gemüth, wie die Natur, im Feierkleide prangen, in festlicher, in heiliger Freude und Heiterkeit;’ straks, in den herfst van datzelfde jaar: ‘ich habe überall Heimweh wie ein Schweizer.’ In Februari '64 weet hij voor Lindner deze teedere uitdrukking te vinden: ‘Gott pflanze ein sanftes Lächeln im Innersten Ihres Busens, den ich an den meinigen drücke.’ Weldra was het een andere boezem dien hij aan den zijne drukte. Indien hij zijn vader voor Mietau had ver- | |
[pagina 44]
| |
laten, het was niet alleen om brood te zoeken, het was ook om eene liefde te ontvluchten welke zijn geheele hart ingenomen had. Het zonderling voorwerp van die liefde was Anna Regine, een jonge, frissche, gezonde boerendeerne, die lezen noch schrijven kon, noch met de naald omgaan, dienstbaar in het huis van Hamann's vader, en voorbeeldig in het verplegen van den verlamden oude. Deze was zoozeer aan Anna gehecht, dat hij haar bij zijn overlijden eene som vermaakte even groot als het deel zijner zonen. Door dat gemeenschappelijk verplegen ontstond er tusschen Anna Regine en Hamann een vertrouwelijkheid, die tot alles verterende liefde werd. Na den dood zijns vaders nam Hamann haar tot zich om haar tot zijn dood getrouw te blijven. Zij heeft hem vier kinderen geschonken.Ga naar voetnoot1) Hij heeft het niet noodig geacht deze kinderen door een huwelijk te wettigen, en evenmin, iets te doen voor de verstandelijke ontwikkeling zijner Anna. De naai-, lees- en schrijfkunst schijnt haar tot den einde eene verborgenheid te zijn gebleven. Hare onervarenheid in naaldwerk kwam dubbel slecht te pas, daar de inkomsten zeer gering, en Hamann's finantiëele talenten niet groot genoeg waren om hem, anders dan te vroeg, te doen uitkomen. Wij kunnen ons dus het gedoe van het duitsche gezin wel voorstellen, met een onwetende, onhandige moeder en een geleerden, onpraktischen vader aan het hoofd. Kwam er een of ander voornaam bezoek, dan was de eenig geschikte plek om het te ontvangen - het tuintje. Wij hebben reeds zooveel gelezen en gehoord over de groote geesten van de laatste helft der achttiende eeuw. Maar indien het ons eens gegeven ware geweest een theekrans bij te wonen van Anna Regine, Therèse Levasseur | |
[pagina 45]
| |
en Christiane Vulpius, de eene sprekende over Hamann, de tweede over Rousseau, de derde over Goethe! Deze mannen schijnen slechts bemind te hebben om het onmogelijke in elke verbintenis voor het leven in hun voorbeeld sterk te doen uitkomen, en daarmede te bewijzen, dat het goddelijke ook in de instelling van het huwelijk vaak in het aardsche vat der betrekkelijkheid is besloten.Ga naar voetnoot1) De arme man had met vrouw en weldra twee kinderen te leven, eerst van dertig, straks van vijfentwintig thaler in de maand. Hij verdiende dit sober inkomen als Secrétaire-traducteur. Bij de invoering van de régie had namelijk Frederik de Groote een heirleger fransche beambten laten overkomen, in de kunst der uitmergeling volleerd. Het verwonderde mij, schreef Hamann later aan zijn vriend Reichhardt, dat geen duitscher waardig bevonden werd de finantiën van den grooten alleenheerscher en wijsgeer te besturen, en dat alle zonen van het vaderland onmon- | |
[pagina 46]
| |
