| |
| |
| |
De liberale partij op staatkundig gebied.
I.
Beginsel. - Bondgenooten. - Hooger en lager onderwijs.
I.
Niet de bewustheid, dat ik het recht heb, als woordvoerder der liberale partij op te treden, maar de verwachting, dat ik er iets toe zal kunnen bijdragen om haar haar eigen ideaal levendiger voor den geest te doen staan, noopt mij thans tot schrijven. In den dagelijkschen strijd doet menschelijke zwakheid ons te vaak naar wapenen grijpen, die altijd versmaad moesten blijven, hoort men te dikwerf beschuldigingen, die onze fouten, niet onze beginselen treffen. In dien strijd bespat het slijk der aarde ook het edelste vaandel. Onszelven, onze ware bondgenooten, ons doelwit herkennen wij nauwelijks meer. Dit werkt demoraliseerend. Daarom is het gewenscht, dat, als in de homerische kampplaats, eene stem ons bijwijlen ter zijde roepe uit dien strijd, om ons te zeggen wie wij zijn, van welke beginselen wij uitgaan, welk doel wij najagen. Zoo blijft de moed, zoo het geloof in de overwinning levendig.
Ik treed hier met mijne voorstelling op, met mijn ideaal van de liberale partij. Wel verre van dit ideaal anderen te willen opdringen, ben ik veeleer begeerig te zien, in
| |
| |
hoeverre anderen er hun zegel aan kunnen vasthechten.
Is mijn plan - het schetsen van ons ideaal - een bloot vermaak scheppen in droombeelden, onbestaanbaar met een praktischen zin, te kinderachtig voor hoofden gescherpt op het staatsbeleid?
Een ideaal is niet een droombeeld, maar een denkbeeld. Geen staatsman heeft, zooveel ik weet, theorie voor ideologie uitgekreten. Dit beruchte scheldwoord is niet afkomstig dan van een gekroond soldaat.
Bovendien: is het staatsbeleid slechts een kunst, een behendigheid, ligt aan deze kunst geene theorie ten grondslag, spreek dan niet langer van staatkundige partijen, maar uitsluitend van koterieën, en vraag alleen, niet welk beginsel zal ik huldigen, maar welke hand is het geoefendst aan het roer van den staat? Tot dit peil zijn wij in Nederland nog niet gezonken. Het tijdvak van het praktisch materialisme zijn wij nog niet ingetreden. Kunstgrepen zijn nog niet de eenige springvederen van ons staatkundig leven. Er is bij ons een strijd van partijen.
Partijen nu rusten op denkbeelden, op beginselen. Partijen - geheel iets anders dan partijschappen - zijn het gevolg van een verschillend inzicht omtrent de wijze waarop het heil van den staat het best bevorderd wordt. Maar elk inzicht hieromtrent moet ontstaan zijn onder den invloed van beschouwingen die veel verder reiken dan de staatkunde. In Duitschland is schier elk wijsgeerig stelsel geëindigd met een politiek stelsel te worden. Zoo behoort het te zijn; zoo is het, soms onwillekeurig, altoos. Een wijsgeerige beschouwing ligt aan elke ernstige staatkundige partij ten grondslag. School en leven vormen geene tegenstelling. De school is de kweekplaats van het leven; de gedachte, de moeder van het handelen. En waar dit niet het geval is, is het leven niets meer dan het bedrijf van een avonturier.
| |
| |
Het is dus thans de eerste vraag: Welk beginsel vertegenwoordigt de liberale partij?
| |
II.
Staatkunde is de wetenschap, die ons onder meer leert, hoe menschen, tot een staat vereenigd, en die ook tot andere staten in betrekking staan, geregeerd behooren te worden. Staatkunde onderstelt dus een zekere kennis en waardeering van de menschelijke natuur, van hare zedelijke zijde beschouwd. De mensch, die geregeerd moet worden, is geen onbeschreven blad papier, geen werktuig, telkens in te richten naar men wil. Hij is een wezen, toegerust met een zeker geheel van eigenschappen en krachten, dat is met eene bepaalde natuur. Op den aard dier eigenschappen, op de werking dier krachten behoort gelet te worden.
De diepste zedelijke vraagstukken zijn uit dien hoofde bij de staatkunde betrokken. ‘Wat dunkt u van den mensch?’ is voor elk politiek stelsel een levensvraag. Uit de praktijk ook van den minst wijsgeerig gevormden staatsman blijkt voor den opmerkzame alras, welke opvatting van de menschelijke natuur die staatsman huldigt. Elk weet, - maar wie waagt neder te schrijven? - wat de mensch was voor een Palmerston, wat hij is voor een Bismarck.
Na deze inleiding neem ik de vraag uit mijn eerste paragraaf weder op: Wat is het beginsel der liberale partij?
Trachten wij het te vinden, door vooraf te vragen, wat deze partij kennelijk niet wil.
Zij wil aan niemand in den staat volstrekte souvereiniteit, zij wil aan de kerk slechts een zedelijken invloed - geen onmiddellijke politieke beteekenis - toekennen.
Hiermede ontvallen aan de liberale partij twee hechte steunpunten van het staatsleven: een volstrekt souvereine macht, en eene heerschende kerk. Waar vindt zij een kracht, die tegen dit gemis opweegt?
| |
| |
Wat zij verwerpt, is elk bloot uitwendig gezag.
Zoo moet hare kracht dan liggen in hetgeen logisch tegenover uitwendig gezag staat, dat is in de autonomie van den menschelijken geest, geëerbiedigd voor den enkelen mensch, gelijk voor het volksleven.
Met andere woorden: de liberale partij wil selfgovernment, de mensch geregeerd door zichzelven, en wel door zijn wezen, dat is door zijn geest.
Geloof in het bestaan, in de kracht en roeping van den geest, in de mogelijkheid zijner heerschappij over de driften onzer zinnelijke natuur, is mitsdien de bodem waarin het beginsel der liberale partij - een volstrekt ethisch beginsel - wortelt.
De verdedigers van konings-, kerk- of staatsalvermogen, absolutisten, ultramontanen en socialisten, bezitten dit geloof niet, toonen het voor het minst niet uit hunne werken, daar zij in 's menschen gedweeheid tegenover eene dezer machten zijn ideaal stellen. Voor hen vertegenwoordigt de menschelijke geest geenerlei waarneembare kracht. De orde en het welzijn van den staat wordt dan ook door hen gegrondvest op nationalen trots (in den ongunstigsten zin des woords), op fysieke volkseigenaardigheden, bijgeloovig geëerde overleveringen, volkshartstochten, op de blinde neigingen van de massa, op de zelfzucht van de individuen: al te maal steunpilaren, welker stevigheid nooit, welker onmisbaarheid helaas! niet altijd door ons ontkend kan worden, maar die buiten het gebied des geestes liggen. Wat er nog geestelijks in is, wordt zorgvuldig ontgeestelijkt. Liefde voor den vorst, gehechtheid aan een kerkgenootschap of aan geschiedkundige herinneringen, eerbied voor den godsdienst: deze edele gevoelens komen slechts in aanmerking, voor zooverre zij geene gevoelens, maar driften zijn; niet met geloof, maar met bijgeloof samenhangen. Volksgeschiedenis,
| |
| |
volksgeloof, volksliefde, het moet alles eenvoudig preventief werken, gelijk strafwet en gevangenis repressief werken. Deze geheele politiek komt neder op een stel van politiemaatregelen, waardoor een natie rustig blijft, hare belastingen betaalt en - zedelijk sterft.
Met deze politiek - een politiek waarin een wanhopend scepticisme, dat tegen de misbruiken der menschelijke vrijheid geen anderen waarborg meer kent dan de slavernij, de hand reikt, moet reiken aan een mefistofelisch grijnslachend materialisme, dat in de staatkunde slechts een speelbank ziet - met deze politiek vormt de liberale partij de scherpste tegenstelling.
Zij zoekt het wezen van den mensch in den geest (welke uitdrukking 's menschen geheele hoogere leven omvat: geweten, gevoel en rede); - van daar geen spekuleeren op de domme krachten des volks.
Zij acht den menschelijken geest, bestuurd door een ernstigen zedelijken wil, voorgelicht door geschiedenis en ervaring, in staat, de wetten van zijn eigen leven te ontdekken; - van daar geen loopen aan den leiband van het priestergezag.
Zij acht den geest geroepen en in staat, te heerschen over de zinnelijke driften; - van daar geen ‘rehabiliteeren van het vleesch,’ geen heulen met een socialisme, dat in den vrijbrief, aan onze hartstochten verleend, den adelbrief der nieuwere maatschappij meent te lezen.
Zij acht den geest tot die heerschappij over de zinnelijke natuur eerst bekwaam door middel van een aanhoudenden, zedelijken strijd; - van daar geen droomen, in den trant van Rousseau, St. Simon of Fourier, van een onbedorvenheid der menschelijke natuur, die slechts op het tot stand komen van zekere politieke en maatschappelijke instellingen wacht om zich in al de engelachtigheid van haar karakter te kunnen vertoonen; van daar geen huldigen
| |
| |
eener wijsheid, terecht door den dichter gebrandmerkt als de
Vermeetle, die den storm al spelend dus ontketent,
En, reeknende op den mensch, geen driften mederekent,
maar veeleer het opnemen van deze stelling aan het hoofd van haar programma: de zedelijke wedergeboorte eens volks de voorwaarde van zijn staatkundig herleven.
| |
III.
Is de liberale partij principiëel alleen gekant tegen politiek scepticisme en materialisme, dan kan zij allen in zich opnemen, die onder verschillende vormen de autonomie van den geest willen huldigen.
Wie zijn zij? Met andere woorden, wie zijn onze natuurlijke bondgenooten?
Wij wagen ons hier aan een belangrijk vraagstuk: in welke betrekking staat de liberale staatkundige partij tot andere, met name tot de onderscheiden godsdienstige richtingen van ons Vaderland?
In onzen tijd, als in de laatste helft der zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw, moet elke politieke partij, zullen bittere teleurstellingen haar bespaard blijven, rekening houden met de bestaande godsdienstige richtingen. De godsdienstige kwestiën oefenen ook thans een machtigen, soms oppermachtigen invloed. In tegenstelling met de achttiende eeuw, heeft onze eeuw aan de godsdienstige kwestiën een groote sociale en politieke beteekenis toegekend. In de achttiende eeuw was een min of meer kristelijk, straks een min of meer deïstisch gekleurd humanisme de godsdienst, die geestdrift opwekte, waarbij natuurlijk de konfessioneele tegenstellingen verdwenen. Thans is het humanisme bij uitstek impopulair. De groote
| |
| |
konfessionneele antithesen hebben haar gewicht herkregen, en dat gewicht wordt telkens in de waagschaal der politiek gelegd.
Is de godsdienstige beweging onzer eeuw van de Katholieken of van de Protestanten uitgegaan? Naar het land, waarin de vraag gesteld werd, zou, geloof ik, het antwoord verschillend moeten uitvallen. Dit historisch onderzoek kan hier ook zonder schade verzuimd worden, indien men het hoofdpunt slechts in het oog houdt: de betrekking waarin een politieke partij staat tot de godsdienstige overtuigingen eens volks, is thans in de meeste europeesche landen van overwegend belang. In den regel draagt elke politieke strijd nu in meerdere of mindere mate het karakter van een religie-strijd. Zie ook Spanje.
Op eene gewichtige omstandigheid vestig ik thans de aandacht: om het al of niet eerbiedigen van de autonomie des geestes beweegt zich ook de strijd, die in onze dagen binnen den boezem der Protestantsche en der Katholieke kerk gevoerd wordt.
Er zijn Katholieken die onvoorwaardelijk abdiceeren in de handen van de geestelijkheid, die in de onbepaalde gehoorzaamheid aan een onfeilbaar geacht uitwendig gezag de kern zoeken van hun godsdienstig leven. Maar naast hen staan Katholieken, wier geestelijke zelfstandigheid niet wil lijden onder hunne orthodoxie. Niet alle Katholieken zijn ultramontanen. Die het niet zijn, kunnen principiëel met de liberale partij zeer wel gemeene zaak maken.
In de Protestantsche kerk staan de zoogenaamde Modernen van nature op het liberale politieke standpunt. Dit is van groote beteekenis, maar zou nog meer beteekenen, wanneer de modernen eenigszins geacht konden worden eene meerderheid in de Protestantsche kerk te vertegenwoordigen. Bedrieg ik mij niet, dan hebben ook de jongste kerkelijke verkiezingen het tegendeel bewezen. De ver- | |
| |
schillende schakeeringen der Protestantsche orthodoxie hebben daarbij gezegevierd.
Hare verschillende schakeeringen. Duidelijker dan misschien ooit te voren komt thans aan het licht, dat de orthodoxie, wel verre van overal aan zich zelve gelijk te zijn, veeleer in eigen boezem een gewichtig verschil van richting toelaat, een verschil dat ons hier onmiddellijk aangaat.
De orthodoxe partij bestaat in de werkelijkheid uit twee partijen: de konfessionneel- en de ethisch-orthodoxen.
De eersten zoeken de waarheid te handhaven door het uitwendig gezag der geloofsbelijdenis te handhaven. Van hen, daar zij metterdaad toonen, de macht des geestes te miskennen, heeft de liberale partij niets te wachten dan tegenstand.
De laatsten trachten de waarheid te handhaven vooral door het onverbrekelijk verband tusschen de objektieve godsdienstige waarheid en 's menschen zedelijk godsdienstig leven met altijd grooter helderheid te doen uitkomen. Deze zeer belangrijke fraktie der orthodoxe partij, eene fraktie waarvan, juist wegens de uitersten waarin de konfessioneelen zich werpen, de regelmatig voortgaande uitbreiding niet uit kan blijven, mag niet over het hoofd worden gezien, waar wij bondgenooten zoeken. De mannen van een bloot uitwendig gezag, zij mogen Roomschen heeten of Protestanten, zijn onze geboren tegenstanders. Maar het is er verre van af, dat allen wien het in Nederland om den bloei der kristelijke kerk te doen is, zich onder dezen zouden willen scharen. Naarmate nu de ethisch-orthodoxen hun eigen standpunt klaarder begrijpen, begrijpen zij ook, dat in de autonomie van den geest hun waarachtig palladium ligt. Zij kunnen al de stellingen onderschrijven, die aan het slot van onze tweede paragraaf voorkomen. Ook voor hen is de geest de eenige eerbied- | |
| |
waardige kracht, welker majesteit zij niet door het te baat nemen van uitwendig geweld willen schenden. Ook voor hen zijn de politieke vraagstukken in den grond zedelijke vraagstukken, en van louter zedelijken aard is ook in hun oog de werkzaamheid, die de zegepraal der waarheid moet verzekeren. Niet de onfeilbaarheid der kerk of van eenig ander instrument, maar de levende macht van Gods geest is het eerste artikel van het praktisch geloof, waarmede ook zij de noodlottige invloeden willen bestrijden, die kerk en maatschappij aan scepticisme en materialisme zouden prijs geven; invloeden die zij niet door een zoogenaamd geloovig obscurantisme willen keeren.
Zoo de voorstanders der ethisch-orthodoxe richting nog niet altijd en overal, allerminst onvoorwaardelijk, medestanders zijn van de politiek-liberale partij, ik meen dit niet aan een principiëel verschil tusschen hen en ons te kunnen toeschrijven, maar aan bijkomstige oorzaken, waaronder zekere inkonsekwenties der liberale partij ongetwijfeld eene belangrijke plaats innemen, inkonsekwenties, die wij thans willen onderzoeken. Na onze kracht te hebben gemeten, valle het oog op onze zwakheid, en dit te vrijmoediger, daar die zwakheid weggenomen worden kan.
| |
IV.
Het is vooral de opvatting van de scheiding van kerk en staat, gelijk zij somtijds bij de liberale partij voorkomt, die velen harer vrienden verwonderen moet. De autonomie van den geest te eerbiedigen, heet ongetwijfeld ook: aan het geestelijk leven der natie volkomen vrijheid van ontwikkeling te laten, in geenerlei richting eenigen dwang op die ontwikkeling uit te oefenen. Juist omdat alleen bij volstrekte scheiding van kerk en staat deze voorwaarde,
| |
| |
deze eisch vervuld kan worden, staan wij haar voor. Op zich zelve heeft die scheiding wel het een en ander tegen zich. Het heeft altijd iets kunstmatigs, van éen te scheiden wat in het innerlijk leven van duizenden zeer nauw verbonden is. Niettemin hebben wij die scheiding lief, omdat elke vereeniging van kerk en staat voor het geestelijk leven eens volks schadelijk is, ja onvermijdelijk eindigt met onzedelijk te worden, immers met formalisme en huichelarij in de hand te werken.
Is de houding van sommige liberalen tegenover de onder een vorig ministerie voorgeslagen opruiming der protestantsche theologische faculteiten aan onze drie akademiën met het beginsel van scheiding van kerk en staat in volledige overeenstemming?
Dat men, met het oog op de onmiskenbare wetenschappelijke behoeften der kerk, de bestendiging der protestantsche theologische faculteiten wenscht, is natuurlijk. Alleen zij die een treurig belang hebben bij de onwetendheid der gemeente en bij die van hare geestelijke leidslieden kunnen het licht der theologie, als wetenschap, wenschen uit te dooven. Wie oogen heeft om te zien, moet erkennen, dat de kerk wetenschappelijk gevormde theologen niet ontberen kan, zonder de prooi te worden van een geestdoodend konfessionalisme of van een onvruchtbaar, indien niet gevaarlijk, mysticisme. Beter geene kerk dan eene onwetende kerk.
Maar vloeit hieruit nu voort, dat de staat professoren in de zoogenoemde gereformeerde theologie moet benoemen?
Wil de kerk geene seminaristen tot hare dienaren, maar kweekelingen eener Alma Mater, zij bepale eenvoudig, dat niemand tot haren dienst zal worden toegelaten, die niet bijvoorbeeld, den graad van kandidaat in de letteren heeft verkregen. Met een soortgelijke bepaling zou de
| |
| |
akademische opleiding der toekomstige kerkleeraren immers voldoende verzekerd zijn.
Laat ons nu den tegenwoordigen toestand onder de oogen zien.
Metterdaad stelt de staat, voor wien alle godsdienstige gezindheden gelijk zijn, van tijd tot tijd iemand aan, om een deel zijner jonge medeburgers te vormen tot leeraren bij de Hervormde gemeente. Er is op een gegeven oogenblik een Katholiek, er is een Israëlietisch Minister van Binnenlandsche Zaken aan het bewind. Hij moet niettemin beoordeelen wie geschikt is, de kerk aan hare toekomstige dienaren te helpen. Men zegge niet, dat de staat bij zijne benoeming enkel op wetenschappelijke bekwaamheid, geenszins op kerkelijke richting, heeft te letten. Wie te veel bewijst, bewijst niets. Het is uitsluitend ter wille der kerk, dat men van staatswege aangestelde professoren in de theologie verlangt. Deed dus de staat, wat hij in het afgetrokkene doen mag: benoemde hij bij wijlen tot hoogleeraar in de theologie een Israëliet of een Katholiek of ook een Atheïst, er zou geen enkele reden meer zijn om naar van staatswege aangestelde professoren in de theologie te blijven verlangen. Wordt dus den staat het recht van theologische hoogleeraren te benoemen gelaten, het is omdat men stilzwijgend, maar met de volste zekerheid, verwacht, dat de staat in het belang der Hervormde kerk van dat recht gebruik zal maken, en derhalve niet iemand tot die betrekking zal roepen, die bijvoorbeeld algemeen als een godloochenaar bekend staat.
