Uit de verspreide geschriften. Eerste reeks. Deel 2. 1889-1895
(1902)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 436]
| |
Over ethika.De theologie gaat vooruit in de mate waarin zij haar eigenlijken naam minder verdient te dragen. Van de zedekunde is een soortgelijke bewering nog niet algemeen geldig. De geschiedenis van Israël, de geschiedenis van het vroegste Kristendom, de uitlegging van Oud- en Nieuw-Testament, de vaststelling van den tekst der Bijbelboeken, de ontwikkelingsgang van de Kerk en van hare leerstukken, in niets van dit alles verlangt de theologie meer eigen premissen of een eigen methode. Maar de Ethika heeft nog vooronderstellingen noodig, die buiten alle wetenschap liggen. ‘Bij de beoefening der zedekunde’, schrijft Prof. Hoekstra in zijne drie deelen Zedenleer, moeten wij vooraf aannemen dat individu en maatschappij voor zedelijke verandering vatbaar zijn’ en straks: ‘De zedewet heeft geen recht van bestaan, het woord nauwlijks een zin, wanneer de mogelijkheid van zedelijke verandering ontbreekt. Men kan vrij den mensch gebieden naar zedelijke volmaaktheid te streven; wanneer die volmaaktheid toch een hersenschim is, gebiedt men het onmogelijke, en het onmogelijke kan natuurlijk niet als plicht worden opgelegd.’ De auteur acht 's menschen vatbaarheid voor zedelijke verandering bewijsbaar. Hij voert tweeërlei aan: vooreerst, onzen aanleg tot alle menschelijke deugden’; immers erkent en waardeert de mensch ook die deugden waar- | |
[pagina 437]
| |
van hij zelf verstoken is en toont hij daarmede deze deugden voor het minst potentiëel te bezitten’; dan, onze geschiktheid ‘om tot betere inzichten en daardoor tot betere wilsbepalingen te komen.’ Hieruit zal voortvloeien, dat ‘ons karakter stijgen kan’ en het mitsdien ‘schuldig is hiervoor niet te zorgen.’ Maar op deze twee zoogenoemde bewijzen is de auteur eerlijk genoeg aanstonds te doen volgen: ‘bij louter empirische beschouwing van de menschenwereld laat de Geschiedenis veel ruimte over voor scepticisme met betrekking tot de vraag of er ontwikkeling en vooruitgang is in zedelijke kennis.... Zal men met volle overtuiging de Geschiedenis der menschenwereld een drama kunnen noemen door Gods geest gedicht, dan moet men haar beschouwen en beoordeelen in het licht van het godsdienstig geloof. Niemand kan in ernst aan den onafgebroken zedelijken vooruitgang der menschenwereld gelooven als hij niet waarlijk godsdienstig is. Alleen op den godsdienst rust bij ons het geloof, zoowel dat de macht van onzen idealen mensch ten slotte altijd zegevieren moet, als ook dat deze ideale mensch de sleutel is voor de oplossing van het wereldraadsel.’ (Deel I, bl. 132). De ‘meest juiste beschrijving van den godsdienst,’ waarop dat geloof aan onze volmaakbaarheid zal steunen, vindt Prof. Hoekstra in den tekst: ‘Hun die God liefhebben, hun die naar zijn voornemen geroepen zijn, werkt alles mede ten goede.’ Deze ‘meest juiste beschrijving’ is evenwel niet zóó juist, of zij moet, volgens den hoogleeraar, nog ‘overgezet worden uit de specifiek paulinische terminologie in onze tegenwoordige wijze van spreken.’ Als dat geschied is zullen wij weten, ‘1o. dat de wereldorde in volkomen harmonie is met het normale streven van den mensch; 2o. dat niets in de wereld iets tegen ons vermag als God voor ons is; 3o. dat God ons helpend | |