dig en ongeschikt moesten worden verklaard. In de eerste jaren ging het in de nieuwe school tamelijk goed. Maar ach! niets dan guitenstukken en infamieën, en alles wat de zeden van een volk kan bederven. Hoe werd het mij te moede onder deze bande de brigands! Ik boette voor den smaak dien ik gevonden had in de taal eener natie, die door haar point d'honneur en door hare galanterieën twee van de goddelijkste en tegelijk menschelijkste geboden ondermijnen, waarop de zekerheid en het geluk van huis en staat gevestigd zijn.’ Bovendien had Hamann nog zijnen ongelukkigen broederGa naar voetnoot1) bij zich, en de moeder zijner Anna. Doch deze moeder verloor hij in September 1772 door den dood. Wij lezen in het volgende jaar in zijn Tableau de mes finances:Ga naar voetnoot2) ‘La dépense de l'année dernière a été grossie par le baptême d'une fille trop jolie à mes yeux pour m'en faire rougir et par l'enterrement de la grand-mère de mes deux enfants, que j'idolâtre avec toute la naïveté d'un Père naturel.’ Het zou nog in lang niet beter worden. Tien jaren later schrijft hij aan Herder: ‘mijne schulden beloopen 100 thaler, die Hippel mij sedert een jaar voorgeschoten heeft. Iederen penning schrijf ik op; ik kom nergens; veroorloof mij geenerlei weelde in kleeding noch in levenswijze, vraag niemand ten eten. Niettemin heb ik het vorige jaar, dat niet eens bijzonder ongunstig was, | |
[pagina 47]
| |
1900 florijnen (ongeveer 1170 gulden) uitgegeven, terwijl mijne inkomsten slechts 1765 florijnen (ongeveer 1087 gulden) bedroegen. Deze schande van niet uit te komen beklemt mij gelijk een te enge laars den likdoorn. Hoe maken anderen het toch die maar de helft van mijn inkomen hebben?.... Naar buiten heb ik den schijn van een vrek te zijn, terwijl van binnen mij de worm der verkwisting verteert. Al mijne wanorde komt ten deele uit een ideaal van orde, dat ik nooit bereiken en toch nooit opgeven kan - de verderfelijke maxime, die in mijne aderen ligt: liever niets dan iets ten halve.’ Somtijds evenwel vat hij zijne armoede of althans de gevolgen daarvan vroolijker op; ‘langgedragene kleederen, schrijft hij aan Jacobi, worden mij altijd dierbaarder, zoodat ik er met moeite van scheiden kan. Mijn oude kamerjapon was irreparabel en had vooral van achteren eene hoogst skandaleuse opening. In de vorige week bezochten mij een paar jonge studenten, van wie de een mij vroeg iets in zijn album te schrijven. Ik ben altijd verlegen wanneer ik zoo iets op eens moet bedenken, loop in mijn angst naar mijn gynaeceum om pen en inkt te halen, laat de deur open, en zoo merken mijne dames dat de twee studenten, toen zij mij van achteren zagen, zich van lachen niet konden houden.’ In 1784 duurt de pijnlijke toestand nog altijd voort, te oordeelen naar een brief van Hamann aan zijn zoon: ‘Hoe moeilijk valt het mij dien éenen thaler voor de naailes van uwe zuster te betalen.... Vergeet niet het versje, dat gij in uwe jeugd geleerd hebt: Ein Herz, das Demuthliebet, en Kindlein, wir erkennen, dasz du der Heiland bist. Laat deze waarheid nooit oud of koud voor u worden. Als alles afscheurt, dat blijft eeuwig. Bouw uw huis op deze rots; hoor en geloof wat uw oude vader u uit dubbele ervaring zegt. Nu, mijn dierbaar kind, ik kus | |
[pagina 48]
| |
en koester u met vaderlijke liefde en teederheid. Ook in dit jaar doe God u toenemen in wijsheid, leeftijd en genade.’ Maar thans breekt plotseling gelukkige uitkomst aan. Zijn vriend Buchholtz schenkt aan elk van Hamann's kinderen eene aanzienlijke som gelds, waarvan de renten voor hunne opleiding te besteden waren. Den 10den December lag hem de thaler voor de naailes nog zwaar op het hart; den 26sten lezen wij in een brief aan Reichhardt: ‘ik ben op eens een vermogend man, en kan als een rechtschapen vader mijne kinderen opvoeden. Gij zult wel tot uw eigene versterking en troost de toepassing weten te maken van dit teeken en wonder, dat God aan mij armen, verlaten, versmaden man gedaan heeft. Nu zijn mijne kinderen rijker dan hunne ouders, en hebben zij dat bescheiden deel, waarom ik hen van jongs af heb leeren bidden. Gij zult wel begrijpen hoe ongeduldig ik ben om mijnen schutsengel van aangezicht tot aangezicht te zien.... Onze kinderen moeten eerst kristenen, daarna schöne Geister, en, als zij het kunnen, ook filosofen worden, niet omgekeerd; niet de paarden gespannen achter den wagen.’ Ook een geluk komt dikwerf niet alleen. Kort na deze uitredding uit geldelijke moeilijkheden, raakte Hamann in betrekking met de Prinses Amalie v. Gallitzin, geboren Gravin von Schmettau, die men reeds eenigszins leert kennen uit de volgende potloodstrepen van Diderot, met wien zij zich in het jaar 1773, dat is op vijf-en-twintig-jarigen leeftijd, te 's Gravenhage ophield. ‘La princesse est une femme très-vive, très-gaie, très-spirituelle et d'une figure assez aimable, instruite et pleine de talents; elle a lu, elle sait plusieurs langues, c'est l'usage des Allemandes; eile joue du clave- | |
[pagina 49]
| |
ein et chante comme un ange; elle est pleine de mots ingénieux et piquants, elle est très-bonne: elle disait hier à table que la rencontre des malheureux est si douce qu'elle pardonnerait volontiers à la Providence d'en avoir jeté quelques-uns dans les rues. Nous avions un buteur, qui se repentait de ne s'être pas fait peindre à Paris; elle lui demanda s'il n'y était pas au temps d'OudryGa naar voetnoot1). Elle est d'une extrême sensibilité, elle en a même un peu trop pour son bonheur. Comme elle a des connaissances et de la justesse, elle dispute comme un petit lion. Je l'aime à la folie; et je vis entre le Prince et sa femme comme entre un bon frère et une bonne soeur. Het volgende jaar, 1774, schrijft Diderot in een brief: ‘Le prince a son travail politique, la princesse mène une vie qui n'est guère compatible avec la jeunesse, la legerèté de son esprit et le goût frivole de son âge; alle sort peu, ne reçoit presque pas compagnie, a des maîtres d'histoire, de mathématiques, de langues; quitte fort bien un grand diner de cour pour se rendre chez elle à l'heure de sa leçon, s'occupe de plaire à son mari, veille elle-ême à l'éducation de ses enfants, a renoncé à la grande parure, se lève et se couche de bonne heure et ma vie se règle sur celle de sa maison. Nous nous amusons à disputer comme des diables; je ne suis pas toujours de l'avis de la princesse quoique nous soyons un peu férus tous deux de l'antiquomanie et il semble que le prince ait pris à la tâche de nous contredire en tout. Homère est un nigaud, Pline un sot fieffé, les Chinois les plus honnêtes gens de la terre et ainsi du reste; comme tous ces gens-là ne | |
[pagina 50]
| |
sont ni nos cousins, ni nos intimes, il n'entre dans la dispute que de la gaieté, de la vivacité, de la plaisanterie avec une petite pointe d'amourpropre qui l'assaisonne.’ Het was deze vrouw, in wie Hamann eene hartelijke vriendin vond, die hem bewonderde en vereerde, en hem, toen hij den 21sten Juni 1788 in Münster overleden was, een rustplaats gaf in haren tuin. Zij heeft ons zelve medegedeeld, wat zij aan Hamann meende verschuldigd te zijn, en wel in hare lezenswaardige biografische herinneringen.Ga naar voetnoot1) | |
IV.In het belang van onze kenschets van Hamann behoeven wij bij elk zijner overige geschriften noch bij zijne talrijke brieven stil te staan. Zij leeren ons niets nieuws. Tot den einde blijft hij zich gelijk, in zijne verdiensten en in zijne gebreken. Het zou alleen in zoover de moeite waard zijn nog eene nalezing te houden als nauwelijks éen geschrift van Hamann, hoe klein ook, geheel ontbloot is van oorspronkelijke gedachten of verrassende wendingen en beelden, die altijd karakteristiek blijven, geheel afgescheiden van de vraag of zij onze sympathie verwerven. Zoo, in hel Selbstgespräch eines Autors, beweert hij dat men de éenoogige cyclopen heden ten dage, drie lettergrepen meer gezwollen, encyclopedisten noemt; terwijl hij in zijne Christiani Zachaei Telonarchae Prolegomena van de schrijvers onder zijne tijdgenooten doet opmerken, dat zij gewoonlijk zich zelven noch hun onderwerp begrijpen; hij acht dit zelfs zoozeer regel, dat hij het een dwaasheid rekent gewetenswroeging te hebben over het- | |