Maar ziedaar den staat, belast met een gewetensonderzoek. Eenen godloochenaar zou de kerk niet tot een hoogleeraar in de theologie benoemd willen zien. Het laat zich hooren. Maar wie is een godloochenaar? Alleen hij, die het zelf adverteert? En al kondigt iemand zichzelven als godloochenaar aan, is de staat geroepen, op zulk een bericht
| |
| |
acht te geven? En toch, moet de staat eens theologische professoren benoemen, dan dient de staat dezen plicht ook trouw en ernstig te vervullen, dus toe te zien, dat hij geenen godloochenaar benoemt, dus te weten, wie al of niet een godloochenaar is. Geluk met uwen theologiseerenden staat! ‘Pantheïsme is Atheïsme,’ hebben zeer bevoegden gezegd. De staat zal voortaan over de waarheid van deze uitspraak en van soortgelijke uitspraken te beslissen hebben. Dit is geen bloot denkbeeldig bezwaar. In den loop dezes jaars is iemand door den senaat van Heidelberg als hoogleeraar voorgedragen, en de Badensche Minister van Binnenlandsche Zaken, die blijkbaar zijn taak ernstig opnam, heeft de rechtzinnigheid van den kandidaat gewogen en - haar te licht bevonden. Als morgen iets soortgelijks in Nederland gebeurt, zullen de oogen wellicht opengaan. Het ware bijna te wenschen, dat morgen een Modern prediker te Leiden wegens zijne richting door de Regeering als hoogleeraar geweerd werd. Welk een kreet van verontwaardiging zou dan bij vele liberalen opgaan! Zonderlinge politiek! De staat mag de theologische professoren benoemen, hij mag ze betalen, beoordeelen mag hij ze niet. De Regeering mag zorgen, dat de kerk veel licht erlange; te zorgen, dat niet te veel licht de kerk, in veler oog, in brand steke, dat mag de Regeering weder niet.
Men spekuleere niet langer op de doorgaande tamheid onzer Nederlandsche Ministers. De liberalen, die nu om de bestendiging der theologische faculteiten het luidst verzoeken, zouden, stond er een Minister op, die van zijn recht gebruik maakte in ultra-orthodoxen, of ook zelfs in niet-liberalen zin, zich het luidst over tyrannie beklagen. Geheel onbillijke klacht, wanneer men het rechtsbeginsel eens toegegeven heeft.
Onze theologische faculteiten kunnen, tot tamelijke
| |
| |
bevrediging van de kerk in haar geheel, slechts in stand blijven door het gedurig treffen van een zeker vergelijk tusschen de onderscheidene richtingen, door een zeker volgen van lokale traditiën, door eene zekere willekeurige gematigdheid, in éen woord: door middelen die niets geestelijks hebben.
En zulke middelen zal de liberale partij in hare bescherming nemen?
| |
V.
Er zijn nog altijd enkele liberalen, die met de wet op het lager onderwijs dwepen.
Wat is hetgeen mij in hen verwondert?
Dat zij persoonlijk met deze wet ingenomen zijn? Dat zij haar, bij gebrek aan iets beters, voorloopig handhaven?
Geenszins.
Maar dit verwondert mij, dat zij met de tegenwoordige wet dwepen.
Wat zegt de Grondwet? Het staat te lezen in het tiende hoofdstuk, dat, door een zonderlinge samenvoeging, ‘van het onderwijs en het armbestuur’, van jeugd- en armverzorging handelt.
De Grondwet bepaalt tweeërlei:
1o dat overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven zal worden.
2o dat de wettelijke regeling van het openbaar onderwijs met eerbiediging van ‘ieders godsdienstige begrippen’ zal moeten geschieden.
Aan de eerste bepaling is voldaan, ook aan de tweede?
De staat belooft eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, niet slechts in de school zelve, maar ook bij de wettelijke regeling van het openbaar lager onderwijs. De staat belooft veel.
| |
| |
In het afgetrokkene schijnt de belofte alleen te kunnen worden nagekomen, wanneer geheel neutrale godsdienstlooze scholen worden opgericht.
Zijn onze scholen nu godsdienstloos?
Zij kunnen dit niet zijn. Immers is geen allesomvattend onderwijs zonder opvoeding, geen opvoeding zonder een godsdienstige tint denkbaar. Voorts zijn onze scholen bij de wet gehouden, kristelijke deugden aan te kweeken. Dan heeft Mr. Thorbecke, een onwraakbare autoriteit, en nog onlangs Prof. de Bosch Kemper verklaard: indien onze scholen godsdienstloos waren, deden zij beter met niet te bestaan. Eindelijk, waren onze scholen godsdienstloos, zij zouden niet populair zijn. Het is niet de godsdienstlooze school, die onze natie liefheeft. Men heeft mij verhaald, dat, toen in de hoofdstad uit het schoolreglement het voorschrift omtrent het gebed ter opening der schooluren zou weggenomen worden, er bij de onderwijzers een panische schrik ontstond. Zij vreesden, ik geloof te recht, dat het wegnemen van dit voorschrift de school in diskrediet zou brengen.
In de werkelijkheid bezitten wij dus een niet-godsdienstlooze school, waarin kristelijke deugden moeten worden aangekweekt, een school, derhalve, doortrokken van een ‘kristendom verheven boven geloofsverdeeldheid’.
Is deze inrichting bestaanbaar met de grondwettig toegezegde eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen?
Er is ongetwijfeld een kristendom, verheven boven geloofsverdeeldheid; er zijn deugden, ook dit duldt geen tegenspraak, die door dit kristendom worden aangekweekt.
Dit is metterdaad het kristendom, dat aan onze Nederlandsche jeugd van staatswege medegedeeld, van deze soort de deugd, die bij haar van staatswege aangekweekt wordt. Men moet dit toegeven, en voorts, dat dit bepaalde door den staat in bescherming genomen kristendom
| |
| |
gevoegelijk met den naam van modern kristendom, of kristendom naar de moderne opvatting, kan betiteld worden.
De staat laat dus op zijne scholen een bepaald kristendom aan de kinderen mededeelen, een kristendom zonder dogmatiek, een kristendom naar de beschrijvinge Thorbecke's. Het harde woord is dan ook uitgesproken: onze staatsscholen zijn moderne sekte-scholen. Is dit woord zoo geheel onjuist?
Wat vloeit hieruit voort?
Zijn scholen goed, dan oefenen zij een invloed uit, die door niets kan worden opgewogen, allerminst door drie kwartier katechisatie in de week. Maar dan moet men ook aannemen, dat uit de Nederlandsche jeugd, voorzoover zij de Nederlandsche staatsschool bezoekt, een geslacht zal groeien, doordrongen van den geest van het ondogmatische kristendom.
Wil de geheele natie dit? De vraag schijnt bijna ironie.
Er zijn zeer velen, orthodoxen van elk kerkgenootschap, die dit zeker niet willen, tot geen prijs.
Een staat, die op zijne scholen aan de jeugd een godsdienst mededeelt, welke in de oogen van zeer velen zijner burgers den naam van godsdienst niet meer verdient, is dat een staat, die zijn openbaar onderwijs heeft geregeld ‘met eerbiediging van elks godsdienstige begrippen’?
Men spele niet met woorden. Is het, om iemands godsdienstige begrippen te eerbiedigen, voldoende, dat ik ze niet bespottelijk maak? Eerbiedig ik u, als ik u niet uitlach?
Uwe begrippen, ik ondermijn ze, want ik maak hunne overtolligheid voelbaar, ik zwijg ze dood - maar ik eerbiedig ze, ik, Staat der Nederlanden!
Zendt mij uwe kinderen, goedgeloovigen! Zij zullen dag aan dag, vijf, tien jaren lang, een invloed bij mij ondergaan, tengevolge waarvan gij, als gij hun van uw geloof
| |
| |
zult spreken, voor hen zijn zult als een die eene vreemde taal spreekt. Wat kunt gij er op tegen hebben? Heb ik uwe godsdienstige begrippen niet geëerbiedigd?
Zendt mij uwe kinderen. Over dertig jaren zijn uwe kinderen mannen en vrouwen, die met een kristendom boven geloofsverdeeldheid dwepen, en, wandelend langs uwe graven, het hoofd zullen schudden over uwe dogmatische bekrompenheid. Wat is u, dat gij siddert? Heb ik uwe godsdienstige begrippen niet geëerbiedigd?
En zijn de goedgeloovigen niet in hun recht, wanneer zij antwoorden: o voorzeker, gij hebt Maria niet gelasterd, de Onbevlekte Ontvangenis niet geloochend, de Drieëenheid niet voor onredelijk uitgemaakt, de godheid van Jezus niet als een antiek bijgeloof voorgesteld, maar gij hebt aan het zedelijk leven van het geslacht, dat na ons komen zal, feitelijk geheel dien kristelijk-leerstelligen grondslag ontnomen, dien wij als den waren, als den éenigen grondslag van elk zedelijk leven in gemoede aanmerken; en dit, o moderne Staat, hebt gij gedaan, zonder het te zeggen. Hadt gij in uwe wetten geschreven: Artikel I, de Staat zorgt voor de godsdienstige en zedelijke opleiding zijner jeugdige burgers; Artikel II, Hij doet dit door middel van scholen, waarop geen andere godsdienst den toon mag geven dan een kristendom, verheven boven alle geloofsverdeeldheid; hadt gij dit geschreven in uwe wetten, wij waren voor het minst ingelicht geweest. Maar thans?
Ik heb andermaal den vinger gelegd op het ernstig principieel bezwaar, dat zich tegen onze tegenwoordige wet op het lager onderwijs verheft, en dat door geene partiëele, ministeriëele goedgunstigheid kan weggenomen worden.
Die wet is in mijn oog niet liberaal, ofschoon zij het ter goeder trouw wil zijn. Zij dringt de natie in hare
| |
| |
school een kristendom op, waarvan een gedeelte der natie niet weten wil. Zij drijft, onwillekeurig, propaganda voor een godsdienst, dien een gedeelte der natie verafschuwt.
Dit is tirannie. Wat verscheelt het ons of tirannie uitgaat van een liberale konstitutie of van den Paus. De Paus, zegt men, dwingt mij katholiek te worden; de Staat dwingt mij, op straffe van de zegeningen van het openbaar onderwijs te derven, modern-kristelijk te worden. Wachten wij ons voor tweeërlei maat en gewicht.
Wat is van dit betoog de praktische konklusie?
Allereerst, dat men het bezwaar erkenne, kortelijk aldus te formuleeren: Te willen, dat de school èn niet-godsdienstloos zij èn tevens elks godsdienstige begrippen eerbiedige, is, blijkens de ervaring, het onvereenigbare willen.
Uit het erkennen van een ernstig bezwaar tegen het bestaande, vloeit immers nog niet voort, dat men terstond tot de afschaffing van het bestaande moet overgaan.
Maar in het erkennen van het bezwaar ligt eene huldiging van het liberale beginsel: eerbied voor de autonomie van den geest, ligt een protest tegen de tirannie, die nu ter goeder trouw, en zonder dat men het onmiddellijk verhelpen kan, uitgeoefend wordt.
Wij willen dus de principieele moeielijkheden niet ignoreeren, waarin de tegenwoordige wet ons, liberalen, wikkelt, en vooral niet dwepen met eene instelling, waarmede het aan de menschelijke kortzichtigheid nog zoo weinig gelukt is, het edele liberale beginsel in volledige toepassing te brengen, allerminst het gemoedsbezwaar gering achten van hen voor wier ‘godsdienstige begrippen’ de grondwet den diepsten eerbied heeft getoond.
Beseft men wel hoe algemeen de Grondwet zich uitdrukt?
‘De godsdienstige voorstellingen van de van staatswege erkende kerkgenootschappen zullen zooveel mogelijk geëer- | |
| |
biedigd worden, namelijk voor zooveel de noodzakelijkheid, waarin de Staat zich bevindt, om eene voor allen toegankelijke school op te richten, zulks toelaat.’
Staat dit te lezen in de Grondwet?
Neen. ‘Ieders godsdienstige begrippen’ zullen geëerbiedigd worden.
De liberale partij behoeft slechts een oogenblik tot zichzelve te komen, om den eisch van dit woord te gevoelen.
Zij neme eens een oogenblik het volgende aan: laat de lagere school zoo ingericht zijn, dat met bijna wiskunstige zekerheid voorspeld kan worden: uit deze school moet een geslacht oprijzen, doortrokken van ultra-konservatieve, ultramontaansche denkbeelden; zou in dat geval de liberale partij niet, met de grondwet in de hand, de lagere school veroordeelen? En zij zou in haar recht zijn.
De gevolgtrekking ligt voor de hand.
Hetgeen men als de deugden van de tegenwoordige lagere school pleegt te roemen, veroordeelt haar voor de grondwet.
‘Onze lagere school zal godsdienstige verdraagzaamheid kweeken.’
Het is zeer waarschijnlijk. Maar wat, als godsdienstige verdraagzaamheid strijdt met mijne godsdienstige begrippen?
‘Onze lagere school zal’.... doch ik behoef niet voort te gaan; de hartstochtelijkheid, waarmede zij verdedigd wordt, is die niet juist het bewijs, dat men van de lagere school wonderen verwacht in het belang van die geestesrichting, die denkbeelden, dien maatschappelijken toestand, die wij, liberalen, als de wenschelijkste aanmerken?
Maar indien nu anderen, uit naam van hunne, door de grondwet geëerbiedigde, godsdienstige begrippen onze wenschen vloeken, is dan een school, die onze wenschen bevredigt, eene school, die hunne godsdienstige begrippen eerbiedigt?
| |
| |
Wat dan? Moet de Staat gezindheidsscholen stichten? of, - een denkbeeld dat onlangs in een gesprek zelfs van een Nederlandsch staatsman der liberale partij uitging - de examensplichtigheid voor de onderwijzers der bijzondere scholen wegnemen? Moet de Staat de school volkomen neutraal, dat is, haar, door officiëele wering van elk godsdienstig element, volkomen impopulair maken, en dus die partij in de hand werken, die vijandig staat tegenover het liberale beginsel, tegenover de autonomie van den geest, en ons onder den scepter van een bloot uitwendig kerk- en formuliergezag wil terug brengen?
De liberale partij zal zich, dunkt mij, dan vooral zedelijk verplicht gevoelen, op deze vragen een antwoord te leveren, wanneer de volgende voorwaarden vervuld zullen zijn:
1o. Wanneer Katholieken en Anti-revolutionnairen eenstemmig een voorstel van wet zullen hebben voorgedragen, dat aan hunne bezwaren te gemoet komt. Zij toch kunnen het best weten, hoe dit voorstel behoort te luiden;
2o. Wanneer de ‘Vereeniging voor christelijk nationaal onderwijs’ een eerbiedwaardiger aanzien zal hebben verkregen, wat betreft de geldelijke middelen, waarover zij te beschikken heeft.
De geldelijke bijdragen, waarmede die Vereeniging tot hiertoe werkt, zijn buiten alle evenredigheid tot den ophef, waarmede zij spreekt over de eischen des kristelijken gewetens, die door de tegenwoordige wet geschonden worden. Hoort men ter eene zijde, dat de tegenwoordige wet de natie vergiftigt, en ziet men dan hoeveel, of liever hoe weinig zij die dit beweren, over het algemeen genomen, voor het eeuwig zielenheil der Nederlandsche jeugd over hebben, dan kan men slechts de schouders ophalen.
Ik beweer niet, dat gij voor uw eigen geld moet doen wat gij van den Staat vergt, maar dat gij het voor uw eigen geld zoudt doen, indien de zaak u meer ter harte ging.
| |
| |
Hoe? Onze jeugd, zegt gij, wordt door het tegenwoordig openbaar onderwijs ter helle gezonden.
De Staat geeft u vrijheid om dit, zooveel in u is, te verhinderen.
Om dit te verhinderen, behoeft gij niets te geven dan uw geld.
Gij hebt het in overvloed.
Gij geeft het spaarzamelijk.
Gerechte hemel! Hoe zullen wij uwe klacht ernstig opnemen?
Overdekt het land met bijzondere scholen, waarin desnoods gratis onderwijs verleend wordt; geeft daarvoor uwe duizenden, uwe honderdduizenden, en gij zult zien, of er geen liberale partij in den lande is, die opstaat om te zorgen, dat men uw geweten eerbiedige, aan welks eischen gij zooveel ten offer brengt.
| |
VI.
Is het, waar Katholieken en Anti-revolutionairen reeds luide hunne stem tegen het lager onderwijs verheffen, noodig, wenschelijk, dat de liberale partij de betrekkelijke billijkheid van hun verzet erkenne?
Is dit geen roekeloosheid, of, voor het minst, laakbare onnoozelheid?
Weet men dan niet met welke bedoelingen onze tegenwoordige wet op het lager onderwijs aangevallen wordt? Toegegeven, dat er uit een afgetrokken wijsgeerig oogpunt bezwaren zijn tegen de wet, is het staatkundig, door het overnemen van die bezwaren, een partij te sterken, die dagelijks verder gaat in hare overmoedige bestrijding van de eigen grondslagen der nieuwere maatschappij?
Staatkundig? Ik kan het minder goed beoordeelen. Maar
| |
| |
mij schijnt het miskennen van billijke bezwaren, omdat het erkennen daarvan der tegenpartij ten goede komen zou, een kortzichtige politiek, die haren volgelingen reeds teleurstellingen genoeg berokkend heeft.
Ignoreeren is te vaak het zwak en de zwakheid ook der liberale partij geweest; en toch, wij moesten hierin de partijen van het uitwendig gezag niet nabootsen. Lang genoeg heeft onze partij aan tegenstanders het opwekken en de leiding overgelaten eener beweging, waarvan zij zelve het initiatief had behooren te nemen.
Wij staan ten huidigen dage voor een treurig, maar onmiskenbaar feit. Wat is de jongste geschiedenis der liberale partij in Nederland?
In die partij heeft eerst een noodlottige scheuring plaats gegrepen.
Mannen van eene andere richting - en welke! - zijn door ons eigen toedoen op het kussen gekomen.
Tot tweemalen toe heeft het land tusschen hen en ons moeten kiezen. Slechts bij de gratie van een gunstig toeval is, wat men de overwinning genoemd heeft, ons gebleven.
Daarop is een liberaal ministerie opgetreden, waarin, om welbekende redenen, de onmisbaren gemist worden.
Dit is onze allernieuwste geschiedenis: scheuring, nederlaag, twijfelachtige overwinning, kompromitteerende overwinning.
En dit de moraal dier geschiedenis - het treurig maar onmiskenbaar feit, waarop ik zooeven doelde: - geenszins toenemend krediet der liberale partij.
Dit feit dient moedig onder de oogen te worden gezien.
Door welke oorzaken is het voortgebracht?
Ik wil alleen vragen of daaraan ook schuld kan hebben wat ik zou willen noemen: ons fanatisme.