[pagina 438]
| |
ter zijde staat als wij zelven werkzaam zijn naar zijn wil en daarbij ernstig onze krachten inspannen; 4o. dat God alleen aan de zijde is der goeden, maar zich stelt tegenover de boozen, wier streven hij ten slotte verijdelt.’ En dit alles zal zich laten samenvatten in de stelling, dat ‘de wereldorde een zedelijke wereldorde is.’ Dr. Christ, hoogleeraar te Zürich, heeft aan deze stelling een afzonderlijk geschrift gewijd en het Haagsch Genootschap heeft onlangs dat geschrift bekroond. Het werk van Christ heet: die sittliche Weltordnung. Onder wereldorde verstaat hij: ‘eine fuer das ganze Weltall, das Universum, geltende Ordnung’ (blz. 13), een geheel van krachten en wetten die ‘planmaeszig, harmonisch zusammenwirken.’ Geen noodwendigheid brengen die wetten mede, maar wèl verplichting, Kants kategorischen Imperatief. ‘Dies bezeugt uns unsere innere Erfahrung;’ ‘zu festen, allgemein gueltigen, wirklich ethischen, nicht bloszen Klugheitsregeln wird man nur gelangen,.... wenn man auf das wahre Wesen des Menschen zurueckgeht, wenn man ueber alle empirisch gegebenen Factoren des sittlichen Lebens mit Plato zur Idee des an sich guten empor steigt, die den festen Pol der ethischen Welt bildet.’ ‘Mit Plato.’ Dr. Christ kan, evenmin als Prof. Hoekstra, zonder Plato's metafysika den grondslag vinden van het zedelijk leven. ‘Aus diesem Wesen und dieser Bestimmung des Menschen sind nun die Forderungen ab zu leiten welche das Sittengesetz an ihn stellt, die Pflichten die es ihm auflegt und die ihnen entsprechenden Institutionen.’ Het plichtgevoel, het besef van het volstrekt gebiedende van den plicht, het besef ‘dasz etwas Pflicht sei und lediglich darum gethan werden muesse,’ ontsluit ons, volgens Dr. Christ, een nieuwe wereld; verleent ons een hooger bestaan; onafhankelijk van de natuur en alleen zijn grond vindende in ons zelf. ‘Die sittliche Weltord- | |
[pagina 439]
| |
nung als unendliche Norm schliesst eine Fuelle geistiger Existenzen in sich: die fuer unsere Vernunft denknothwendige Idee des Guten, die ewigen sittlichen Gueter, die hehre Geistesbestimmung des Menschen, die heiligen Menschenpflichten und -Rechte, die objectiven sittlichen Ordnungen der Gemeinschaft,.... eine reiche, herrliche Idealwelt.’ Ongeveer hetzelfde bij wijlen Prof. Kuenen, naar luid van Dr. H.Y. Groenewegens inlichtingen. Het ‘zedelijk leven was bij Kuenen niets minder dan een leven in dienst der menschheid tot bevordering der ware humaniteit.’ ‘Den omvang van het zedelijk leven achtte hij onbegrensd’; ieder mensch was ‘het middelpunt van een aantal concentrische cirkels.’ Onjuist noemde hij het ‘eenig deel van ons leven buiten het gebied van het zedelijke te sluiten.’ ‘Onze zedelijke natuur wil alles wijden door de zedelijke idee.... het gansche leven is bestemd uit zedelijke beginselen afgeleid te worden.’ Ook voor Kuenen was er geen menschelijke levensuiting tot welke de zedelijkheid in inniger betrekking stond dan de godsdienst. ‘De morale indépendante, die alle zedelijkheid vrij wil maken van godsdienst en metafysika, had uitgediend.’ ‘Godsdienst, als bewustzijn van betrekking tot een hoogere macht, zedelijkheid, als bewustzijn van betrekking tot de menschengemeenschap, grepen bij hem in elkander. De zedelijke en de godsdienstige bewustheid waren zoo verwant, dat, bij hooge ontwikkeling van een van beiden, de afwezigheid der andere abnormaal is.’ Als men Dr. Kuenen vroeg of de macht der natuur niet een vijand is van het zedelijk leven en een bewijs tegen de zedelijke wereldorde, antwoordde hij: ‘Nooit kan het heden pleiten tegen de eeuwige orde der dingen waarin het een vluchtig moment is.... De laatste waarheid waartoe alle ervaring en alle denken is gekomen, is de | |
[pagina 440]
| |
erkenning dat alles is gericht en heendrijft naar het goede.’ Het wordt tijd te vragen, wat het thans zoo veelvuldig gebezigde woord: ‘zedelijke wereldorde’ eigenlijk zeggen wil. Orde beteekent, geregelde toestand; wereldorde dus: een geregelde toestand op onzen aardbol; zedelijke wereldorde mitsdien een toestand op onzen aardbol, die geregeld is in overeenstemming met de zedelijkheid. Dit brengt ons evenwel niet verder. Zedelijk kan men slechts noemen wat uitgaat van menschen. Maar dan kan onmogelijk zedelijk heeten een orde der wereld die de mensch niet zelf heeft gemaakt, die Fichte met God en die Dr. Kuenen met ‘de eeuwige orde der dingen’ vereenzelvigt. Of slaat in de uitdrukking: zedelijke wereldorde, het woord zedelijk op de vrucht, die deze orde voor menschen draagt? Is de wereldorde zedelijk omdat zij het eindelijk succes van onze zedelijkheid verzekert? Maar eene orde der wereld, die dit niet deed, die slechts een doornenkroon vlocht voor de deugd, zou, als tragische wereldorde, tot een heroïsche zedelijkheid kunnen aanvuren en dan, schoon niemands zedelijk pogen beloonend, nog geenszins een niet zedelijke behoeven te zijn. Uit het oogpunt van hare vrucht beschouwd, kan het al of niet zedelijke van een wereldorde enkel afhangen van het gebruik dat wij van haar maken. En als mijn zedelijkheid mijn eigen lot niet waarborgt, is er geen reden om aan te nemen, dat het zedelijke der wereldorde de toekomst waarborgt der wereld. Met het aannemen eener zedelijke wereldorde is dus het optimisme, dat de beoefenaars der ethiek uit haar willen afleiden, nog niet gerechtvaardigd. Te vergeefs beroept men zich op die spreuk van Paulus: hem dien God liefheeft zullen alle dingen medewerken ten goede. Die spreuk geeft uiting aan een vroom gevoel dat op redeneering noch waarneming rust, en geen wijsgeerige | |
[pagina 441]
| |
strekking heeft. De vroomheid is, als het Grieksche drama, een extatisch verschijnsel. Waarom de hymne van hare ‘Mania’ verlaagd tot een vraag voor een debat? Ik hoor die vraag al redigeeren op de welbekende wijze: ‘In hoever kunnen wij onze goedkeuring hechten aan de bewering, dat, krachtens de zedelijke inrichting der wereld, alles dienstbaar moet zijn aan het goede.’ Ach! laat zulke klassieke teksten wat zij zijn en spaar ons ‘die overbrenging uit de Paulinische terminologie’: men kan een zielsuiting hare terminologie toch niet uittrekken als een kostuum.