[pagina 51]
| |
geen elk doet. In het Zweite Antwortschreiben, dat op het zooeven genoemde geschrift volgt, ontmoeten wij eene echt Hamannsche vergelijking, daar namelijk, waar het scheppingsverhaal den schrijver aan het: ‘Ik kwam, ik zag, ik overwon’ van Cesar herinnert. Treffend juist schijnt mij in dat zelfde Antwortschreiben de stelling, naar welke ‘de waarheid van zoo abstrakten en geestelijken aard is, dat zij niet anders dan in het afgetrokkene, met andere woorden, in haar eigenlijk element gevat kan worden. In concreto schijnt zij altijd eene tegenstrijdigheid te behelzen, of gelijkt zij op dien steen der wijzen, dien men wel zoeken maar niet vinden kan.’ Er spat wel humor van de goede soort uit dien aanhef van zijn le Kermes da Nord ou la Cochenille de Pologne. ‘Mr. le Conseiller, après m'avoir entretenu à l'envi d'un Dictionnaire français sur la brochure en question, sans m'avoir rendu plus avisé, me renvoya enfin à un Professeur de Philosophie. Celui-ci, après m'avoir éclairé sur la Différence spécifique de la Cochenille et du Cocus Polonicus et sur beaucoup d'autres sujets que j'ai oubliés malheureusement, m'avoua tout court de ne rien savoir de la brochure en question, le point le plus essentiel de mes recherches. Je retournai donc chez l'auteur de mes courses borgnes et m'en vengeai en mangeant et buvant avec lui assez cordialement. Faute de café pour la digestion, je sentis des vapeurs et bientôt une nuée de réflexions, dont l'echantillon suivant suffira: | |
[pagina 52]
| |
trait trancendant et caractéristique à la Linné, ces deux genres comprennent tout le règne animal des philosophes originaux de ma patrie dont j'ai l'honneur d'être un amphibie aussi singulier, etc..... Bien me fasse d'être né dans un siècle de grands hommes manqués et de coquins parvenus. Je serai enfin dans la bouteille, qui me plait mieux que la perspective de son trou.... Tout d'un coup le hasard, ce Génie tutélaire, à qui nos sages et leurs Antipodes doivent infiniment plus qu'aux Dictionnaires et aux systèmes du jour, me fit tomber entre les mains une feuille, etc.’ Uit alles blijkt, dat Hamann zich boven zijn tijd gevoelt; ook waar hij, in den zevenden zijner Hierophantische Briefe, de verdraagzaamheid, de verhevenste kostelijke deugd noemt en er zich juist daarom zoozeer over verwondert, dat het zijne eeuw in het hoofd gekomen is, op de schoonste dochter des hemels onder de drie paulinische gratiën zoo doodelijk verliefd te raken. Zinrijke anekdoten mag hij gaarne. Een der besten welke hij uit zijne rijke belezenheid mededeelt komt in een van Hamann's artikelen in de Königsberger Zeitung voor (4 Maart 1786). Kent gij spaansch? vroeg Lord Oxford aan den armen dichter Rowe. Deze, meenende dat hem eene goede betrekking in Spanje toegedacht was, trachtte in weinige weken die taal aan te leeren. Andermaal meldt hij zich aan bij den Lord, die hem nog eens vraagt of hij spaansch kent. Op zijn bevestigend antwoord zegt Lord Oxford: hoe gelukkig zijt gij dan don Quixote in het oorspronkelijk te kunnen lezen.’ Besluiten wij met de aanhaling van een trek van geheel anderen aard: ‘ik geloof, schrijft Hamann aan Herder 13 Januari 1773), dat er niets in onze ziel verloren gaat | |
[pagina 53]
| |