Zoo als in '66 en '68 de keus gegeven werd, had, gelijk ook naïf genoeg verwacht en voorspeld werd, het geheele
| |
| |
Nederlandsche volk als een eenig man houw en trouw moeten zweren aan het liberale vaandel. Nooit was onze kans gunstiger, immers nooit het misdrijf onzer tegenstanders van die dagen tastbaarder, nooit hun beginselloosheid onbeschaamder. Toch verkregen wij niets dan een derisoire meerderheid, een miniatuur-meerderheid.
Er is, dunkt mij, reden om te vragen, of ons fanatisme ook schuld heeft aan deze onze zedelijke achteruitstelling; want bij een groot, bij een verlicht gedeelte der natie is de noodlottige vraag opgewekt: is de liberale partij wel liberaal? Fanatisme nu moet ons het prestige van liberaliteit langzamerhand doen verliezen.
Liberaal moest ook in de openbare meening eensluidend zijn met - indifferentisme? neen, waarlijk niet - maar met een in de praktijk zich openbarenden eerbied voor het gemoedsleven en de richting van anderen; eensluidend met die verheven belangeloosheid, die liever de vervulling van eigen wenschen uitstelt dan die vervulling verkrijgt ten koste van anderer, ook der dwalenden, volkomene vrijheid.
Met deze schoone gezindheden moest de naam liberaal ook in de openbare meening eensluidend zijn. Maar die naam schijnt hier en daar reeds synoniem geworden met eenzijdigheid, met een fanatisch opdringen van eigen verlichting.
Evenwel, geven wij dien naam niet prijs, al moest hij bij een verkeerd ingelicht, en ook door onze fouten misleid, geslacht tot een spotnaam worden. Maar vergeten wij het noblesse oblige nooit.
Want liberaal te zijn is van adel te zijn, is te behooren tot den adeldom des geestes. Liberaal te zijn is te gelooven aan de zedelijke bestemming der menschheid, aan de levensvatbaarheid van haar altijd meer gelouterd zedelijk ideaal; het is te gelooven, dat de toekomst niet behoort
| |
| |
aan de geweldhebbers, aan de ‘wonderdoende’ geweren, aan de sluwheid, die op onze lagere driften speculeert, maar aan het hoogste en beste in ons, aan de goede trouw, aan de kracht van beginselen, aan ware menschelijkheid, algemeene broederliefde, eindelijke verlossing uit de boeien der zonde, aan de autonomie van den geest.
Het slot dezer beschouwingen brengt ons tot haar uitgangspunt terug. Liberaal te zijn is een zedelijke eigenschap, en, zijn wij eens behoorlijk ingelicht, dan staat onze liberaliteit in rechte reden tot onze moraliteit in den hoogsten zin des woords. En in dezen zin is moraliteit niets anders dan een door geheel onzen wandel bevestigd en gestaafd erkennen van de zelfstandigheid en meerderheid des geestes.
Is dit het beginsel der liberale partij, dan behoeft deze partij zich slechts getrouw aan haar beginsel te gedragen om de vooroordeelen der tegenstanders te overwinnen, om eens met nadruk de nationale partij te worden.
Dit is ons vast vertrouwen. Sursum corda!
| |
| |
| |
II.
De verlichtingspolitiek, eene historische herinnering.
Waarin bestaat het fanatisme, of, wil men een zachter woord, de eenzijdigheid, die voor vele verlichten een gevaarlijke klip schijnt te zijn?
Onze geschiedenis behelst eene tragedie die, ter beantwoording dezer vraag, hoogst leerrijk is.
In Oldenbarneveldt bezitten wij den type van een vrijzinnig man, die zijne verlichting anderen oplegt.
Men vergunne mij aan deze tragedie in hare groote hoofdtrekken te herinneren.
| |
I.
Twee godsdienstige partijen staan bij den aanvang der zeventiende eeuw in ons Vaderland tegenover elkander, de Remonstranten en de Kontra-remonstranten.
Sommige predikanten, daartoe door een Zuid-Hollandsche Synode aangezocht, weigeren - en zoo openbaart zich het eerst in de kerk de uitwerking van Arminius' leer - de Nederlandsche geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Katechismus te onderteekenen. Dadelijk ontstaat dus de vraag: Wie moet wijken, de Remonstreerende geestelijkheid of de Belijdenis? Zij, die tegen de Belijdenis geen het minste bezwaar maken, willen deze vraag nochtans
| |
| |
onderzocht hebben, en wel, gelijk volmaakt billijk was, op eene Nationale Synode. Dit verzoek te weigeren of zelfs lang op te houden zou, zoo verklaarde men, groot misnoegen doen ontstaan.
De Nationale Synode wordt toegezegd door de Staten-Generaal, - maar als doel der kerkvergadering tevens bepaald: ‘revisie van de Confessie en den Catechismus der kerken, mitsgaders der kerke-ordening’.
Eerste stap op den verkeerden weg, den weg van het fanatisme.
De Staten-Generaal achten revisie wenschelijk. Deze hunne private meening wordt der geheele kerk opgelegd. In plaats van onpartijdig op eene Synode te laten uitmaken of de kerk revideeren wil, verklaart de hooge Landsvergadering dat de kerk revideeren moet. In plaats van voorloopig de erkende Belijdenis der bestaande kerk te handhaven, zij het ook tegen vele edelen en geleerden, dezen op te offeren aan gene, verlaat zij het pad van den plicht, belast zij zich met de taak der verlichting, en offert zij het goed recht der Belijdenis op aan de rust van hen, die zich met die Belijdenis niet langer kunnen vereenigen.
Met welk doel? Opdat de partijen leeren zouden elkander te verdragen. Zoo wenschte het Oldenbarneveldt.
Ziedaar den staat der Nederlanden verkeerd in een lichaam, dat de verdraagzaamheid onderwijst.
Behoorden de Oud-Gereformeerden de Remonstranten te verdragen? Was dat, naar hunne opvatting, hun kristenplicht? Of veeleer door hun kristenplicht ten stelligste verboden? Onnoozele vrager! De verdraagzaamheid is immers iets zoo schoons, zoo voortreffelijks! Welk een uitnemende Regeering dan, die tot de beoefening van die verhevene deugd de burgers dwingt. Welk een verlicht man, hij, op wiens raad de Regeering dezen weg inslaat!
| |
| |
Het is waar, het goed recht van de Belijdenis der Gereformeerde kerk werd op deze wijze van den aanvang af door de Regeering onzeker gemaakt. Maar zoudt gij dat der Regeering als een beschuldiging willen aanwrijven? Integendeel. Zij predikte daarmede, dat men geenszins bij de symbolische geschriften van de kerk ‘eenvoudig, zoo ze daar lagen en luidden, blijven moest’. Zij bestreed daarmede de dwaling, dat een geloofsbelijdenis een onfeilbaar, niet te verbeteren geschrift zou kunnen zijn.
Nog eens, welk een uitnemende Regeering! Zij dwingt tot verdraagzaamheid, en bestrijdt het knielen voor formuliergezag; zij bestrijdt onverdraagzaamheid en bijgeloof met eenen slag!
Maar geen scherts! De fout is reeds openbaar. Oldenbarneveldt was verstandig genoeg, om te begrijpen, dat het mysterie der eeuwige verdoemenis Kristenen niet van éen moest scheiden. Onze tijd bewijst hoe ver hij zijnen tijd vooruit was. Oldenbarneveldt was evenzeer verstandig genoeg, om te begrijpen, dat er aan de Nederlandsche geloofsbelijdenis wel iets en wellicht veel te verbeteren kon zijn. Maar zijn fout ligt hierin, niet dat hij als privaatpersoon deze zijne edele en verhevene gevoelens bij monde en bij geschrifte alom trachtte te verbreiden, maar dat hij als Regeeringspersoon ze anderen oplegde, dat hij door zijn invloed de Regeering er toe bracht, het koesteren van deze gevoelens algemeen verplichtend te maken.
Ik, Regeering, ben verlicht; gij, onderdanen, zult het, op straffe van wederspannig bevonden te worden, ook zijn. Zoo sprak Oldenbarneveldt met andere woorden. Waarin verschilt deze taal van die andere:
Ik, Regeering, geloof aan de Transsubstantiatie; gij, onderdanen, zult er ook aan gelooven.
Filips had Nederland gedwongen, Katholiek te worden.
| |
| |
Oldenbarneveldt dwingt den Nederlander verlicht en verdraagzaam te worden.
Ook deze nieuwe ‘voedsterheeren der kerken’, gelijk Oldenbarneveldt de overheid noemde, dreigden het kind te verstikken in hunne liefelijke omarming.
‘Zeg mij, heette het in een oud rijmpje (1614):
‘Zeg mij.... ter eere van Oranje
Wat onderscheid daar is tusschen Rotterdams inquisitie en Spanje?’
| |
II.
Het tweede bedrijf begint. Op last der Staten verschijnen Arminius en Gomarus voor den Hoogen Raad. Over eenige voorname leerstukken brengt elk van hen beiden zijn gevoelen, benevens zijne kritiek van de tegenpartij op schrift. Maar de twee verhandelingen, die zoozeer tot voorlichting van het kerkelijk publiek hadden kunnen strekken, worden aan de kennisneming van dezen rechter onttrokken, in het Archief der Staten begraven, en waarom?
Nieuw proefstaal van de bewonderenswaardige wijsheid der Staten! Het publiek, dus redeneerden zij, kon zich niet bezig houden met een geschil waarvan het niet al de akten bezat. Alsof het publiek zich niet het liefst bezig hield met hetgeen het wel het minst volledig overzien kan! Doch deze wijsheid was uit éen stuk met de wijsheid, die de Staten reeds ten toon gespreid hadden. Zij vonden niet goed, dat het publiek zich met de netelige vraagstukken inliet, die toen aan de orde waren; dus kon het publiek het ook niet doen. Het geschil was veilig in der Staten handen. Het is moeilijk in den vorm ernstig te blijven. De geschiedenis is hier zoo bitter ironisch! Oldenbarneveldt verneemt met genoegen van den Hoogen Raad, dat het verschil tusschen Arminius en Gomarus weinig te beduiden
| |
| |
heeft. Welk een uitkomst! Hoe zou er in Nederland eene agitatie kunnen bestaan over eene dogmatische verscheidenheid, die in het oog van Neêrlands Regeering weinig te beduiden heeft! Nu kan men gerust zijn. Want, de logika blijft altijd dezelfde: ik sta boven het publiek; ik zie dat het zich agiteert om een kleinigheid; ik heb dus mijn beter inzicht slechts mede te deelen, om met grond te verwachten, dat de agitatie verdwijnen zal.
Inmiddels doet de Regeering toch iets. Zij ‘geeft hoop op eene Provinciale Synode’. Van eene Nationale, den wensch der Gereformeerden, wordt niet gerept. Op de gewone partikuliere Synoden zal evenwel hetgeen aller hoofd en hart vervult niet mogen behandeld worden. Ignoreeren is de beste politiek. De predikanten, die bezwaren hebben tegen de Belijdenisschriften, moeten middelerwijl deze bezwaren bij de gekommitteerde Raden van Holland verzegeld inzenden. Die zullen ze goed bewaren, tot tijd en wijle het den Staten gelegen zal komen ‘de hoop op eene Provinciale Synode’ genadig te vervullen.
Maar het Nederland, dat tegen Spaanschen geloofsdwang gestreden had, liet zich door het verdraagzaamheidsgeteem der Staten niet in slaap sussen. Weigerde de Regeering zulk eene bijeenroeping eener Nationale Synode, waarbij niets geprejudiciëerd werd omtrent de blijvende waarde der Belijdenisschriften, men zou toonen, dat men zichzelven recht wist te verschaffen tegenover Oldenbarneveldt zoo goed als tegenover Filips. Predikanten, die de onderteekening der Belijdenis weigeren, worden nu hier en daar door kerkelijke klasses afgezet.
Thans zullen den Staten de oogen opengaan. Hunne gemoedelijkheid is door niets te verstoren. Zij begeeren, ‘dat de bezwaarden de andersdenkenden met alle christelijke liefde zouden bejegenen en verdragen, zonder zich
| |
| |
alzoo van elkander af te zonderen’. Hoe kon een verlicht-kristelijke Regeering waardiger spreken? Een Kristendom, verheven boven de geloofsverdeeldheid van Arminius en Gomarus, hoogstens met een Arminiaansche tint, ziedaar haar Ideaal, dat zij, o zoo innig, liefheeft. Waarom wilde men dat te Alkmaar en elders ook niet liefhebben! Waarom spraken de Gomaristen niet liever bij uitzondering, ‘ter loops’ van de voorbeschikking, gelijk volgens Prof. de Bosch Kemper de tegenwoordige onderwijzers ‘ter loops’ van Jezus Kristus moeten spreken om aan alle bezwaren te gemoet te komen! Zonderling, dat de menschen niet ‘ter loops’ van die voorstellingen willen hooren spreken, waarmede zij, te recht of te onrecht, hunne verwachting omtrent eene eeuwige toekomst hebben leeren verbinden! En hoe weinig verlicht! Hoe bekrompen! Verdient deze bekrompenheid de achting van ‘opgeklaarde geesten?’
Neen, antwoorden de Staten, ‘in het belang der kerk en des lands’, zullen wij eene algemeene wettige beslissing tegen de Arminianen zoolang mogelijk tegengaan. Behendig wordt nu het door de Staten zelf uitgelokt verzet der Alkmaarsche klassis als een beletsel tegen het beleggen eener Provinciale Synode aangevoerd. Ach! de Staten hadden zoo gaarne eene Provinciale Synode belegd, maar het was er thans de rustige tijd niet voor. Het was nu een tijd van agitatie. Men moest het oogenblik afwachten, waarop geen sterveling zich meer aan de zaak gelegen liet liggen, altijd in het oog van Regeeringen een bijzonder geschikt oogenblik om aan grieven te gemoet te komen.
Maar hoe onzeker, hoe als een riet, dat van den wind heen en weder bewogen wordt, is deze politiek, die in hare bemoeizucht beschaven, verlichten wil, en middelerwijl het regeeren, het recht verzekeren aan allen, verleert.
| |
| |
Eerst staat zij eene Nationale Synode toe met prejudiciëerende omschrijving van het doel dier vergadering. Men rebelleert. Toegeven van een Provinciale Synode in het verschiet. Men rebelleert op nieuw. Nieuw toegeven. Nu, eene Provinciale Synode onmiddellijk, mits men zich rustig houde. Deze politiek weet niet wat zij wil. En zij is niet aan het eind der vernederingen, die hare valsche gemoedelijkheid haar op den hals zal halen! Een waar medelijden boezemt het in, te zien, hoe zij den beker der vernedering tot den droesem zal moeten ledigen, tot straf van hare verblinding, die haar verhinderd heeft, eene groote godsdienstige beweging in haar waarachtig karakter te begrijpen. Een Kontra-remonstrantsch Predikant, voor de Staten ter verantwoording geroepen, weigert een ganschen dag, van 's morgens acht tot 's middags vier uur, een mond open te doen. Den predikant wedervaart niets. Aan de klassis van Alkmaar bevelen de Staten, dat zij binnen tien dagen de geschorste, Remonstrantsche predikanten weder in dienst en rechten herstellen. De tien dagen verloopen zonder dat de klassis gehoorzaamt. Der klassis wedervaart niets. En als Gomarus de Staten op zeer hoogen toon aan hunne verplichting komt herinneren, om aan de onrust der kerk een einde te maken, laten zij hem eenvoudig gaan met eene vermaning tot bescheidenheid, en beloven zij zichzelven, diens voor hen toch zoo beleedigend betoog geheim te houden, om den twist niet te verergeren! Het tweede bedrijf heeft dus uit ignoreeren en schikken en plooien bestaan.
| |
III.
Eene Synode is nu wel niet langer te weigeren. Evenwel, in stede van deze thans ridderlijk toe te staan,
| |
| |
verlangen de Staten (en voor de Staten kan men altijd Oldenbarneveldt lezen) eene kerkvergadering, die voor eene Provinciale Synode door zal moeten gaan, doch waartoe, let wel, de Staten zelven zich uit klassen en kerken hun aangename personen zullen kiezen. Zij willen dus een Synode, die niet eens de eerlijke vertegenwoordiging van een deel der kerk zal zijn. Zoo werd de doleerende gemeente misleid. Het woord is niet te sterk. Éen van beide toch: òf een Synode was ongeraden, en waarom haar dan toegestaan? òf zij was geraden, maar waarom haar dan op deze ongewone wijze belegd? Van dit zonderling plan komt niets. De tegenstand is te groot. Inmiddels blijft de partij, die verre de meerderheid had in het land, nog altijd op eene wettige kerkelijke beslechting der gerezen moeilijkheden wachten. De Remonstrantie met de bekende vijf artikelen wordt ingediend. Nu althans heeft men grond onder de voeten, en eene dringende aanleiding om te handelen! En men zal handelen! Welzeker, de vijf Remonstrantsche artikelen waren den Staten volkomen naar den zin. Zij leverden eene gematigde voorstelling van de Gereformeerde leer, waarmeê de Regeering zich wel vereenigen kon, die zij voor veel redelijker hield dan de onzinnige leer der Kontra-remonstrantsche drijvers. De praktische gevolgtrekking lag dus voor de hand.
Nu stijgt de naïveteit der Staten ten top. Men behoeft de oude Belijdenis niet meer te herzien. Hier is reeds een nieuwe, waarvan de Regeering volstrekt niet inziet, waarom men er zich niet bij zou kunnen nederleggen. Zij neemt de moeite, de vijf Remonstrantsche artikelen aan alle klasses rond te zenden, en tevens, hare ingenomenheid daarmede niet verhelende, te verzoeken, dat geene predikanten wegens zulke gevoelens zouden gecensureerd worden. Ook was reeds besloten, aan alle klasses in Holland aan te schrijven, de predikanten, zoowel die in den dienst
| |
| |
waren als die eerst werden aangesteld, ‘bij examen of anderzins niet te onderzoeken of te bezwaren met de hooge mysterieuse punten die tegenwoordig al te zeer in de kerken gedisputeerd worden, maar ze voorbij te gaan.... zonder daarvan veel (thans zou het heeten: niet anders dan ‘ter loops’) te spreken, en veel minder den volke voor te dragen of te prediken’.
De taktiek, gelijk men ziet, is weder veranderd. Vroeger waren de geschilpunten onbeteekenend. Thans zijn het ‘hooge mysterieuse punten’, die men voorbij moet gaan.
Dat de Staten te recht zoo oordeelden, lijdt in mijn oog geen twijfel. Maar dat zij dit oordeel officiëel der natie opdringen, getuigt van de verblinding van dat zekere fanatisme, dat ik hier voortdurend bezig ben, zoo veel ik kan, ten toon te stellen.