Wij hebben de ethika eenvoudiger op te vatten dan tot dusver de theologen het doen en zullen dan licht in eenvoudiger taal van haar spreken. Ethika is een wetenschap, of zij is het niet. Is zij een wetenschap, dan eischt zij geene metafysische vooronderstellingen, dan is haar inhoud begrensd en vallende binnen den kring der zuiver menschelijke verschijnselen, dan heeft zij niet van doen met een beroep op een bovennatuurlijke inwerking, om een schijn van mogelijkheid te geven aan wat zoo duidelijk gebleken is empirisch onmogelijk te zijn; dan heeft zij niet alleen de morale indépendante te erkennen, maar alleen deze moraal voor behandeling vatbaar te achten. Als Dr. Kuenen naar Dr. Groenewegens getuigenis verklaart: ‘De morale indépendante, die alle zedelijkheid vrij wil maken van allen godsdienst en metafysika, heeft uitgediend,’ antwoorden wij met dit dilemma: De moraal is òf wetenschap en dan zelfstandig, òf afhankelijk en dan geen wetenschap. Dit laatste blijft zij bij velen dan ook slechts in schijn. Men zou a priori toch nauwelijks gelooven, wat Dr. Christ durft opnemen onder de zoogenaamde ‘feiten’, waarop de overtuiging rusten moet, dat de ‘sittliche Weltordnung’ een oneindige macht is. | |
[pagina 442]
| |
Zulk een ‘feit’ is...., onder meer, de verbanning van de Jezuïten uit het Duitsche rijk. Bravo! mogen wij hier roepen. Nu zijn wij er. De ‘sittliche Weltordnung’ wil blijkbaar zeggen een toestand der wereld, die naar het hart is van een protestantsch theoloog. De reeds genoemde Leidsche hoogleeraar zal, volgens zijn berichtgever, het socialisme een ‘absurd ideaal’ genoemd hebben. Een of andere Dr. Christ zal wellicht over vijf en twintig jaar het socialistisch streven van onzen tijd aanvoeren als een krachtig bewijs voor de ‘absolute macht der sittlichen Weltordnung’. Wij hebben van deze schijnwetenschap genoeg. Jezuïtisme, socialisme zijn geen feiten in den zin, waarin ons onderzoek feiten zoekt. Als iemand zich vóór of tegen die zoogenaamde wereldorde op zulke verschijnselen beroept, leeren wij niets omtrent het bestaan en het karakter dier wereldorde, leeren wij alleen van uit welk standpunt die persoon bestaande richtingen beoordeelt. De zedelijke wereldorde is evenmin een godsdienstig als een wijsgeerig denkbeeld. Een van Israëls profeten verkondigt, of liever legt God zelven in den mond de woorden: Ik formeer het licht en schep de duisternis, ik maak den vrede en schep het kwaad, ik de Heer doe al deze dingen (Jes. 45: 5). De Nederlandsch Hervormde Kerk laat de gemeente zingen: ‘'t Is wijs en goed al wat gij werkt.’ Van de lippen der vroomheid kan men moeilijk een andere taal verwachten. ‘Qui se donne le droit d'applaudir, se donne le droit de siffler.’ Te ingetogen om de wereldorde te gispen, moeten wij evenzeer bescheiden genoeg zijn om haar niet in bescherming te willen nemen. Is er dan geen wereldorde en weten wij niet waarin zij bestaat? Van weten kan hier geen sprake zijn. Het geloof heeft vrede met elken toestand der wereld, op grond, niet van het karakter, maar van den oorsprong, dien toestand eigen. | |
[pagina 443]
| |
Het geheele denkbeeld eener door ons gekeurde wereldorde zal overbodig schijnen als men de ethiek eenvoudiger opvat. Naar Kuenen-Groenewegen, is ‘het zedelijk leven een leven in den dienst der menschheid tot bevordering der ware humaniteit’; is verder: ‘de omvang van het zedelijk leven onbegrensd’.... ‘alles, volstrekt alles moet door de zedelijke idee worden gewijd’.... ‘het gansche leven is bestemd afgeleid te worden uit zedelijke beginselen.’ Dit is overdrijving en die ons den lust in het zedelijk leven bederven moet. Wie kan zich stellen ‘in den dienst der menschheid?’ Wie durft beweren de ware humaniteit te kennen? Welk een arbeid alles in het leven af te leiden uit zedelijke beginselen, waarvan men natuurlijk weder moet gelooven, dat zij ook de ware beginselen zijn. Op die wijs voedt men het fanatisme. Hoe zal men iemand anders verhinderen, bij voorbeeld, zijn Godsdienst of zijne esthetiek tot het een en het al te verheffen, als men zelf zijne ethiek daartoe verheft. Men wordt dan immers medeplichtig aan de eenzijdigheid, die reeds in zoovele opzichten het verkeer met onze medemenschen bederft. Is er niet langer genialiteit in de wereld, een onbewust voortbrengen, een zingen gelijk de vogel zingt; moet alles tot iets bestemd zijn en nog wel bestemd zijn, uit een beginsel te worden afgeleid? Tegen overdreven godsdienstzin te waarschuwen, acht men terecht gepast. Wat baat het als men nu aan het dwepen slaat met de ethiek? Op elk gebied blijft dwepen gevaarlijk en tegen den goeden smaak. Waar moet het heen, wanneer ik alles te wijden heb door een idee? en wat maakt het uit of het de idee is der zedelijke wereldorde of een andere? Door welke idee ook gewijd, een gewijd mensch zal altijd een soort van pontificeerend, dat is, niet zeer aangenaam wezen blijven. Zijn er reeds aangename menschen te over op dit benedenrond? Is er eenige waarborg, dat de vrucht | |
[pagina 444]
| |
der wijding die gij u zelf geeft zooveel geuriger uitvalt dan die uw naaste zich van een geheel andere wijding voorspelt? O, die macht der woorden! Vooruitgang is vaak slechts verandering van terminologie. De brave Hendrik heeft afgedaan, maar de Hendrik bij wien alles bestemd is ‘door de zedelijke idee’ te worden gewijd, is thans iemand bij wien de ware natuur, ik vergis mij, ‘de ware idee van den mensch’ zich verwezenlijkt. De witte das is afgelegd, maar men blijft een priester van het Goede. Uitkomen voor een positieven godsdienst, hoe verouderd! Maar uwe ethiek mag ons lasten opleggen naar welgevallen. De ethische religieusiteit is op weg strenger te worden dan de oude godsvrucht. Men herinnert zich hoe meedoogenloos Renan indertijd den dichter van den Dieu des bonnes gens te lijf is gegaan. De omvang van het zedelijk leven kan alleen in het afgetrokkene ‘onbegrensd’ worden genoemd. Menig ‘deel van ons leven staat feitelijk buiten het gebied van het zedelijke.’ De eerste teug na vermoeienis; de eerste zonnestraal bij krankheid; zoovele andere esthetische genietingen van hooger en lager rang: ik moet het mij opdringen dat zij met de ‘zedelijke idee’ in betrekking moeten worden gebracht. Hoe zullen wij tot de ‘kinderen’ behooren die van zelf het koninkrijk der hemelen beërven, wanneer wij altijd en onder alle omstandigheden wijsgeeren willen zijn en wel platonische wijsgeeren. Laat mij weenen, laat mij lachen, laat mij lijden en genieten omdat ik nu eens weenen en lachen moet, omdat ik het niet laten kan! Elke dag brengt mij allerlei gewaarwordingen, waarbij ik mij niet wil laten beangstigen door het denkbeeld, dat ik onder alle omstandigheden, met iedere handeling, met iedere ondervinding ‘de idee van den mensch’ zal hebben te verwezenlijken. Ik ken die idee | |
[pagina 445]
| |
van den mensch niet. Ik zie geen kans om de waarneming van veertien honderd millioenen te generaliseeren tot ééne idee. Die idee van den mensch en die zedelijke idee benauwen mij op dezelfde wijze waarop een Paulus of een Luther benauwd werden, de eerste door de Mozaïsche, de tweede door de Katholieke wet. Eerst wordt ons medegedeeld dat Paulus en Luther groote mannen zijn geweest, o zoo groot; en dat juist wijl zij ons van ‘de bedeeling der wet’ vrijgemaakt en onder de bedeeling van het Evangelie gebracht hebben en dan blijkt het, dat ik devotelijk heb neder te knielen voor den kategorischen Imperatief, een uitvinding van Kant. Een wet? gehoorzaamheid aan een wet? gebrekkige, achterlijke, judaïstische zedelijkheid; maar een kategorisch bevel, een ‘imperatief mandaat’, medegegeven op de levensreis, dat zal