evenmin als voor God; nogtans komt het mij voor, dat men zekere gedachten slechts eenmaal in zijn leven denken kan.’ Mocht men mij al te menigvuldige aanhalingen te laste leggen, men bedenke, dat Hamann niet anders dan uit losse gezegden kan gekend worden. In geen enkel geschrift heeft hij eene of meer gedachten stelselmatig voorgedragen en ontwikkeld. Hij was eene bij uitnemendheid improviseerende natuur. Hij schreef ongeveer gelijk da Costa sprak: veel overbodigs en vreemdsoortigs meer dan goed gemaakt door vonken van genialiteit; veel zouteloosheid, die trekken van bijtenden, israëlitischen, profetischen spot dikwerf doen vergeten. Hamann behoorde tot die schrijvers die willens en wetens impopulair zijn, en in deze gezindheid en wetenschap eene niet onverklaarbare streeling van hunne eigenliefde, zoowel als het waarmerk van hunnen eigenen hoogeren aanleg vinden. Met allen eerbied voor hen, die de wijsheid der uitgelezenen tot het gemeengoed der beschaafden trachten te maken, kan men van die uitgelezenen zei ven niet vergen, dat zij boeken schrijven tot nut van het algemeen. Een uitgelezene was Hamann, indien men althans wil begrijpen, dat iemand een nagenoeg onverstaanbaar schrijver, een man van onverteerde wetenschap, een vriend van potsierlijkheden, eene zeer zinnelijke natuur, en te gelijkertijd een scheppende, fijne en godsdienstige geest kan zijn. Men kan, hem lezende, zijn ongeduld en zijn ergernis evenmin als zijne bewondering bedwingen. Zijne waarde, zijne beteekenis ligt vooral in zijn bijna instinkmatigGa naar voetnoot1) verzet tegen een tijdgeest, die niet zelden | |
[pagina 54]
| |
de wijsheid meende gepacht te hebben. Het rationalisme, hoeveel recht het heeft op onze erkenning en erkentelijkheid, was eenzijdig, vaak bekrompen, was te veel burgerman; het miste die sprank van goddelijken waanzin, die geene richting ontberen kan, tenzij dan op straffe van eene zeer ondergeschikte taak te vervullen en eenen daarmede overeenkomenden rang in te nemen in de geschiedenis van den menschelijken geest. Het rationalisme heeft bovendien eene zekere soort van verdraagzaamheid in de wereld gebracht, onverdragelijker dan de onverdraagzaamheid zelve, omdat zij vaak het dulden durft toepassen op hetgeen waarvoor zij in het stof moest neerknielen, en neerknielen zou als zij er de meerderheid van begreep en daartoe niet te oppervlakkig ware. Er zijn dingen in | |
[pagina 55]
| |
de wereld, die men gehaat of bemind, maar niet geduld wil zien. Hamann heeft het zijne gedaan om die laffe verdraagzaamheid in het bespottelijk daglicht te stellen, waarin zij verdient geplaatst te worden. In weerwil van al zijne onhebbelijkheden is men ten slotte met Hamann in goed gezelschap. Men heeft bij hem een levendiger besef van de koninklijke waardigheid van den menschelijken geest, een besef dat wel eens in de strijkaadjes van eene karakterlooze humaniteit dreigt onder te gaan. Het apostolische ‘och of gij heerschtet’ klinkt ons bij vernieuwing en op hoogst weldadige wijze uit verscheidene zijner woorden toe. Want aan geestelijke heerschers heeft de menschheid, heeft inzonderheid onze tijd behoefte, welks kanker wellicht juist bestaat in hetgeen Guizot de regeeringloosheid op geestelijk gebied heeft genoemd. Over medemenschen, en dat in hun eigen belang, te heerschen, door meerderheid van geest, van smaak, van oordeel, van wetenschap; te heerschen door pen, woord en politiek, moest de blakende eerzucht zijn van allen bij wie geestesleven is ontwaakt. Zoo kan die ernstige ‘strijd om het leven’, maar om het leven in de schoonste en hoogste beteekenis, geboren worden, waaraan ons geslacht geheel zijne ontwikkeling te danken heeft. De engel des lichts waarin de satan, de vijand van allen waren vooruitgang, zich hult, is de goedigheid, de meegaandheid, de vrees van zich te onderscheiden, het ontzag voor de openbare meening in een bepaalden kring. Wedijver is de spring-veder van veel verbetering, en de staatkundige vrijheden die wij op prijs stellen hebben voornamelijk waarde, in zoover als zij de gelegenheid tot dien wedijver zoo wijd mogelijk openstellen voor alle richtingen en partijen. |
|