Krachtiger wordt het verzet. Te Leiden verklaart men de resolutie der Staten voor onkristelijk. De eerwaarde Plancius wijst dit politieke lichaam er op, dat het de vijf artikelen tot de orthodoxie der kerk heeft verheven, terwijl zij toch in geenerlei kerkelijke vergadering onderzocht waren. Maar deze gevoelige terechtwijzing doet de oogen onzer Nederlandsche Bizantijnen nog niet opengaan; zoo weinig, dat zij, in hunne Bizantijnsche politiek volhardende, de vergadering der Staten in een kerkelijke kampplaats willen doen verkeeren, en zes afgevaardigden uit elk der twee partijen voor zich ontbieden, om ‘in de vreeze Gods over de vijf punten in vriendelijke conferentie te komen’. Zulk een voorstel kon van een Oldenbarneveldt uitgaan! Een godgeleerd onderhoud met de Staten, voornamelijk over een Gereformeerd Kristendom boven geloofsverdeeldheid, aan de plaats eener kerkelijke, Nationale Synode.
Het komt werkelijk tot deze zonderlinge vertooning. De schimmen der Grieksche keizers waren, grijnslachend van leedvermaak, door de vergaderzaal van de Staten van
| |
| |
Holland! Die van Theodosius blijft een oogenblik verwijlen achter den leuningstoel van Hollands Advokaat. Het theologisch gesprek leidt tot niets, en weder is de uitslag geen ander, dan dat de onderscheidene leeraars der innerlijk zoo verdeelde Gereformeerde kerk op bevel van de Staten elkander hartelijk moeten liefhebben! ‘Hoe sobere gaeven van predicken dat de recht ghevoelende predicanten hadden, sy wierden met lust ende met appetijt gehoort, jae men volgde se daer sy waren, by dage ende by nachte, te water ende te lande.’ Zoo was de werkelijke toestand. Maar een Oldenbarneveldt schijnt dien niet te kennen, of te gelooven, dat een volk, zoo gezind, even hartelijk ‘predicanten’ lief kan hebben, die vlak het tegenovergestelde leeren van hetgeen door die leidslieden verkondigd wordt aan wie het hart des volks zoo sterk hangt.
Ofschoon door de Staten bevolen, wil de eensgezindheid nog niet komen. De spanning neemt toe. In verscheidene steden wordt de toestand, hetzij der eene, hetzij der andere partij, kritiek. Het leven van den grooten Advokaat is niet meer veilig. Altijd sterker wordt van de zijde der ontevredenen op eene Algemeene Synode aangedrongen. Zal Oldenbarneveldt eindelijk hare noodzakelijkheid begrijpen, en haar toestaan! Neen; en waarom niet?
De reden is kostelijk en onwederlegbaar. Eene Nationale Synode is niet wenschelijk volgens hem, omdat zij allerwaarschijnlijkst de Remonstranten in het ongelijk zou stellen.
Volgens Oldenbarneveldt hadden de Remonstranten gelijk.
Volgens de Nationale Synode zouden zij hebben ongelijk.
Derhalve geen Nationale Synode.
Maar eene Provinciale dan? In Holland was men op de hoogte van het vraagstuk; in Holland, zoo heette het verder van Oldenbarneveldts zijde, viel voor de Remon- | |
| |
stranten op de krachtigste verdediging te rekenen. Een uitsluitend Hollandsche Synode zal dus niet langer tegenkanting vinden?
Zij vindt die niettemin; want, hoewel de kansen in de provincie Holland gunstiger stonden, toch was de vrijspraak der Remonstranten ook hier niet zeker. Altijd dus weder dezelfde cesaropapistische redeneering:
De Remonstranten hebben gelijk.
Ook op eene Provinciaal-hollandsche Synode zullen zij hebben ongelijk.
Derhalve geene Provinciale Synode.
Bij deze redeneering voegde zich eene andere.
Door het uitwerpen der Remonstranten zou de Nederlandsche Gereformeerde kerk, en daarmede de hechtste steun van den staat, belangrijk verzwakt worden.
Dat in de Gereformeerde kerk de kracht van den staat lag in zijn kamp tegen Rome, valt zeker niet te ontkennen. Maar was eene, door de voortdurende gedwongen tegenwoordigheid der Remonstranten in haar boezem innerlijk verdeelde, Gereformeerde kerk ook een plechtanker voor den Staat? Een verstand als dat van Oldenbarneveldt kon hierop geen bevestigend antwoord geven. Indien bij gevolg, deze overweging den Advokaat niet trof, het moet geweest zijn, omdat hij de bron der tweedracht, met den strijd wegens de vijf artikelen geopend, niet diep genoeg peilde. En waarom peilde zijne scherpzinnigheid hier niet dieper? Omdat hij niet vroeg: wat houdt de Gereformeerde Kerk in hare wettige vertegenwoordiging, maar wat houd ik voor Gereformeerd? Oldenbarneveldt was persoonlijk ten diepste overtuigd van het goed recht der Remonstranten. Dat de handhaving van dit recht de Gereformeerde Kerk op hare grondslagen kon doen schudden, dit denkbeeld kon geen toegang vinden tot zijn geest. Het was bekrompen, dit goed recht te bestrijden. En bekrompen
| |
| |
mocht men nu eens, naar der Staten bevel, niet zijn.
Geen vollediger illustratie dan deze van het fanatisme, waardoor de verlichtingspartij der zeventiende eeuw gedreven werd.
| |
IV.
Dat wij hier Oldenbarneveldt naar waarheid schilderen, blijkt vooral uit zijnen stap bij Jakobus I, waardoor hij zich vernederde tot het inroepen van het gezag van dien dwazen, ingebeelden vorst.
Op verlangen van de Staten schrijft Jakobus een brief, dien hij adresseert aan Neêrlands Staten-Generaal, en waarin de hoop wordt uitgedrukt, dat de Staten de godsdienstgeschillen zullen beslechten, een hoop door den koning gekoesterd, op grond van de ondervinding dat zulke geschillen beter door het openbaar gezag dan door de twisten der godgeleerden kunnen worden bijgelegd. Hij verwacht voorts, dat de Staten verbieden zullen, de theologische vraagpunten op den predikstoel of onder het gemeene volk te brengen, en - onderlinge verdraagzaamheid zullen bevelen. Ten slotte verzekert zijne majesteit - en wie zou het wagen, zijne verzekering in twijfel te trekken? - dat de kwestie tusschen Remonstranten en Kontraremonstranten het Kristelijk geloof geenszins in den hartader raakte en 's menschen zaligheid niet op het spel zette. De brief van dezen Jacobus, die toch zoo blind tegen den hoogleeraar Vorstius had gewoed, luidde ‘geheel naar het hart van Oldenbarneveldt’. Nu was hij dubbel sterk. Hollands grootste staatsman en een koning-theoloog hadden ‘de hooge mysterieuse punten’ aan de beoordeeling van predikstoel en gemeente onttrokken, en dezen bevolen een Gereformeerd Kristendom lief te hebben, ver- | |
| |
heven boven de geloofsverdeeldheid van Arminius en Gomarus. Wie zou nog weêrstand bieden?
Het antwoord was een altijd nog strenger verketteren der Remonstranten op en onder den kansel. Nog altijd liet de officiëel verordende verdraagzaamheid op zich wachten. De algemeene toestand wordt, naar het eigen oordeel der Staten, hoogst zorgelijk.
Nieuwe olie in het vuur. Op de invoering van de gevreesde kerkordening van 1591, waarbij het ius in sacra van den Staat zoozeer werd uitgebreid, wordt steeds krachtiger aangedrongen. De Provinciale Synoden, middenpunten van kerkelijke krachtsontwikkeling, worden geschorst. Een godgeleerde wordt uit zijne gemeente verbannen, omdat hij het gewaagd had te betoogen, dat ‘de leerpunten die ten huidigen dage in geschil getrokken worden, het fondament der zaligheid raken’, terwijl de Staten toch van oordeel waren, dat zij het fondament der zaligheid niet raken. En aan de godsdienstigheid der Heeren Staten van Holland en Westfriesland viel, na het geschrift van Huig de Groot, dat, op last van de gekommitteerde Raden, juist dit onderwerp behandeld had, niet te twijfelen. Eindelijk leggen de Staten een officiëele verklaring af, waarbij de twee uitersten - naar sommigen, twee karikaturen van het Remonstrantsch en Kontraremonstrantsch geloof - veroordeeld worden, en het vraagstuk der predestinatie tot de uitsluitende bevoegdheid der theologische wetenschap wordt gebracht.
De kern van dit alles, het kan niet genoeg herhaald worden, ligt in der Staten overtuiging: de strijd over de Voorbeschikking geldt een onwezenlijk punt, en in het willen opdringen van deze overtuiging aan de kerk in haar geheel. Men beelde zich niet in, dat de Staten uit godsdienstig indifferentisme van dezen strijd niet hooren wilden, noch dat dit staatkundig lichaam van eene vol- | |
| |
slagen leervrijheid binnen de grenzen der Hervormde kerk droomde. De uitvoerige rede van Huig de Groot, te Amsterdam voor de Regenten dier stad gehouden, neemt hieromtrent elk misverstand weg. Waren, zoo verzekerde hij officiëel, waren de Heeren Regenten bezorgd voor het inkruipen van te groote vrijheid in de leer, zulk een bezorgdheid was den Staten hoogst aangenaam. Wilde men wegens afwijkingen van de leer der konfessie en den Heidelbergschen Katechismus iemand voor de Klasses beschuldigen, de Staten hadden er niets tegen, mits - die afwijking slechts niet op de ‘vijf punten’ betrekking had. Maar er was een Gereformeerde religie boven geloofsverdeeldheid, waarmede allen zonder onderscheid zeer ingenomen behoorden te zijn. Om deze religie van de uitvinding der Heeren Staten te handhaven, moest alles op het spel gezet worden. Van deze religie is Oldenbarneveldt de martelaar geworden, ja - gelijk bijvoorbeeld later een Jakobus II in Engeland van de zijne.
Maar eerst kon deze Religie nog hare slachtoffers eischen. De Resolutiën der Staten tegen de scheurmakers, vooral tegen de Kontra-remonstranten die op bijzondere plaatsen kerk hielden, moesten, nadat zij eens afgekondigd waren, wel uitgevoerd worden. Maar dat was het noodlottig verloop der aangenomen politiek. Men was met eene valsche gemoedelijkheid begonnen, en, om haar te doen zegevieren, moest men keuren uitvaardigen, die zeer terecht aan de oude welbekende plakaten herinnerden. De predikers der verdraagzaamheid, der onderlinge broederlijke liefde, konden thans de rust van het land niet anders verzekeren, dan door te gelasten, dat elk, die den Gereformeerden godsdienst buiten de officiëele kerkgebouwen uitoefende, met groote gestrengheid zou gestraft worden. Wilde men de religie van Oldenbarneveldt niet hooren verkondigen in het gebouw waarin men het recht had, eene verkon- | |
| |
diging bij te wonen, naar welke men wel luisteren wilde, zoo verloor men het gebouw, waarmede men zich beholpen had, zoo werd de prediker met drie honderd gulden, bij lijfsdwang, en onder de aansprakelijkheid zijner goederen, beboet.
De keur, die deze bepalingen inhield, bepalingen die op de fanatistische verlichtingspolitiek een onuitwischbaar brandmerk hebben gedrukt, werd gesteld door - Huig de Groot. Moest men daarvoor het wonder zijner eeuw zijn?
Weldadig is tegenover deze waanwijsheid de onverzettelijkheid van de Hollandsche gemeenten, die zich door de Heeren Staten de wet niet lieten stellen, waar het de bevrediging hunner godsdienstige behoeften gold. ‘Daar staat gij nu alleen’, voegde Oldenbarneveldt Dominé Rosaeus met medelijden toe, toen deze bij ambtgenooten noch kerkeraad ondersteuning vond. ‘Och neen, mijnheer’, luidde het antwoord van den predikant, ‘maar God de Heer is met mij en zoovele vromen als er nog in het land zijn’.
| |
V.
Inmiddels wordt de toestand steeds dreigender, vooral nu Oranje ondubbelzinnig voor de doleerenden partij heeft gekozen, en bij hunne predikanten ter kerk gaat. De overtuiging wordt steeds algemeener, dat alleen een Nationale Synode de opkomende stormen bezweren kan. Al wat de wijsheid der Heeren Staten buiten dien beproefd heeft, is deerlijk mislukt. Al de palliatieven zijn uitgeput. Hoe zal men nog langer het bijeenkomen eener Nationale kerkvergadering keeren?
Met een juridieke spitsvondigheid. Volgens Artikel 13 der Unie is de beschikking op het stuk der religie aan
| |
| |
elk der Provinciën voorbehouden. De andere Provinciën kunnen dus Holland van rechtswege nimmer noodzaken, in de Nationale Synode te bewilligen.
De juistheid dezer wetsinterpretatie aangenomen, welk eene kleingeestige uitvlucht tegenover de steeds aangroeiende, innerlijke verdeeldheid des lands! Zoo de Unie de onderscheidene Provinciën niet dwong, zich op het stuk der religie aan stemmenmeerderheid te onderwerpen, de Unie verbood dit toch evenmin, wanneer werkelijk het belang des lands het vorderde. Zoo moest eene valsche gemoedelijkheid ten slotte hare kracht zoeken bij juridieke halsstarrigheid. Het land was in de grootste beroering. Burgers waren tegen burgers verdeeld. Alleen door plakaten kon een aanzienlijk deel der Gereformeerden, die tegen de Belijdenis der kerk niet het allergeringste bezwaar hadden, in toom gehouden worden. Oranje had zich den beschermer der misnoegden verklaard, waardoor de strijd op staatkundig gebied was overgegaan. Te midden van deze algemeene beweging betuigen eenparig al de ontevredenen, dat eene Nationale Synode aan al hunne bezwaren te gemoet zal komen. Tegen zulk een Synode is niemand in beginsel gekant, ook Oldenbarneveldt niet, daar hij de mogelijkheid zijner bewilliging reeds had laten doorschemeren, zoodra het gebleken zou zijn, dat eene Provinciale Synode niet gebaat had. Niettemin weigert hij den algemeenen wensch te vervullen. Immers, hij kan er niet bij de wet toe worden verplicht! Alsof de Unie gemaakt ware om oneenigheid te bestendigen; alsof de Staat ware om de Unie, en niet de Unie om den Staat!
Ook deze uitvlucht baat hem niet. Hare ijdelheid doet hem de oogen nochtans niet opengaan. Nog meent hij de godsdienstige beweging zijner dagen naar eigene lievelingsdenkbeelden te kunnen fatsoeneeren. Maar hoe? Is dit
| |
| |
geen onbillijk verwijt? Komt in het voorjaar van 1618 Oldenbarneveldt niet zelf met een voorstel ter vergadering van de Staten van Holland, strekkende tot inwilliging eener Nationale Synode? Gewis. Maar wilt gij schreien bij de verblinding van een verlicht man, zoo verneem de voorwaarde die Oldenbarneveldt in allen ernst aan die inwilliging verbindt.
De Nationale Synode zou volgens hem gehouden mogen worden, doch onder voorwaarde, dat ‘zij slechts verzoenend en niet verdoemend optreden zou’.
Dus eene Synode, maar zulk eene waarin Oldenbarneveldts neutrale religie zegevieren moest.
Eene Synode, maar wier plicht het zou zijn, het wellicht abstrakt, maar stellig fakto, onmogelijke niettemin te beproeven.
Een Synode, maar een Synode zonder vrijheid, die schikken en plooien, maar geen partij kiezen mocht.
Men kan zich niet genoeg verwonderen over zulk een voorstel van zulk een man, noch, als bij een hoogst leerzaam voorbeeld, er lang genoeg bij stil staan.
Wat moest eene Synode zijn? De vertegenwoordiging der kerk. De vertegenwoordiging nu moest vooruit beloven, dat zij het Arminianisme (want voor de veroordeeling der tegenovergestelde partij bestond weinig of geen gevaar) als eene zeer verdragelijke meening aanmerken zou. Dat de meerderheid in de kerk het Arminianisme zoo niet beschouwde, was zonneklaar. Van waar anders al de onrust? De vertegenwoordiging der kerk mocht dus volgens Oldenbarneveldt alleen dan bijeenkomen, wanneer zij zich vooruit verbond, de zaken te beschouwen, zoo als men vooruit wist, dat de meerderheid der kerk ze stellig niet beschouwde.
Het geheim van Oldenbarneveldts, anders onbegrijpelijk, voorstel is spoedig genoeg gevonden. Hij stond boven de
| |
| |
uitersten der Arminiaansche en Gomaristische partij. Zoo moest de meerderheid der kerk daar ook staan.
Het voorstel ondervond de bejegening die het verdiende. Ware het van een minder ernstig man dan Oldenbarneveldt uitgegaan, het had, als eene bespotting van hetgeen de gemoederen verdeelde, de verontwaardiging kunnen wekken. Thans bekreunden de Staten-Generaal er zich volstrekt niet om. Zoo was de groote leidsman en woordvoerder der verlichtingspolitiek, wiens woorden steeds zoo zwaar gewogen hadden, reeds genoodzaakt iets te zeggen, waarop billijkerwijs geen acht geslagen werd. Kon bitterder straf hem treffen?
De verblinding, waaraan Oldenbarneveldt leed, was volstrekt niet algemeen, zelfs niet onder degenen die op zichzelf evenmin als hij voor het bijeenroepen eener Nationale Synode gestemd waren. In dezelfde verklaring toch, waarin de Edelen het door de Staten van Holland gevolgd gedrag poogden te rechtvaardigen, en uitdrukkelijk het recht van elke Provincie voorbehielden om in kerkelijke zaken naar eigen goedvinden te beslissen, in diezelfde verklaring geven die Edelen het, zij het ook in het uiterste geval, als hunnen wensch te kennen, dat de Generale Synode bijeenkome ‘opdat aldaar mocht worden uitgemaakt, wat al of niet fundamenteel te houden was.’ Hier wordt dus kennelijk het juiste standpunt aangegeven.
Deze verklaring der Edelen was slechts het voorspel tot hetgeen thans niet langer uitblijven kon. De uitschrijving van de Nationale Synode, door de Staten-Generaal geschied, werd nu ook door de Staten in den grond der zaak toegestaan. Hetgeen men, van het juiste standpunt de zaak beziende, van den aanvang af als onvermijdelijk had kunnen erkennen, werd nu door niets meer tegengehouden. De Synode komt eindelijk te Dordrecht tot
| |
| |
stand: Oldenbarneveldts kerkelijke politiek heeft de volkomenste nederlaag geleden.
| |
VI.
Het komt mij voor, dat deze geschiedenis, schoon derdehalve eeuw oud, nog vol van aktualiteit is; en dat, onder het noodige voorbehoud, hare toepasselijkheid op onze dagen terstond in het oog valt.
Waarin heeft, naar mijn bescheiden oordeel, een zoo scherpzinnig man als Oldenbarneveldt gefaald?
Behoeft die vraag nog beantwoord te worden? Is het niet zijn misslag geweest, als Staatsman te hebben willen uitmaken, waarin de onderscheidene godsdienstige richtingen van zijnen tijd zich vereenigd behoorden te gevoelen, en in een tijd van zoo groote dogmatische spanning als de zijne aan de mogelijkheid te hebben geloofd van het middenpunt des strijdperks tot neutraal grondgebied te doen verklaren?
Maar vergeten wij het niet: Oldenbarneveldt had eene verontschuldiging, die in onze dagen in Nederland geen Staatsman meer te stade komt. Het gezag der Regeering in kerkelijke zaken was destijds, om het zachtste woord te kiezen, niet nauwkeurig omschreven. Ook wanneer men hem een zekere mate van kortzichtigheid te laste zou willen leggen, van onwettigheid kan men zijn gedrag, naar ik meen, niet beschuldigen. Voor het heil der kerk, gelijk hij dat heil verstond, met alle kracht te waken, mocht hij als zijn plicht beschouwen, en men kan er hem geen verwijt van maken, dat hij dit belang voorstond langs een volkomen onpraktischen weg. Evenwel, zijne onverzettelijkheid was ongetwijfeld niet enkel het gevolg van zijn plichtgevoel, zij hing ook wel met zijne geheele geestesrichting samen, een richting, of, juister gezegd,
| |
| |
eene afdwaling, die ook nog in onzen tijd veelvuldig teruggevonden wordt, teruggevonden bij de thans dusgenaamde partij der verlichting, haar niet tot sieraad verstrekt, en daarom, wanneer het om de teekening van haar ideaal te doen is, juist als afdwaling gestempeld moet worden.
Ieder bespeurt, dat ik hier andermaal theoretisch de betrekking der Regeering tot de tegenwoordige onderwijskwestie bespreek, een kwestie, die voor mij niet meer gewicht heeft dan eene andere, maar waarbij ik gaarne de aandacht bepaal, omdat juist bij haar die verwarring van denkbeelden zoo duidelijk aan het licht treedt, waardoor reeds zoo velen van de liberale politiek vervreemd zijn geraakt.
Ik zou die verwarring in het kort willen aangemerkt hebben als plaats vindende tusschen eene verlichte en eene verlichtingspolitiek. Zoo zeer de eerste onze volle sympathie behoort te hebben, zoo zeer ben ik overtuigd, dat de tweede onvermijdelijk op tirannie, en wel op tirannie van eene zeer onverdragelijke soort uitloopt.
Onder verlichtingspolitiek versta ik eene staatkunde, die, langs welke wegen dan ook, denkbeelden voorstaat en ingang poogt te doen vinden, waarvan de verwezenlijking niet door het groote beginsel van Recht voor allen gevorderd, maar uitsluitend door de abstrakte wenschelijkheid van hetgeen een Regeering vooruitgang en beschaving acht, aannemelijk gemaakt wordt.
Dat ik hier niet tegen windmolens strijd, bewijst de polemiek van den dag ten aanzien der zoo even genoemde kwestie.
‘Hoe, zegt men onder meer, wilt gij dat de Regeering reeds op de school de kiemen van godsdienstige tweedracht zaaie in de harten der jeugdige burgers? Is het niet oneindig wenschelijker, dat zij allen roepe om elkander in
| |
| |
het onzekere te verstaan; en wat is, blijkens de ervaring, onzekerder dan de stellingen door de verschillende kerkgenootschappen op den voorgrond geplaatst?’
Een soortgelijke redeneering is in mijn oog niet te dulden. Het ligt niet in de roeping van den Staat, die van de kerk streng te onderscheiden is, verdraagzaamheid te kweeken. Zulk een roeping den staat op te dragen is, in mijn oog, een overblijfsel zoowel van de thans, naar ik dacht, geheel verouderde paterneele theorie, als van die leer volgens welke Kerk en Staat vereenigd behooren te zijn.
Nog in een anderen vorm hoort men vaak dezelfde denkbeelden verkondigen. Niet zelden ijvert een staatsman voor hetgeen hij de neutrale school noemt, omdat hij meent, dat men alleen door haar voor te staan den terugkeer of het veldwinnen van het Roomsche bijgeloof verhinderen kan.
Ik gevoel niet het allerminste zwak voor het Roomsche bijgeloof. Maar stel ik mij op het standpunt van den Roomsche, ik zou het den staatsman zeer euvel duiden, wanneer hij van zijne macht gebruik maakte om mijn bijgeloof te bestrijden. Mijn bijgeloof is uw zaak niet, evenmin als uw ongeloof de mijne is. Geef mij als burger van den staat hetgeen mij toekomt, gelijk ik het u gun, en laat het aan de geestelijke ontwikkeling des volks over, te beslissen in hoeverre mijn bijgeloof zegevieren zal. Dan toch eerst zal die ontwikkeling volkomen natuurlijk, normaal zijn, wanneer zij van alle zijden onder de gunstigste voorwaarde, dat is onder de voorwaarde der vrijheid geschiedt.
Ik zou vreezen, dat wij op weg zijn om in andere vormen den ouden toestand weder te zien opdagen. Van de voogdij der kerk zijn wij, zegt men, in onze eeuw geëmancipeerd. Naar een geliefkoosd beeld, zijn wij al te gader opge- | |
| |
schoten knapen, van wie moeder de kerk zich nog niet voorstellen kan, dat zij reeds zoo groot geworden zijn.
Gaarne geef ik de voogdij der kerk prijs. Maar wat heb ik gewonnen, indien ik mij de geestelijke voogdij van den staat moet laten welgevallen?
Vroeger predikte de kerk onverdraagzaamheid in naam van het geloof.
Maar thans predikt de staat verdraagzaamheid in naam der onafhankelijke moraal.
Vroeger bepaalde de kerk wat onmisbaar was in het Kristendom.
Thans bepaalt de staat wat in het Kristendom gemist kan worden.
Vroeger leerde de kerk: geen moraal zonder leerstelligen grondslag.
Thans de staat: er is een zedeleer zonder theologisch dogma.
‘Als ik zonder nadere, meer specifiek-kristelijke, omschrijving, een zekere liefde en rechtvaardigheid Gods aan uwe kinderen laat onderwijzen, en ‘ter loops’ (naar het woordenboek van Prof. de Bosch Kemper) van Jezus Kristus gewaag, zijt gij gehouden dit volkomen goed te te vinden, en uw godsdienstige begrippen voor geëerbiedigd te verklaren.’
Ziedaar een nieuw geloofsdekreet; ditmaal van den staat.
De dagen van Oldenbarneveldt zijn nog niet voorbij voor hem, die door verouderde of nieuwere vormen heen op het wezen der zaak weet te letten.
Hoe eigenaardig worden toch de denkbeelden gevormd in het brein der menschen! Hetgeen men een poos lang verbonden heeft gezien, kan men zich na eenigen tijd niet dan met groote moeite meer gescheiden denken.
Geruimen tijd, eeuwen lang, heeft men onverdragelijke tirannie verbonden gezien met een zeer positief kerkelijk
| |
| |
geloof. De eerste de beste, hoe onervaren hij ook zij in de kerkgeschiedenis, kan u dus spreken van het ‘juk van Rome’ of van de ‘onverdraagzaamheid der Synode van Dordrecht’.
Dank dezer onwillekeurige, ofschoon in het geheel niet onschuldige, associatie van denkbeelden, hebben de richtingen, die zich juist niet door een positief kerkelijk geloof kenmerken, ruim spel gehad, en zich een zeker prestige van waarachtige liberaliteit weten te verzekeren, dat de meerderheid stilzwijgend aangenomen heeft, en dat toch zoo weinig gerechtvaardigd was. Men redeneerde aldus:
Een positief kerkelijk geloof is steeds verbonden voorgekomen met tirannie.
Waar dus geen positief kerkelijk geloof is, is ook geene tirannie.
Het is hiermede gegaan, gelijk in Frankrijk met de Bourbons tegenover de Revolutie. Met de gedachte aan het stamhuis der Bourbons verbond men, en te recht, het denkbeeld van despotisme. Lang heeft het geduurd, eer men dit denkbeeld ook, gelijk het betaamde, met de Revolutie verbond. En ten huidigen dage zijn er velen, die rillen van de heerschappij, door de Inquisitie uitgeoefend over het menschelijk gemoed, maar bij het woord fransche Revolutie allerlei hersenschimmen van de liefelijkste vrijheid voor hunne betooverde verbeelding zien opdoemen, schimmen, helaas, in eenigszins rooden gloed.
Hij, die zich door zulk een associatie van denkbeelden, uitsluitend het gevolg van gewoonte, niet laat misleiden, kent en erkent even goed de tirannie des ongeloofs als de tirannie des geloofs, of liever: hij ziet in, dat het fanatisme een menschelijke eigenschap is, die niet wegvalt waar men den mensch zijn positief kerkelijk geloof ontneemt. Hij acht de fransche Revolutie even despotiek als een
| |
| |
Lodewijk den XIVde, en smaalt niet op Dordrecht om voor een Oldenbarneveldt louter wierook over te hebben. Hij weet het, dat, indien er eene omwenteling noodig is geweest om ons van het volstrekte gezag der kerk en der monarchie te verlossen, er een tweede omwenteling noodig zal zijn, om ons van het tiranniek gezag dier denkbeelden te ontheffen, die zich voor het programma der nieuwere verlichting plegen uit te geven, in welker niet zeer logisch samenhangend geheel men met verwondering allerlei heterogene, oude en nieuwe, bestanddeelen bijéén vindt, en die in doorslag de zoogenaamde openbare, liberale meening vertegenwoordigen. Hij kan, bijvoorbeeld, niet juichen over den val van een vorst, die, onder meer, de drukpersvrijheid aan banden legde, en met onvoorwaardelijke ingenomenheid een nieuw bewind begroeten, dat als eerste regeeringsdaad de kloostervrijheid wegneemt.
Doch hoe lang zal het nog duren, eer men het karakter der nieuwerwetsche overheersching inziet?
| |
| |
| |
III.
Godsdienstvrijheid.
I.
‘Nog een paar jaar en het zal in Nederland vaststaan, vaststaan als een paal, dat de vakschool eene moderne sekteschool is, en deze overtuiging zal zich dan gevestigd hebben, zonder dat ooit iemand er aan dacht, ook maar een schijn van bewijs voor die stelling bij te brengen.’
Zoo schrijft de heer Buijs in de Gids van December, bl. 495.
De vestiging van dit volksvooroordeel zal, volgens hem, ook ik op mijn geweten hebben.
In No. I dezer vlugschriften-reeks, bl. 19, schreef ik:
‘Het harde woord is dan ook uitgesproken: onze staatsscholen zijn moderne sektescholen. Is dit woord zoo geheel onjuist?’
Prof. Buijs is een te goed stilist, om de strekking van mijn ‘zoo geheel onjuist?’ niet te weten. Hij weet dus, dat ik deze kwalifikatie geenszins voor mijne rekening genomen, maar haar uitsluitend met de aangehaalde vraag er achter vermeld heb, om door deze uitdrukking, die aan overdrijving lijdt, den aard der bezwaren, die ik erkend wilde zien, aan te duiden.
Met Prof. Buijs betreur ik, dat het debat over de schoolkwestie vaak zoo hartstochtelijk wordt gevoerd. Doch hij zal gewis deze hartstochtelijkheid volkomen verklaarbaar vin- | |
| |
den. Zij leert ons, dat achter deze vraag andere vragen liggen, die wel in staat zijn, de gemoederen in beweging te brengen.
Wat mij aangaat, ik wil trachten, met de grootst mogelijke kalmte aan den strijd deel te nemen. Dit pogen is des te ernstiger, naarmate ik dieper van het belang van dezen strijd, zoowel als van zijn vruchtbaarheid, overtuigd ben. In de schoolkwestie toch zie ik als in een middenpunt vele vragen vereenigd, die met de vaststelling van het ideaal der liberale partij in verband staan.
Ik strijd - ik heb uwe ironie verstaan! - ‘aan de boorden van den Neckar’. Of het u fraai staat, op deze omstandigheid, - deze betrekkelijke noodzakelijkheid, - eenigen nadruk te leggen? Mijn spreken bij deze omstandigheid bewijst in elk geval, dat ik niet met mijn hart buiten Holland woon. Maar is het dan inderdaad zoo ongerijmd, de houding der liberale partij onder anderen tegenover de schoolkwestie ‘aan de boorden van den Neckar’ te overwegen, haar zelfs te behandelen? Alleen de epikurist kan, dunkt mij, hier glimlachen. Gun mij, buiten mijn schuld verhinderd, in Nederland handelend op te treden, mij eenigszins te troosten met de gedachte, dat ik van tijd tot tijd een woord, over vaderlandsche belangen kan medespreken, een woord dat de aandacht van ernstige mannen gelijk gij, de ondervinding leert het mij gelukkig, niet geheel en al onwaardig is.
Is de schoolkwestie niet een theoretische, zoo goed als een praktische kwestie? Is hare beslissing als theoretische kwestie niet vooral op induktie gegrond? Zijn wij gedoemd, zoodra wij politiek grondgebied betreden, zuivere empiristen te worden? Ik heb mij aan het theoretisch deel van het debat gehouden. Aan de boorden van den Neckar ligt Heidelberg. Komt gij er enkel tot uwe uitspanning, gij kunt toch in gemoede niet vergen, dat ik, die er woon, mij daar aanhoudend verpooze.
| |
| |
Het eigen voorbeeld van Prof. Buijs bewijst, dat hier zuivere theorie niet misplaatst is.
‘De vraag of staatsonderwijs met ware liberaliteit kan worden overeengebragt, zoo schrijft de Hoogleeraar,... voor Nederland in de tweede helft van de 19de eeuw is hare beantwoording gemakkelijk.’ Waarom?
‘De liberale partij klemme zich vast aan het beginsel van staatsonderwijs, omdat zij naar mijne innige overtuiging dit beginsel niet kan prijs geven, zonder tegelijk hare roeping en haar ideaal op te offeren: het scheppen van de voorwaarden, voor de zelfregeering van den mensch noodig.’
Kan men nu zulk een of een soortgelijk antwoord niet geven ‘aan de boorden van den Neckar’? Moet men volstrektelijk daarvoor wonen in de onmiddellijke nabijheid der Leidsche vaart?
| |
II.
Men moet van de praktijk geene andere bewijzen vorderen, dan die zij in staat is te geven. Eene scherpe onderscheiding is hier onmisbaar.
Als ik het beginsel toegeef, dat de staat scholen mag oprichten, waarin de staat belooft, zoowel elks godsdienstige denkbeelden te zullen eerbiedigen, als alle kristelijke deugden aan te kweeken, dan heb ik ook den staat vergund, aan het woord kristelijke deugden een zeer bepaalden zin te hechten, en wel zulk een zin, als waarbij uit het bijvoegelijk naamwoord kristelijk elk denkbeeld van dogmatiek verwijderd is. Ik laat dan toe, dat de staat eene kristelijke moraal, met andere woorden een praktisch kristendom zonder leerstelligen grondslag, aan de jeugd mededeelt. Vraag ik nu of dit werkelijk geschiedt, of de staat deze zijne belofte nakomt, dan kan de praktijk,
| |
| |
en zij alleen, mij het antwoord geven, en het zou de dwaasheid zelve zijn, bijvoorbeeld ‘aan de boorden van den Neckar’ dat antwoord langs zuiver speculatieven weg, langs der filosofen weg, te willen vinden.
Maar als ik vraag, of de staat het recht heeft, zulk een praktisch ondogmatisch kristendom vasttestellen, en daarvan te verklaren, dat niemand zijne godsdienstige denkbeelden er door beleedigd mag achten, dan kan ik niet langer in den gewonen zin des woords met de praktijk te rade gaan. Dan dien ik mij de vraag voor te houden, of het willen opleiden tot kristelijke deugden, met zorgvuldige vermijding van alle kristelijke dogmatiek, niet reeds een zeer belangrijke krenking is van de godsdienstige denkbeelden van velen.
‘Ik kan van elk kristelijk leerstuk zwijgen en nochtans opleiden tot alle kristelijke deugden,’ ziedaar metterdaad hetgeen de Staat verklaart.
Of deze meening ergerlijk is voor sommige geloovigen, is een vraag die alleen uitgemaakt kan worden bij genoegzame kennis van de overtuigingen dier geloovigen. Prof. Buijs zal mij wellicht iets van deze, hier zoo onmisbare, kennis niet ontzeggen.
Men zal nu de juistheid der onderscheiding, die ik zoo-even op het oog had, erkennen, en tevens moeten toegeven, dat zij de beschuldiging, tegen mij gericht, van buiten de praktijk om te redeneeren, geheel ijdel maakt.
Het klinkt zoo natuurlijk, zoo in overeenstemming met de eenvoudigste eischen van het gezond verstand, elk, die over de onderwijskwestie handelt, te vragen: waar woont gij? hebt gij scholen bezocht? zijt gij schoolopziener? Ja, deze vragen schijnen zoo voor de hand te liggen, dat men slechts een zeer geringen dunk kan opvatten van den man die, met de genoemde kwestie bezig, aan de waarschijnlijkheid, dat men ook tot hem die vragen richten
| |
| |
zou, blijkbaar niet gedacht heeft. Maar het eenvoudige is hier geen kenmerk der waarheid.
‘Waar woont gij?’ is dat de eerste vraag, die een schrijver over het onderwijs treffen moet?
Ja, voorzeker; wanneer hij punten behandelt, waaromtrent zijne woonplaats hem verhindert, voldoende ingelicht te zijn. Maar er zijn bij de onderwijskwestie punten, - de eenige die door mij aangeroerd werden, - waarvoor het genoeg is onder menschen te wonen om er alles van te weten. Een dezer punten is de principiëele kwestie: of de opleiding tot kristelijke deugden, bij het bewaren van een volkomen stilzwijgen over het kristelijk leerstelsel, niet reeds een beleediging is van veler godsdienstige denkbeelden.
| |
III.
Het artikel van den Hoogleeraar Buijs: dubbelzinnige politiek heeft mij een dienst bewezen. Het heeft het misverstand toegelicht, dat ten aanzien der schoolkwestie tusschen mij en velen mijner geestverwanten schijnt te heerschen.
Zij plegen te vragen: waar zijn de bewijzen, dat de schoolwet niet in eerlijken zin wordt uitgevoerd? Waar zijn de onderwijzers, die hunnen plicht verzaken, en de bijzondere geloofsovertuigingen aanranden, welke de kinderen van hunne ouders kunnen geleerd hebben of nog zullen leeren? Waar zijn aan het departement van Binnenlandsche Zaken de bezwaren te vinden, die de ouders of de bevoegde overheid inbrengen tegen het onderwijs, zoo als het van staatswege wordt gegeven? Met andere woorden, mijne politieke geestverwanten vragen uitsluitend of voornamelijk: wordt ons schoolstelsel niet volkomen eerlijk toegepast?
| |
| |
Maar zij bespeuren toch wel, dat in zulk een vraag, zulk een eisch, de goedkeuring van het stelsel zelf reeds opgesloten ligt? Wanneer men de bezwaren tegen een stelsel wederlegd meent te hebben door de zegevierende opmerking, dat men in de praktijk aan dat stelsel volkomen getrouw blijft, dan predikt men met andere woorden, dat de bezwaren tegen het stelsel alleen het gebrekkige zijner toepassing kunnen raken.
Op die wijze maakt men zich evenwel de taak der verdediging van het schoolstelsel inderdaad al te licht. Ik wil aannemen, dat dit stelsel in de toepassing niet zondigt, ofschoon ik het, aan de boorden van den Neckar, niet uit eigen ervaring weten kan. Ik neem, op de verzekering van zoovele geloofwaardige mannen, in en buiten de Kamer, zelfs gaarne aan, dat, gegeven het Gouvernementeele schoolstelsel, gegeven het beginsel: kristelijke moraal zonder leerstelligen grondslag, dit beginsel op de eerlijkste en trouwhartigste wijze ten uitvoer wordt gelegd. Maar wat is daarmede ten aanzien van de principiëele kwestie zelve gewonnen? Wat is daarmede verkregen, waardoor ik mij wederlegd zou behooren te gevoelen? Is daarmede nu bewezen, dat het genoemde beginsel vereenigbaar is met de beloofde eerbiediging van elks godsdienstige begrippen? Uw stelsel wordt eerlijk toegepast. Dit is voortreffelijk. Maar wat, indien uw stelsel niet deugt? De neutraliteit, gelijk gij die opvat, bewaart gij. Bewijst dit reeds, dat uwe opvatting van neutraliteit de ware is?
Men ziet, hier is een misverstand. Gelukkig, dat er een is. Het geeft mij moed. Stelde bijvoorbeeld een man als de Hoogleeraar Buijs de kwestie, ten welker aanzien wij verschillen, volmaakt in dezelfde termen als ik, het zou mijn zelfvertrouwen schokken. Maar neen, hij en ik, wij handelen over twee geheel verschillende vragen: ik over het begrip van neutraliteit, hij over de praktische ver- | |
| |
werkelijking van een eens gegeven begrip van neutraliteit. Geen wonder dat onze antwoorden uiteenloopen.
Inderdaad: Prof. Buijs vraagt mij waar ik woon? herinnert mij, dat zoovele onderwijzers òf Roomsch-katholiek, òf in elk geval niet Modern zijn, wijst op de noodzakelijkheid, dat men voortaan in de Kamer de redevoeringen over de schoolkwestie uitsluitend samenstelle uit verhalen van wetsovertredingen, of dat men zwijgen zal, wanneer zulke verhalen niet te doen zijn. Wat bewijst dit? Wat anders dan dat, ook volgens den Hoogleeraar, de bezwaren tegen de schoolwet alleen van dien aard kunnen zijn, dat zij door de ondervinding van ouders en schoolopzieners uitgemaakt moeten kunnen worden! Prof. Buijs is verwonderd over de evenredigheden, die de schoolkwestie in onze politiek aangenomen heeft. Vroeger nauwelijks iemands aandacht waardig geacht, van tijd tot tijd slechts ter wille van de persoonlijkheid van den heer Groen v. Prinsterer in het voorbijgaan aangezien, houdt zij thans de gemoederen bezig. Verklaarbaar zou dit zijn, volgens den Hoogleeraar, indien ‘een tal van bezwaren sedert de invoering van de schoolwet aan het licht gekomen waren en waarop bij het samenstellen van de wet niet gerekend was,’... ‘indien de kracht van de oppositie gelegen was in een beroep op de ervaring, in een wolk van getuigen, een berg van bewijsstukken tegen de werking van de wet.’ Maar niets van dit alles is aanwezig. De praktische kwestie: wordt het beginsel onzer schoolwet eerlijk toegepast? vervult den hoogleeraar dus geheel. Ik zal het niet wraken. Maar had niet juist mijne polemiek hem op het denkbeeld kunnen brengen, dat er hier naast de praktische kwestie nog eene theoretische gevonden wordt? Had zij hem niet kunnen doen vermoeden, dat mijne bestrijding geenszins het punt gold dat hij bestreden waande? Hoe menigmaal heb ik dezer dagen de uitdrukking der verwondering ge- | |
| |
lezen over mijne adhaesie aan de polemiek van den heer Groen. Ik mag van niemand vergen, dat hij eenige waarde hechte aan hetgeen mij al of niet van de
schoolwet dunkt. Maar heeft men eens de welwillendheid, daaraan eenige waarde te hechten, dan is het wellicht vreemd, dat men mijne adhaesie niet aan ernstiger motieven heeft toegeschreven.
Dat de grondwet neutraliteit voorschrijft; dat er tot hiertoe niet vele noemenswaarde bezwaren tegen de uitvoering der schoolwet bij het ministerie van Binnenlandsche Zaken zijn ingebracht; dat er verband is tusschen de schoolwetagitatie en de godsdienstige reaktie die, volgens de Arnhemsche Courant, thans allerwege het hoofd opsteekt, dat op zich zelf mijn medelijden met eene kerk, die krachtig genoeg is om mijn medelijden te kunnen ontberen, ‘misplaatst’ zou zijn, zie dit alles, ik durf het in gemoede verzekeren, was mij, zelfs in het vreemde land, niet ten eenenmale onbekend. Zoo ik mij dus vrijwillig heb blootgesteld aan de vriendelijke vermoedens, gissingen en vergissingen, welke gemeenlijk ontstaan omtrent hem, die op een bestreden punt van de meerderheid zijner geestverwanten afwijkt, het was niet, omdat ik de thans tegen mij gebezigde argumenten, die zoo zeer voor de hand liggen, over het hoofd had gezien, het was enkel, omdat ik het principiëel (theoretisch) bezwaar, dat in mijn oog bij de schoolkwestie gemoeid is, nog niet genoegzaam toegelicht achtte. Verheven boven de verdenking van met politieke bijoogmerken te werk te gaan, meende ik dit bezwaar tot eenige helderheid te kunnen brengen. Ik schijn evenwel niet duidelijk genoeg gesproken te hebben, en beproef het thans andermaal.
| |
| |
| |
IV.
Ik kan het niet beter doen, geloof ik, dan door mij aan te sluiten aan eene merkwaardige bewering van de Arnhemsche Courant. (21 Dec. 1869).
‘Fantaiseerende op de woorden ‘met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen’ geven de kerkelijke partijen daarvan de volgende verklaring: men ‘eerbiedigt’ mijn ‘godsdienstig begrip’ niet, zoodra in de school als resultaten der wetenschap iets geleerd wordt wat de leer mijner kerk niet aanneemt of uitdrukkelijk loochent: men ‘eerbiedigt’ mijn ‘godsdienstig begrip’ niet, zoodra men eene geschiedenis leert, waarin de leer of de praktijk mijner kerk ongelijk krijgt, waarin de kritiek onze partij, de partij onzer kerk en van onze belijdenis veroordeelt.’
Deze voorstelling nu van het principiëel bezwaar tegen de schoolwet acht ik onjuist door hare groote onvolledigheid; al spreek ik niet tegen, dat er velen zijn, die de school dienstbaar willen maken aan hunne bekrompen en achterlijke wetenschap.
Dat evenwel een blad als de Arnhemsche Courant blijkbaar geen andere opvatting van het principiëel verzet tegen de schoolwet kent, verdient de aandacht, en bewijst mij, dat ik geen overtollig werk doe. Gelooft de Arnhemsche Courant dan werkelijk, dat ik de schoolwet zou kritiseeren, indien men geen ander beginsel tegenover die wet kon stellen dan dat van het godsdienstig obskurantisme? Is het noodig, zoo geef ik gaarne de verzekering, dat, indien de openbare school alleen veroordeeld kon worden, omdat zij de, zij het ook gewijde, onkunde verdrijft, ik voor deze veroordeeling niet de allergeringste sympathie zou gevoelen, laat staan betoonen. Ik ken geen ander medelijden met de onkunde dan dat zich in de krachtigste
| |
| |
poging om haar te verdrijven openbaart. Is er een kerkelijk obskurantisme, dat onkunde in zijn bescherming neemt, ik zal het niet vervolgen, ik zal het niet beschimpen, maar het bestrijden waar ik kan, wel verre van mij op te werpen als zijn pleitbezorger. Behoef ik het nog te verzekeren, na den strijd, dien ik reeds tegen kerkelijke vooroordeelen heb gevoerd?
Maar heeft de Arnhemsche Courant het recht, het verzet tegen de schoolwet alleen mogelijk te achten in naam van dat kerkelijk obskurantisme?
Ik aarzel niet deze vraag ontkennend te beantwoorden, al moest ik met mijne ontkenning onder de liberalen voor als nog alleen staan. Ik beroep mij op de geschriften van den heer Groen.
Het principieel bezwaar, waarvoor ik de erkenning der liberale partij meende te mogen vorderen, ligt elders.
Het is van zuiver staatsrechtelijken aard. Het betreft het recht van den staat in godsdienstzaken; het recht, dat de staat zich aanmatigt, om vast te stellen, dat men kristelijke deugden kan aankweeken zonder aan deze deugden een leerstelligen grondslag te geven.
Toen ik vroeg of de naam moderne sektescholen voor onze staatsscholen ‘zoo geheel onjuist’ was, bedoelde ik daarmede, gelijk uit het verband volkomen duidelijk had kunnen zijn, geenszins, dat de volksschool deze of die bepaalde stelling der moderne Theologie der jeugd tracht in te prenten, maar dat zij, geheel rustende op het beginsel: godsdienst en zedelijkheid kunnen afgescheiden van alle dogmatiek aanwezig zijn en aangekweekt worden, voor het ondogmatische of moderne kristendom partij trekt.
Wanneer de staat aanneemt, elks godsdienstige begrippen te eerbiedigen, en tevens alle kristelijke deugden aankweeken wil, zoo verlaat de staat, in mijn oog, het neutrale standpunt, waarop hij zich wilde stellen; zoo
| |
| |
kiest hij partij voor eene bepaalde opvatting van de kostelijke moraal, voor die opvatting, namelijk, waarbij die moraal geacht wordt onafhankelijk van een leerstelligen grondslag te kunnen bestaan. Het bewijs voor deze stelling levert mij de Nieuwe Rotterdamsche Courant.
In haar nommer van 19 November leest men:
‘De liefde tot de christelijke deugden moet in het hart der kinderen geprent worden, zonder dat daarvoor het dogma van eenige godsdienst wordt gebezigd. Alle godsdiensten bevelen die deugden aan, daarom vormen zij als het ware eene godsdienst, een Christendom boven geloofsverdeeldheid.’
En later: ‘Men zegge ons, met welke godsdienst het strijdt, de kinderen te leeren God boven alles lief te hebben en hun naaste gelijk zichzelven te beminnen’.
Met welken godsienst dit strijdt?
Met geen enkelen; ik geef het terstond toe. Maar als ik nu verder vraag: met welken godsdienst strijdt het, de les: heb God en den naaste lief, los te maken van elk dogma omtrent God en zijne betrekking tot de menschen, kan ik dan nog zeggen: met geen enkelen godsdienst? Neen; en de Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft dit zeer goed ingezien, waar zij zegt: ‘die gemoedsbezwaar hebben, het zijn.... de orthodox-gereformeerden’ (ook de orthodox-katholieken, denk ik) ‘die alle plichten op de leer willen doen rusten’.
Uitstekend; doch hoe is het mogelijk, dat de Rotterdamsche Courant dit zoo goed weet, en tevens voorbijziet, dat hier juist de moeilijkheid ligt?
Maar ik meen te weten, hoe dit mogelijk is. De N. Rott. Courant gaat stilzwijgend uit van de stelling: de hebbelijkheid der orthodoxen, om alle plichten op de leer te bouwen is zoo zonderling, dat men zich daardoor geen oogenblik behoeft te laten ophouden.
| |
| |
Habemus confitentem. Ziedaar het ethisch-religieuse oordeel, waarop de geheele verdediging van de neutraliteit der volksschool rust. Doch zie nu eens aan: de wet, die elks godsdienstige begrippen zou eerbiedigen, kan niet verdedigd worden dan door een, en wel een van de voornaamste dier begrippen als al te zonderling - ter zijde te schuiven. Verrassende neutraliteit!
Een ding moet, dunkt mij, allen treffen. De voorstanders der schoolwet, vooral zij die in Prof. de Bosch Kemper hun orgaan vinden, kunnen den mond niet opendoen of zij komen voor den dag met een ethisch-religieus oordeel, met eene stelling, waarbij de vraag naar het verband tusschen zedelijkheid en dogma, - dat is: juist de question brûlante, - geprejudiciëerd wordt.
De Rott. Courant vraagt: wat kan iemand er op tegen hebben, als de onderwijzer leert: heb God lief boven alles?
Een orthodox antwoordt: ik heb er dit op tegen, dat die les, losgemaakt van elken leerstelligen grondslag, niets dan een holle klank is, dus niets kan uitwerken, dus niet tot kristelijke deugd kan opleiden. Ziedaar dus een ethisch-religieuse diskussie geopend over de waarde der algemeen-godsdienstige moraal. De Redakteur der N.R. Courant overtuigt den orthodox niet. Deze blijft die waarde loochenen. Ook de genoemde Redakteur blijft bij zijne meening. In vereeniging met anderen neemt hij zitting in de Kamer, maakt eene schoolwet, schrijft daarin, dat alle kristelijke deugden aangekweekt zullen worden door middel van eene algemeen godsdienstige moraal, en voegt er aan toe.... dat hij elks godsdienstige begrippen heeft geëerbiedigd.
Heb dank voor de mededeeling!
Nog schrijft de Nieuwe Rotterdamsche Courant: ‘In de volksschool leert het kind niet wat de godsdienst, wat
| |
| |
het kristendom is. Het kind wordt daar slechts tot een deugdzaam mensch opgeleid.’
Slechts. Ligt dan juist daar niet de geheele kwestie? Is het begrip van een deugdzaam mensch dan voor alle godsdienstige richtingen hetzelfde? En al ware dit zoo, loopt dan niet juist hierover de strijd tusschen de orthodoxen en u: of kinderen door een algemeen godsdienstige moraal inderdaad tot deugdzame menschen gevormd kunnen worden?
Ik zal niet reppen van vergelijkende taalstudie; ik zal u slechts tot filoloog maken. - Even ongerijmd als dit in uwe ooren klinkt, klinkt immers uwe eigen bewering in de ooren der orthodoxen.
| |
V.
Men begrijpe toch wel, dat ik mijn bezwaar niet duidelijk tracht te maken uit een al of niet misplaatst medelijden met de kerkelijke partij, welke sentimenteele gezindheid de Arnhemsche Courant mij toedicht. Ik strijd niet voor de kerkelijke partij; ik strijd tegen een theologiseerenden staat. En wel omdat, zoolang de staat nog eenigszins theologiseert, de scheiding tusschen kerk en staat niet tot de gewenschte volledigheid gekomen is. En ik zal mij eerst geslagen achten (dat ik het wierd!), wanneer men heeft aangetoond, dat de staat geen partij kiest in den strijd der theologische meeningen, als hij aanneemt, kristelijke deugden aan te kweeken zonder eenigen leerstelligen grondslag. Het is de wettelijke regeling van het lager onderwijs, die, volgens de Grondwet, plaats moet hebben met eerbiediging van elks godsdienstige begrippen. Men spreekt vaak, alsof alleen het onderwijs zelf niemands godsdienstige begrippen krenken mocht. Neen, ook de wet op het onderwijs mag dit niet doen; mag van geene stelling, zij
| |
| |
het ook stilzwijgend, uitgaan, die tegen eene der grondstellingen eener godsdienstige richting lijnrecht gekant is.
Er is strijd tusschen de schoolwet en de Grondwet.
| |
VI.
De Nieuwe Rotterdamsche Courant geeft zich nog niet gewonnen. ‘Of de godsdienst alleen in het beoefenen der deugden of in iets anders bestaat, die vraag, zoo schrijft de genoemde Courant, wordt door het onderwijs in de volksschool niet opgelost. De onderwijzer laat het geheel en al aan de kerk over, om het kind ten dien aanzien in te lichten’.
Altijd weder datzelfde partij kiezen, dat men voor ware neutraliteit wil doen doorgaan. Het tegenover kinderen in het midden te laten of ‘de godsdienst alleen in het beoefenen der deugden bestaat’ is in het oog van velen, te recht of te onrecht, een daad waardoor aan de waarheid te kort wordt gedaan; een daad waardoor het kind, dat eerst op veel later leeftijd, tegen den tijd der aanneming tot lidmaat, door de kerk nader zal worden ingelicht, inmiddels in een noodlottige onzekerheid wordt gelaten. Ja, orthodoxe partij, zegt de N. Rotterdammer met andere wroorden, zoo moogt gij oordeelen, maar dit is onjuist. Dit in het midden laten van hetgeen volgens u deel uitmaakt van het eene noodige, is volstrekt onschadelijk.
Onschadelijk? Het zij zoo. Maar als de wetgever dit evenzeer onschadelijk acht, heeft hij dan niet reeds partij gekozen?
Zeg dat de wetgever gelijk heeft. Ziet gij niet, dat de wetgever niet gelijk kan hebben zonder zijne neutraliteit prijs te geven?
‘De onderwijzer, zegt verder de N. Rotterdamsche Courant, die gul is met hare bekentenissen, de onderwijzer
| |
| |
die op de volksschool leerde, dat in de beoefening der deugden de godsdienst, het christendom bestaat, zou uit zijne betrekking ontzet moeten worden.’
Louter willekeur, naar het mij voorkomt.
Een onderwijzer, die het kristendom in de moraal laat opgaan - schuldig volgens de N. Rotterdamsche Courant.
De onderwijzer, die praktisch de moraal zelfstandig verklaart tegenover het leerstellige kristendom - onschuldig.
Maar de laatste doet volkomen hetzelfde als de eerste: hij blijft niet langer neutraal.
De meeste redeneeringen, die men ten voordeele der schoolwet te berde brengt, bewijzen, naar het mij voorkomt, dit eene voldingend: dat men de godsdienstige begrippen, die men zegt te willen eerbiedigen, niet genoegzaam kent. Wat is het geval? Men is aan de orthodoxie zoo volkomen ontwassen, dat men zich op haar standpunt zelfs niet meer met de gedachte verplaatsen kan. Men komt tot verzekeringen, die ik, zonder iemand te willen beleedigen, naïef zou willen noemen, zoozeer verraden zij, dat men aan de wereld van gevoel en voorstelling, waarin de orthodoxie leeft, geheel vreemd geworden is. Ik denk hier vooral aan het slechts een deugdzaam mensch van de N. Rotterdamsche Courant, en aan het ter loops van Prof. de Bosch Kemper, door hemzelven waarschijnlijk als het toppunt van onpartijdigheid bedoeld.
Het komt niet bij mij op, iemand eene grief er van te maken, dat hij de godsdienstige voorstellingen en gewaarwordingen van anderen niet, of niet dan oppervlakkig, kent. Al heb ik zelf het godsdienstig leven van anderen altijd met groote voorliefde bestudeerd, al is er weinig dat mij dieper belangstelling inboezemt, ik verg van niemand gelijke voorliefde. Van niemand? Eene uitzondering slechts. Ik eisch ze, bij onze tegenwoordige wetgeving, van den staat. Deze of die courant, deze of die geleerde,
| |
| |
kan zich in de waardeering van het godsdienstig leven van Roomschen of Protestanten bedriegen, even goed als in de kenschetsing van Boeddhisme of Babysme, even goed als in de beschrijving van welk verschijnsel ook. Maar de staat? Hij belooft, elks godsdienstige begrippen te zullen eerbiedigen. Zoo is hij dan nu ook gehouden, die godsdienstige begrippen te kennen, ze op hunne rechte waarde te schatten. Zegt een dagblad, dat het bezwaar der kerkelijken tegen de volksschool uitsluitend in hun obskurantisme wortelt, men glijdt zachtmoediglijk over deze dwaling heen. Maar verviel de staat tot deze dwaling, hij zou geen voorwendsel hebben voor zijne zonde, hij die aanneemt, alle godsdienstige begrippen te eerbiedigen.
Ziedaar den staat verplicht, zich op de studie van ethica en godgeleerdheid toe te leggen! Er is bij het departement van Binnenlandsche Zaken een Rijksadviseur voor chemische aangelegenheden; een adviseur voor theologische vragen (een neutrale adviseur) zou bij datzelfde departement nu niet te veel zijn. Daar verschijnt het mandement der Bisschoppen. Ik stel mij den heer Fock voor, zich onttrekkende aan al zijne andere, reeds overstelpende werkzaamheden, en met het hoofd heengebogen over dat belangrijk stuk eener eerbiedwaardige geestelijkheid. De grondwet gelast, dat elks godsdienstige begrippen door de schoolwet geëerbiedigd zullen worden. De Roomsch-Katholieke Bisschoppen bestrijden de schoolwet in naam van hunnen godsdienst. Wat is er van deze zaak?.... Van ambtswege dient de minister zich nu te verdiepen in een theologisch onderzoek. Niet ik ben het, die hem de geschiktheid ook daartoe zal ontzeggen, maar moet dat nu een zuiver en konsekwent liberale konstitutie verbeelden, die eenen staatsman, als staatsman, de noodzakelijkheid van een theologisch onderzoek oplegt?
Overdrijf ik? Ach ja, wanneer men, ter verdediging
| |
| |
van de zoogenaamde neutraliteit der schoolwet, zich altijd tevreden wil blijven stellen met die oppervlakkige voorstelling van ‘elks godsdienstige begrippen’ waaraan wij helaas! gewoon zijn geraakt. Kwam iemand ten onzent een minister van Binnenlandsche Zaken vertellen, dat een onderwijzer de Roomsche kerk een ‘poppenkraam’ had genoemd, Zijne Excellentie zou zeker niet in gebreke blijven, zijn hoog gezag tegen den schuldige te doen gelden. Maar kwam men hem mededeelen, dat de orthodoxen zich beklagen over de bij de schoolwet gehuldigde stelling, volgens welke eene algemeen godsdienstige moraal tot alle kristelijke deugden kan aankweeken, hij zou zich waarschijnlijk verschoonen met de opmerking, dat er geene bepaalde feiten ter kennis gebracht zijn van het departement; en licht werd er een hoogleeraar in de Rechten gevonden, die Zijne Excellentie geruststelde met de opmerking, dat men de overpeinzing van zulke klachten veilig over kan laten aan menschen die den tijd hebben om te droomen aan de boorden van den Neckar!
| |
VII.
Ik wil onverholen uitspreken wat mij op het hart ligt. Het tijdelijk onvermogen veler liberalen, om het gebrek aan neutraliteit in onze schoolwet te erkennen, schijnt mij toe daaruit voort te komen, dat voor hen de zelfstandigheid van het zedelijk leven reeds tot een axioma geworden is. Ik acht het niet overbodig, hierbij een oogenblik stil te staan.
Voor zoover wij kinderen zijn van den nieuweren tijd, gevoed met de nieuwere wetenschap, zijn wij onwillekeurig zoo skeptisch geworden tegenover elk theologisch dogma, dat wij de zedelijkheid, waarop wij den hoogsten prijs stellen, liefst losmaken van elke kerkelijke dogmatiek.
| |
| |
Zijn twee zaken tot hiertoe altijd op het nauwst verbonden geweest, en schijnt daarvan de eerste ons bij uitstek problematiek, de tweede het eigen palladium van ons innerlijk en hooger leven, dan is het volmaakt natuurlijk, dat wij, juist om de laatste te redden, haar zooveel mogelijk afscheiden van het lot des ondergangs, dat de eerste schijnt te dreigen. Met de betrekking tusschen dogma en zedelijkheid is het gegaan, gelijk met de betrekking tusschen het geloof aan de wonderen en het geloof aan de waarheid des kristendoms. Vroeger rustte dit geloof op het aannemen van de Evangelische wonderverhalen. Thans is het bij zeer velen omgekeerd. Zoo werd tot nog toe door de orthodoxie de zedelijkheid op het dogma gebouwd. De openbare meening is hieraan zoo zeer gewoon geraakt, dat zij nog heden ten dage zich moeilijk een nauwgezette zedelijkheid kan denken, bloeiende op de tot puin verstuivende bouwvallen van het kerkelijk geloof.
Evenwel, er heeft in den jongsten tijd eene onloochenbare verandering ten dezen plaats gegrepen. Velen zijn er toe gekomen, om òf elk verband tusschen kerkelijk dogma en zedelijkheid voor zich zelven te verbreken, òf voor het minst de theologie op de anthropologie, de leer van God op de leer van den mensch, de metafysische waarheden, in engeren zin, op de ethische waarheden te bouwen. Zij, die niet meer kunnen gelooven aan een mechanisch-bovennatuurlijke openbaring, en bovendien het onzekere van elke aprioristische metafysische bespiegeling hebben ingezien, kunnen wel niet anders handelen. Zij moeten òf positivisten worden; dat is, 's menschen hooger leven tot zijn zedelijk, verstandelijk en gevoelend leven, in den ideaalsten zin des woords, beperken, terwijl zij over het bestaan van een eigenlijk gezegde godsdienstige waarheid het stilzwijgen der onzekerheid bewaren; òf zij moeten zich bekeeren tot de ethische theologie, de theologie, die
| |
| |
in Schleiermacher haren eerbiedwekkenden vader erkent; dat is, elke theologie alleen beoordeelen in zooverre zij de metafysische interpretatie is van het ethisch leven van den mensch. Doch ook in dit laatste geval heeft men het orthodoxe standpunt verlaten, immers de zelfstandigheid van het zedelijk leven erkend.
Is deze uiteenzetting juist, zoo is het niet ongepast, het wezen der orthodoxie vooral te zoeken in hare weigering om het zedelijk leven van het leerstellige in het kristendom te emancipeeren. Daarin onderscheidt zij zich van de andere godsdienstige richtingen onzes tijds. Geen wonder. Deze hebben zich voor een deel gevormd onder den invloed der kritische filosofie, eene filosofie, die geenszins bedoelde hare eigen dogmata tegenover die der kerk te stellen, maar die er, in beginsel althans, op uit was, het kenvermogen van den mensch te onderzoeken, de grenzen van 's menschen weten te bepalen. Sedert die grenzen over het algemeen met de gewenschte nauwkeurigheid zijn vastgesteld, en het aan niemand meer onbekend behoeft te zijn, wat de mensch door middel van zijne rede, zoo het heet a priori, van het bovenzinnelijke weten kan, is de betrekking van de rede tot het kerkelijk geloof geheel van karakter veranderd. Plaatste men vroeger ‘de rede’ tegenover ‘het geloof’, men plaatste dan in zijne gedachte een stelsel omtrent God en de wereld, door den wijsgeer op eigen hand gevonden, tegenover een ander stelsel, door bevoegde kerkelijke autoriteiten, op den grondslag hetzij van schrift of traditie hetzij van schrift en traditie beide, gevestigd. Den volgeling der kritische filosofie daarentegen is het niet meer mogelijk, tegenover het metafysisch stelsel der kerk eenig metafysisch stelsel te plaatsen. Geen kerkelijk theïst te zijn, stond vroeger allicht gelijk met deïst of pantheïst te wezen; niet met de kerk aan de onsterfelijkheid der ziel te ge- | |
| |
looven, heette allicht zooveel als materialist te zijn. Het was geloof tegen geloof. Thans niet meer. Thans de geesten in volstrekte vrienden of volstrekte tegenstanders van het kerkelijk geloof te willen verdeelen, gaat niet meer aan, en verraadt een gebrekkig inzicht in het karakter dezes tijds. Naast de verzekering der kerkelijken en de
ontkenning der vroeger dusgenoemde vrijdenkers, staat in onzen tijd de belijdenis, dat men geen verstand heeft van de dingen, die aan de eene zijde verzekerd, aan de andere ontkend worden. Deze belijdenis kan nu evenwel op tweeërlei wijze geschieden. Men kan zich òf zuiver tot deze belijdenis bepalen, en weigeren de problemen van 's menschen zedelijk leven theologisch te verklaren; òf men kan een poging wagen, het is de poging der ethische, der Schleiermachersche theologie, om uit de indicatiën van het zedelijk leven op te klimmen tot voorstellingen omtrent de bovenzinnelijke wereld, eene wereld waarvan men volmondig erkent, dat men er a priori, door de rede, of ook door het gezag van anderen, niets van weet. Positivisten en ethische theologen komen dus daarin met elkander overeen, dat beiden de zelfstandigheid van het zedelijk leven verkondigen; zij verschillen daarin van elkander, dat alleen de laatsten voor de verschijnselen van dat ethisch leven naar eene theologische verklaring zoeken. Dogmatische filosofen, gelijk de materialisten enz., zullen wij ons nu veroorloven, als een uitstervend geslacht van achterblijvers niet medeterekenen. Zij zijn levende anakronismen, vreemdelingen in de intellectuëele beweging van hunnen tijd.
De eigenlijk gezegde orthodoxie (Protestantsch of Katholiek) onderscheidt zich dus inderdaad door het bouwen van het zedelijk leven op godgeleerde waarheden. Dit is bij haar niet een toevallige eigenaardigheid, eene onverklaarbare hebbelijkheid; dit behoort tot het wezen der
| |
| |
orthodoxie van alle tijden. En op haar standpunt doet zij hetgeen zij doet met het volste recht. De orthodoxie bestaat nu eens principieel in het gelooven ter laatster instantie op grond van het gezag eener bovennatuurlijke openbaring, in een heilig boek nedergelegd. De stellingen, waarop zij het zedelijk leven bouwt, zijn dus geenszins in haar oog uitgedacht door den een of anderen kerkleeraar, tot wet verheven op de eene of andere synode, maar waarheden, door God zelven aan de menschheid geopenbaard; terwijl de kerkleer, slechts voor een oneindig (verdwijnend) klein gedeelte verontreinigd door de onvermijdelijke onfeilbaarheid van de personen die haar vaststelden, in de groote hoofdzaken die openbaringswaarheden volkomen getrouw teruggeeft. Vertoonen de geloofswaarheden eens dit goddelijk karakter, waarom zal men er dan niet geheel het zedelijk leven op bouwen? Waarom zoeken het reeds gevondene? De richtingen, die het orthodoxe uitgangspunt verlaten hebben, zijn dikwerf genoeg veroordeeld om met aanhoudende inspanning, en soms met slecht of gebrekkig gevolg, de grondslagen van het zedelijk leven op te sporen. De orthodoxie heeft het recht, op dezen arbeid met medelijden neder te zien; zij is in het bezit van een onfeilbare, goddelijke leer, van een leer bovendien, die oneindig rijk is aan praktische gevolgen. Die gevolgen behoeven slechts getrokken te worden: de beginselen staan onherroepelijk en onomstootelijk vast.
| |
VIII.
Wij zijn van de onderwijskwestie niet afgedwaald, maar binnengeleid in haar hart. Zie hier namelijk de twee hoofdpunten, waarop men heeft te letten:
1o. De godsdienstige antithese des tijds bestaat hierin: de orthodoxie, ten dezen zichzelve, zoover menschen- | |
| |
geheugenis reikt, onveranderlijk getrouw, bouwt het zedelijk leven op de geloofsleer, maakt het zedelijk leven van de geloofsleer afhankelijk. De richtingen van den modernen tijd, voorzoover zij zich met onze geestelijke belangen bezig houden, erkennen de zelfstandigheid van het zedelijk leven, en komen zij tot een geloofsleer; zoo wordt deze juist op het zedelijk leven gebouwd.
2o. De schoolwet, in verband met hetgeen de Grondwet omtrent het lager onderwijs bepaalt, verkondigt, dat van wege den staat de Nederlandsche jeugd opgeleid zal worden tot alle kristelijke en maatschappelijke deugden, buiten elken leerstelligen grondslag om.
Maar erken dan, dat de Nederlandsche volksschool, gelijk zij thans, ik zeg niet praktisch (‘il y a des accommodements’) maar theoretisch ingericht is, den onderscheidenen modernen godsdienstigen richtingen ten goede komt; en
dat onze schoolwet, die in de godsdienstige antithese van onzen tijd zich partij stelt, hare aanspraak op waarachtige neutraliteit op moet geven.
Eene laatste bedenking. De wet van 1857, de wet van van der Brugghen, de wet van de groote Protestantsche partij, de wet, waarmede eens zelfs de Roomschen ingenomen waren, is die wet in staat de orthodoxie naar het hart te steken? Had de wetgever van 1857 zulk een vijandige bedoeling? Koesteren haar al de tegenwoordige verdedigers der schoolwet? Neen, voorzeker niet. Gelijk de staat eerst de godsdienstige begrippen nauwkeurig zou moeten kennen, om ze in waarheid te kunnen eerbiedigen, zoo kan ook niemand, al wilde hij het nog zoo gaarne, de orthodoxie in het hart treffen, zonder te weten, waar dat hart ligt. Die wetenschap schijnt veelal te ontbreken.
De orthodoxie, die men bestrijdt, is vaak slechts een fantoom, teweeggebracht door het vergrootglas der tooverlantaarn, die gebrekkige historiekenners, in het donker
| |
| |
der vrij algemeene godsdienstige onkunde, vlak voor het beeld houden dat zij zelve uit eenige in het oog loopende buitensporigheden van de orthodoxen hebben samengesteld. En de vrijmoedigheid, waarmede men de neutraliteit der schoolwet verdedigt, staat misschien in rechte reden tot deze onkunde.
Evenwel, indien noch de wetgever van '57, noch de tegenwoordige verdedigers der schoolwet het wezen der orthodoxie hebben willen aantasten, indien zij slechts die beschaving hebben willen voorstaan; die tegen het obskurantisme van sommige orthodoxen gericht is, is het dan niet ongepast, thans plotseling die schoolwet in hare strekking zoo verdacht te maken? En kan men het den Roomsch-Katholieken landgenooten niet verwijten, dat zij vroeger hebben goedgekeurd, hetgeen zij thans verwerpen?
De Arnhemsche Courant heeft naar waarheid begrepen, dat de schoolwetagitatie met de geheele godsdienstige beweging van onzen tijd in verband staat. Maar in welk verband? De groote godsdienstige antithese van onzen tijd is, door al wat er sedert het laatst der vorige eeuw op godgeleerd en kerkelijk gebied is voorgevallen, in het helderst licht getreden, en in de laatste tien jaren helderder dan ooit te voren. Is het nu zoo vreemd, dat men de grondwet, op een der zeer weinige plaatsen, waar zij over de godsdienstvrijheid handelt, juist bij het heldere licht der genoemde antithese wenscht te bezien? Bovenal; is dit vreemd, wanneer de plaats, waar de grondwet de godsdienstvrijheid bespreekt, in nauw verband staat met eene der teederste aangelegenheden: de opvoeding der jeugd?
Men moet niet voorbijzien, dat, juist tengevolge van de zeer radikale verandering, die op godsdienstig gebied heeft plaats gegrepen, waardoor de eigen grondslagen van het godsdienstig leven zijn blootgelegd, de woorden gods-
| |
| |
dienstvrijheid, eerbiediging van elks godsdienstige begrippen een nieuwe, althans een veel diepere beteekenis verkregen hebben, al is die beteekenis nog niet opgenomen in het gewone spraakgebruik.
Vroeger beteekende godsdienstvrijheid uitsluitend het recht, om den eeredienst zijner kerk in het openbaar te mogen uitoefenen, het recht, om God in het openbaar op zijne wijze te mogen dienen. Dit kostelijk en onwaardeerbaar recht is na langen en bangen strijd verkregen. Maar hoe is het verkregen? Is voor het overige alles in den staat volmaakt bij het oude gebleven, en heeft men nu alleen een vrijheid, die men vroeger niet bezat? Volstrekt niet. Zoolang de staten van Europa, in weerwil van de Hervorming, hun ouden grondslag en inrichting behouden hadden, is het, getuige zelfs onze Nederlandsche republiek, nooit tot ware godsdienstvrijheid gekomen. Deze is de dochter der Fransche Omwenteling, hare natuurlijke vrucht, in zooverre eerst die Omwenteling den Staat in beginsel geseculariseerd, den Staat van de kerk afgescheiden, en den leeke-staat gevestigd heeft. Nu viel het begrip van een heerschende kerk, van een staatskerk, uit de grondwettige inrichting der nieuwere staten van zelf weg. Men verkreeg dus godsdienstvrijheid, vrijheid om God in het openbaar op zijne wijze te dienen, juist op hetzelfde oogenblik, waarop de staat, niet alleen zijn machtigen steun aan de kerk, en daarmede aan de instandhouding van het kerkelijk geloof onttrok, maar zichzelven daarenboven als eene zelfstandige macht, niet tegenover, maar naast de kerk eene krachtige stelling verzekerde. Het kerkelijk geloof (ik gebruik niet het woord godsdienst) wordt dus op hetzelfde oogenblik vrij, en van een krachtigen steun beroofd. Ik spreek van het kerkelijk geloof in zijn geheel, van de som van kerkelijke overtuigingen, die bij de verschillende gezindheden worden gevonden.
| |
| |
Werd al een gedeelte van dat kerkelijk geloof door den staat of de heerschende staatskerk bestreden, de stellingen, die aan alle kerkelijke gezindheden gemeenschappelijk eigen waren, vonden toch in het bestaan eener staatskerk een stevigen grondslag. Al was, bijvoorbeeld, de Protestantsche eeredienst in een Roomsch-Katholiek land niet vrij, de groote grondstellingen ook van het Protestantsche geloof, onder meer het bestaan van God, de Godheid van Jezus, de geloofwaardigheid der Evangeliën, werden in elk geval ook door de Katholieke staatskerk gehandhaafd in haar volstrekt gezag. Hetzelfde voordeel trokken de Katholieken van elke exclusieve Protestantsche staatskerk, in welker schaduw zij hadden te wonen.
En buitendien; werd het Roomsche geloof hier door een Protestantsche staatskerk voor een deel bestreden, ginds onderging het Protestantsche geloof een gelijk lot van de Roomsche staatskerk. De schade, door het stelsel van staatskerken aan het kerkelijk geloof toegebracht, verdeelde zich dus in gelijke evenredigheden over de Roomsche en Protestantsche kristenheid, en liet beide relatief even sterk.
Men ziet wat hieruit volgt. In alle landen: ondersteuning èn bestrijding van het eene of andere kerkgeloof door den staat. Maar de ondersteuning van het eene kerkgeloof komt voor een deel geregeld het andere ten goede. De bestrijding van het eene geloof daarentegen wordt door de bestrijding van het andere geloof in een ander land geneutraliseerd. Ondersteuning van het kerkgeloof was dus, om zoo te spreken, de resultante van het systeem van krachten, door de staatskerken uitgeoefend, zonder nu nog te gewagen van het zedelijk aanzien waarin het geloof stijgen moest, het geloof, dat de staat eene zoo heftige bestrijding waardig keurde.
Wordt het kerkelijk geloof nu vrij, zoo verliest het on- | |
| |
vermijdelijk een steun. Hoe groot is dat verlies te schatten? Het kerkelijk geloof verloor natuurlijk juist zooveel als de bescherming van den staat daaraan kon verleenen. Zoolang kerk en staat vereenigd waren, vertoonden de grondovertuigingen van de kerk hetzelfde karakter van axioma's, van objektieve, onbetwijfelbare waarheid, dat aan de grondovertuigingen van het maatschappelijk en voor een deel van het staatsleven gewoonlijk toegeschreven wordt. ‘Er is een God’, ‘Jezus is een heilig, goddelijk wezen’, ‘de Evangeliën zijn goddelijke geschriften’, ziedaar stellingen, die in formeele gewisheid gelijk stonden met deze andere stelling: elke man heeft maar éene vrouw. De staten van Holland vonden het in Oldenbarneveldt's tijd even natuurlijk, een loochenaar van de godheid van Jezus te vervolgen, als wij het thans vinden, dat een maatschappelijk misdrijf wordt gestraft.
Door vrij te worden verliest de kerk dus vooreerst de formeele, positieve, gewisheid harer geloofsstellingen. Die stellingen maken nu niet langer éen geheel uit met die andere stellingen, waarvan elk instinktmatig gevoelt, dat zij den onwrikbaren grondslag vormen van het staatsgebouw en het maatschappelijk leven.
Voorts brengt de eigen vrijheid, waarmede nu de verschillende geloofsstellingen naast elkander staan, ten slotte ook den minst nadenkende op het vermoeden, dat er aan de objektieve zekerheid van die stellingen wel iets zou kunnen haperen. De verkregen godsdienstvrijheid heeft dus verzwakkend gewerkt voor het kerkelijk geloof. De zelfstandigheid van den modernen staat is eene macht, die het kerkelijk geloof niet versterkt. Noem het onvermijdelijk, noem het verblijdend, het is mij éen, mits de zaak erkend worde.
Maar nu moet dan ook de zin van het woord godsdienstvrijheid uitgebreid worden. Nu zou het onbillijk zijn, die
| |
| |
vrijheid te beperken tot de erkenning van elks recht om God op zijne wijze te dienen.
De grondwet heeft dit ingezien, en spreekt van meer, van eerbiediging van elks godsdienstige begrippen.
Maar wat beteekent dit eerbiedigen? Wat kan het anders beteekenen, dan dat de moderne staat vooral de grond-overtuigingen, waarop het godsdienstig leven zijner burgers rust, geene schade toebrenge, niet meer althans dan uit zijn eigen aanzijn als moderne staat met volstrekte noodzakelijkheid voortvloeit. Godsdienstvrijheid is evenmin als elke andere vrijheid bestaanbaar in onbeperkten zin, maar zij is die toestand, waarin elks godsdienstig leven van de zijde der staatsmacht beschermd is, niet slechts tegen elke belemmering, maar ook tegen elke direkte inwerking.
Van zeer teederen aard is dus de houding, die de staat tegenover het godsdienstig leven zijner burgers behoort aan te nemen. Zij eischt de grootste omzichtigheid. De moderne staat kan de behoeften, waarvoor in het algemeen een staat aanwezig is, ongetwijfeld veel beter vervullen dan zijn voorganger die met de kerk verbonden was. Aan den met de kerk verbonden staat heeft de geschiedenis een onherroepelijk brevet van onvermogen uitgereikt. Maar de moderne staat vergete nooit, dat zijne kracht en uitnemendheid juist voor een goed deel gelegen zijn in zijne zelfbeperking, dat is, in het zooveel mogelijk inkrimpen van zijn machtgebied, vooral waar het de behartiging geldt van de geestelijke belangen zijner burgers.
De omzichtigheid, die hier gevorderd wordt, is eene levensvraag, wellicht nog minder voor de kerk dan voor den staat. De deugden en verdiensten van den modernen staat zijn nog bij lange na niet in de oogen van de meerderheid des volks zoo klaarblijkelijk; de konstitutioneele beginselen van den nieuweren tijd hebben nog niet
| |
| |
zulke diepe wortelen geschoten in de gemoederen, dat de moderne staat zonder vrees zich aan een strijd zou kunnen wagen. Groot, misschien onmetelijk groot, is de macht van de Godsdienstige hartstochten. Zij vormen den vulkanischen bodem, waarop het moderne staatsgebouw opgetrokken is. Ook de hechtste fondamenten, ook de stevigste binten van dat gebouw zouden als rook verdwijnen, wanneer die hartstochten tot uitbarsting kwamen. Niet die hartstochten kinderachtig te vreezen, maar ze nooit te irriteeren, is voor den modernen staat een plicht van zelfbehoud, die dan het best vervuld wordt, wanneer de staat door al zijn doen en laten deze overtuiging bij zijne burgers wekt: de eerbiediging van elks godsdienstige begrippen is niet slechts een woord, geschreven in de grondwet, maar eene onloochenbare werkelijkheid. Deze overtuiging kan evenwel geen post vatten, zoolang in de groote antithese tusschen het uitgangspunt der orthodoxie en dat der moderne geestesrichting door den staat, zij het ook onwillekeurig, partij gekozen wordt ten voordeele der laatste.
| |
IX.
Kom ik door deze bewering in strijd met No. I dezer vlugschriften? Ik voorzag dat het geslacht, in de volksschool gevormd, eens dwepen zou met een ondogmatisch kristendom. Welnu, geen beter middel dan om de godsdienstige hartstochten te bestrijden dan juist onze volksschool. Van onze schoolwet kan men dus onmogelijk irritatie van de godsdienstige hartstochten verwachten! - Deze redenering schijnt onwederlegbaar.
Maar men vergeet, wat godsdienstige hartstochten leven doet. Zij leven vaak van hetgeen als hun dood bedoeld werd. In mijne eerste brochure heb ik den invloed der
| |
| |
schoolwet beschouwd en beschreven, afgescheiden van elke andere kracht, die daar nevens nog op ons volk werken kan. Zulk een schijnbaar abstrakte beschouwing is onmisbaar. Want, al vergeet men geen oogenblik, dat in de werkelijkheid veel meer dan éen oorzaak hare werking doet gevoelen, men weet, dat, hoevele oorzaken ook samenwerken, geene enkele vernietigd wordt, en het algemeene resultaat dan eerst voldoende verklaard kan worden, wanneer juist ook die oorzaken medegeteld worden, welker onmiddellijke gevolgen daarin voor het bloote oog dikwerf het minst terug te vinden zijn. Zoo kan de onbewegelijkheid van een lichaam het gevolg zijn van de zeer groote kracht, waarmede wij, gij en ik, in tegengestelde richting trachten het te bewegen.
Deze regel ook der geestelijke mechanica, indien ik mij zoo mag uitdrukken, wordt zij niet uit het oog verloren door hen die met het Leidsche Dagblad en Prof. Buijs de onschadelijkheid van het beginsel der schoolwet, gelijk het eigenlijk sedert 1806 van kracht is geweest, reeds daardoor voldingend gestaafd achten, dat uit de volksschool een geslacht is opgestaan, veelszins orthodoxer nog dan de vaderen? In de zege der orthodoxie bij de jongste kerkelijke verkiezingen, zullen wij de proef op de som moeten zien voor hunne oplossing van de vraag, of de volksschool waarachtig neutraal is. Immers, zoo redeneeren zij, dat de volksschool niet de oorzaak is van die zege, staat vast. Had de volksschool dus op de godsdienstige ontwikkeling der natie gewerkt, dan had zij het alleen in een der orthodoxie schadelijken zin kunnen doen. De orthodoxie is niet geschaad. Dus is de volksschool zonder invloed op de godsdienstige ontwikkeling der natie, met andere woorden neutraal gebleven.
Deze logika zou onontkoombaar zijn, indien men niet éenen faktor buiten rekening liet: de reaktie.
| |
| |
Uit de dusgenaamd onkristelijke volksschool is een orthodox geslacht voortgekomen; dus was de volksschool neutraal? De gevolgtrekking, is zij niet onjuist, is zeker overijld. Neem eens aan, dat de jongelingen, gevormd door de volksschool, afkeerig waren van alle orthodoxie, is het dan in zichzelf ondenkbaar, dat zij, juist ten gevolge dezer omstandigheid, later, als mannen en vaders, der meest fanatische orthodoxie op noodlottige wijze in de armen zijn gevallen? Is hier geen reaktie denkbaar, volstrekt evenredig aan de aktie die vooraf is gegaan? Deze vraag, door Prof. Buijs en het Leidsche Dagblad zelfs niet aangeroerd, schijnt mij toch wel eenige overweging te verdienen.
Dat de jongste zege der orthodoxie bij de beoordeeling der tegenwoordige schoolwetagitatie in aanmerking moest komen, heeft ieder gevoeld. Doch de bepaling van de beteekenis dier zege hangt af van onze bepaling van haar waar karakter. Welke orthodoxie heeft gezegevierd? Bovenal, den triomf van welke orthodoxie ziet men voor de naaste toekomst te gemoet? Geheel ongepaste vraag, voorzeker, waar men slechts éene orthodoxie kent, eenzelvig met dweepachtig obskurantisme, met verachting van beschaving en wetenschap. Zoo zou men slechts éene soort van demokraten kunnen aannemen, en de Fransche en de Amerikaansche demokraten kunnen vereenzelvigen.
Maar toch, wij herhalen de vraag: Welke orthodoxie heeft gezegepraald, en zal hoogstwaarschijnlijk nog verder zegepralen? Men weet, hoe weinig bemoedigend het antwoord moet uitvallen. De eerste toekomst der Nederlandsche Hervormde kerk schijnt toe te behooren aan eene orthodoxie, die, weinig bekend met den theologischen arbeid en de godsdienstige behoeften van dezen tijd, zonder hart dientengevolge voor de godsdienstige krisis onzer eeuw, indien zij bewustheid had van hetgeen
| |
| |
zij is, skeptisch zou verdienen te heeten in merg en gebeente, zoo krampachtig klemt zij zich vast aan onbegrepen formulen, aan een blind autoriteitsgeloof. De naaste toekomst der Hervormde kerk schijnt toe te behooren aan eene orthodoxie, die de Nederlandsche gemeenten in klubs van revolutionnaire, elkander verdringende, ijveraars herdoopen kan, ijveraars die al het waarachtig menschelijke vermoorden onder de scherpte van een onmeedoogend, rationalistisch predestinatiegeloof. De uiterste linkerzijde komt aan het bewind. Elke andere schakeering der orthodoxie schijnt zich op overvleugeling te moeten voorbereiden, en, zelfs van uit haar standpunt, donkere dagen in het verschiet te zien. Wat overvloedige peinzensstof!
O ik weet het: de kunstenaar in ons kan wellicht een glimlach van welgevallen niet onderdrukken, als hij een der nationale trekken van het volk der oude hollandsche republiek, door zoovele veranderingen en omwentelingen heen, plotseling terugvindt; als hij zeggen moet: dat volk heeft den Spanjaard doen terugtreden, de zeeën bedwongen, Frankrijk gestuit, Engeland geregeerd, Oranje verdreven, om den vrijheidsboom gedanst, een achttiende-eeuwsch liberalen Willem I als zijn vader aangebeden, den adem van het Engelsche methodisme ingezogen, jaren lang eerst op zijn Groningsch, toen op zijn Leidsch gekatechiseerd, en ziet, nog is het in leven, dat oude Calvinistische volk van zeelieden, waarop zoo menige Oldenbarneveldt zich blind heeft getuurd, theoloog in de ziel, koelbloedig bij de holle zee als te midden der hoogste geloofsmysteriën, en vrij van alle duizeling, zelfs als het in den afgrond staart eener eeuwige reprobatie. Indien ergens, zoo is hier een onverdelgbaarheid van volkskarakter, waaraan de kunstenaar-geschiedkenner het hart een wijle ophalen kan.
| |
| |
Maar den vriend zijns volks is het anders te moede. Waarom? O, verstaan wij ons wel:
Indien men ernst tegenover lichtzinnigheid, liefde voor hoogere belangen tegenover een praktisch materialisme, belangstelling in geestelijke dingen tegenover indifferentisme zag zegepralen, men zou, al kwam die zegepraal in een minder wenschelijken of aangenamen vorm tot stand, er zich niettemin in verheugen. Maar, voor zoover ik het kan nagaan, is dit niet, of althans niet dan onder zeer ernstig voorbehoud, het schouwspel, dat de jongste zegepraal der orthodoxie ons aanbiedt. Die zegepraal schijnt veeleer het voorspel van eene onverstandige reaktie, van een angstig konservatisme, voor hetwelk de zedelijke waarheid niet door den menschelijken geest veroverd, maar dien geest opgelegd moet worden; dat den strijd met vijandige machten niet heldhaftig aanvaardt, maar dien ontwijken wil; en dit hoopt te bereiken, door die machten met uitwendig geweld tot zwijgen te brengen.
Is het mogelijk, deze zijde van den godsdienstigen toestand in ons vaderland gade te slaan, zonder met een bekommering vervuld te zijn, die ons naar de oorzaken doet vragen?
Deze toestand heeft toch iets raadselachtigs. Minstens dertig jaren lang heeft ons volk door zijne godsdienstleeraars of een gematigde orthodoxie of een gematigde liberale theologie hooren verkondigen, die slechts in de allerlaatste, hier dus nog niet medetellende, jaren tot zekere uitersten is overgegaan. Een halve eeuw heeft de maatschappij tot Nut van het Algemeen in geene geringe mate aan de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling des volks medegewerkt. Het theologisch onderwijs is in de handen van bekwame mannen geweest, die noch aan de eene zijde door konservatief fanatisme, noch aan de andere zijde door lichtzinnigheid hun werkzaamheid ont- | |
| |
sierden. Een liberale adem is al dien tijd gegaan over het land, door voorlezingen, door dagbladen, door tijdschriften en bovenal door de volksschool in alle richtingen verspreid. Geene hof-theologie heeft bij ons de lucht onzuiver kunnen maken, zoo dat nooit op orthodoxie de premie der bevordering tot hooge staatsambten gesteld is geweest. Middelerwijl was het kerkelijk kiesstelsel voortdurend van dien aard, dat het ons de ware stemming der gemeente niet openbaarde maar verheelde. Plotseling verandert dat kiesstelsel, en wat treedt voor den dag? Bijna allerwege het voorspel eener godsdienstige reaktie, waarin zelfs een aanzienlijk deel der orthodoxen zich niet verheugen kan. Van waar een zoo vreemd verschijnsel?
Verschillende oorzaken hebben hier ongetwijfeld medegewerkt. Dat onder die oorzaken de terugwerking zou moeten gerekend worden, opgewekt door den invloed dien de gemengde volksschool heeft uitgeoefend, wie durft het verzekeren?
Maar ook, - wie durft het tegendeel staande houden?
Het argument voor de neutraliteit der volksschool, aan de zegepraal der orthodoxie ontleend, is dus voorloopig niet te gebruiken. Daarbij komt het volgende:
De macht der godsdienstige hartstochten is groot. Maar waardoor wordt die macht onderhouden? Door de behoefte van de groote meerderheid om een godsdienstigen grondslag, misschien juister: een godsdienstig gezag te bezitten voor het zedelijk leven. De menschelijke natuur is onder de omstandigheden, waarin de meesten verkeeren zoo zwak, de liefde voor autonomie, het geloof in hare mogelijkheid zoo flauw, dat, zoodra de geboden der zedelijkheid de wijding van een bovennatuurlijk gezag verliezen, velen deze geboden krachteloos wanen. Zij voelen zich dan den bodem onder de voeten wegzinken, zien de zinnelijke driften als roofdieren op zich aanrukken, aanschouwen
| |
| |
de geopende klauwen van allerlei verleiding, en nemen in hunne ontzetting de wijk achter de bolwerken van het traditioneel geloof, waaraan nu in hun oog geen tittel of jota veranderd mag worden, zonder dat voor hunne ontstelde verbeelding het geheel dreigt inéen te storten.
Dit is dan ook het eenige, dat mij met den geest van godsdienstige reaktie verzoent, de overtuiging namelijk, dat die geest voortkomt uit, en gestadig gevoed wordt door een zedelijke behoefte, de behoefte aan de objektiviteit der zedewet. Dat men die objectiviteit niet zelfstandig zoekt te veroveren, maar door een uitwendig gezag haar gewaarborgd wil zien, dat is vooral de treurige zijde der godsdienstige reaktie, wijl zij de zwakheid, de traagheid der menschelijke natuur, haar ongeloof in zich zelve blootlegt.
Is evenwel de bron der godsdienstige reaktie met juistheid door mij aangegeven, dan is ook en allermeest voor den staatsman de vraag bij uitnemendheid praktisch, of eene wet, die, bij de opvoeding der jeugd, voorzoover deze op de volksschool geschiedt, zedelijkheid wil aankweeken buiten verband met eenigen leerstelligen grondslag, of zulk eene wet niet misschien zeer vruchtbare kiemen van godsdienstige reaktie in zich draagt. Ik kan mij niet opdringen, dat die vraag onbelangrijk zou zijn, noch ook dat elders dan juist in die vraag het hart van onze schoolkwestie ligt. Ik kan mij niet opdringen, dat ik mij, op mijn standpunt, van het stellen dier vraag zou moeten onthouden, alleen omdat ook uit mijne aansluiting aan de polemiek der kerkelijken bij velen een misverstand geboren wordt, dat aan ‘dubbelzinnige politiek’ kan doen denken. Dat misverstand, het daarop gebouwde vermoeden, betreur ik meer dan iemand ter wille van de politieke moraliteit. Maar wanneer ik zie, dat zelfs een man als
| |
| |
Prof. Buijs in het woord moderne sektescholen hoegenaamd niets anders vinden kan dan de overdrijving, die er onmiskenbaar in ligt; dat hij en de geachtste liberale bladen de schoolkwestie tot een zuiver empirische kwestie willen herleiden, die aan het departement van Binnenlandsche zaken door rapporten kan worden uitgemaakt; wanneer ik zie, dat het verzet der orthodoxie tegen de schoolwet niet in zijn diepsten grond onderzocht, maar afgeweerd wordt met de wederlegging der buitensporige eischen en aanklachten dier kerkdijken, wier weerzin juist den minsten eerbied inboezemt; wanneer ik zie, dat men zich in goeden ernst tegen een macht als die der Roomsche kerk opgewassen waant, met te wijzen op de beschaving en de wetenschap, die thans buiten de kerk in al haren luister pralen, zonder zich een oogenblik af te vragen of die luister ook wellicht een geestelijk ledig bedekt, dat de nieuwere wereldbeschouwing nog niet in staat is te vervullen, dat bij den dag toeneemt in diepte, als schreeuwt om bevrediging, en die bevrediging tot elken prijs, zij het ook in het bijgeloof, vinden wil, - wanneer ik dat alles zie, acht ik het niet overbodig, in vereeniging met anderen, op het gevaar te wijzen, dat ontstaan kan uit de hardnekkige verdediging eener wet, die, gelijk ik meen te hebben aangetoond, in de groote godsdienstige antithese van onzen tijd niet neutraal blijft, maar zich lichtvaardig, immers zonder het te weten of te willen, partij stelt.
Ik geloof, dat het hier een strijd geldt voor godsdienstvrijheid in den ernstigsten zin des woords.
|
|