het nec plus ultra zijn van een waarlijk verlichte moraal. Er is niet anders op: wij zullen nog naar de zedekunde van het Evangelie moeten terugkeeren, om van ‘een wet der vrijheid’ iets te vernemen, om de muziek te hooren van dat ‘weest dan navolgers Gods als geliefde kinderen,’ om niet meer geringeloord te worden door die spookachtige ‘idee’ waarvan ik òf niets weet òf die ik alleen als een abstractie ken. O, wat lasten worden mij, die eenvoudig een ‘honnête homme’ wensch te zijn, opgelegd. De zedenleer zal niets minder zijn dan ‘een psychologisch-sociologische wetenschap’ [Hoekstra, Deel I, blz. 47] en ‘ernstige zelfwaarneming zal de eenige weg zijn tot zedelijke zelfkennis, en alzoo tot juiste opvatting van ons geesteswezen,’ die zelve het ‘eerste vereischte zal zijn bij het streven naar dat zedelijke levensdoel waarvan de idee ons potentiëel van nature eigen is.’ Wie is tot al deze dingen bekwaam, wie kan er zelfs zich volkomen rekenschap van geven? ‘De idee’ -, alweder een idee, - ‘van mijn zedelijk levensdoel is mij “potentiëel” van nature | |
[pagina 446]
| |
eigen!’ Als ik naar mijn zedelijk levensdoel zal streven is het ‘een eerste vereischte,’ dat ik ‘tot de juiste opvatting van mijn geesteswezen kom,’ dus mij een juiste idee vorm van de idee van mijn geest! In het bezitten van deze laatste idee zal de ‘zedelijke zelfkennis’ bestaan en de eenige weg tot deze kennis zal zijn ‘ernstige en aanhoudende zelfwaarneming.’ Op mijn woord: ik kan hier niet bij. ‘Zelfwaarneming’ en ‘zelfkennis,’ laten die zich eenvoudig samenkoppelen? In beide uitdrukkingen heeft het woord zelf immers een andere beteekenis. Waarnemen kan ik mijzelf alleen zooals ik feitelijk ben, kennen alleen, in zoover ik een bestemming heb. En dan die ‘aanhoudende zelfwaarneming.’ Welk een corvée en welk een bron van onnatuurlijkheid! Is er in de wereld dan niets belangrijkers gade te slaan? Men spreekt over waarnemen alsof iedereen die kunst verstond en zij niet het deel was van slechts weinige uitgelezenen; het meerendeel weet niet eens wat onder vruchtbaar, dus methodisch, waarnemen te verstaan is. Ik voorzie het volgend gesprek tusschen den ethikus, die aanhoudende zelfwaarneming aanbevolen, en het beschaafd publiek, waaraan hij het verrichten van dit kunststuk opgedragen heeft. - Mijne vrienden, gij moet komen tot een juiste opvatting van uw geesteswezen. Anders kunt gij de eerste vereischte niet vervullen bij het streven naar uw zedelijk levensdoel. - In 's hemels naam. Maar hoe kom ik tot die juiste opvatting? - Door zedelijke zelfkennis. - Hoe verkrijg ik die? - Door aanhoudende zelfwaarneming. - Ik zal mijn best doen. Waarmede moet ik beginnen? - Met datgene waarmede alle waarneming begint. - Dat weet ik zoo niet; ik heb nooit anders dan onwillekeurig waargenomen. - Ik zie wel, dat gij nooit een logika hebt bestudeerd. - Daar heb ik geen tijd en geen hoofd voor. - Dat treft ongelukkig. | |
[pagina 447]
| |
En ten slotte komt het beschaafd publiek tot het mismoedig besluit om ‘die Dinge gehen zu lassen wie es Gott gefaellt.’ Waarom aan het spontane in de zedekunde niet een grooter plaats ingeruimd? Het staat ons overal zoo wèl aan; wij zijn zoo gelukkig als wij het ontmoeten. Wij waardeeren het zoo hoog in de kunst; waarom ons wijsgemaakt, dat wij het als zedelijke wezens niet gebruiken kunnen. Juist hier moest het zooveel mogelijk worden aangekweekt, om het zedelijk leven niet schrikwekkend te maken. Zedelijkheid is toch allereerst een zaak van het hart. Hoe meer zij dat is, hoe meer zij ons zal aantrekken. Als een zedelijk man niet, juist in deze hoedanigheid, een beminnelijker en dus benijdenswaardiger man is dan een onzedelijk man; als hij ons niet kan bekoren door grooter frischheid, hooger oorspronkelijkheid, kloeker ‘durven leven,’ is het zedelijk leven even weinig begeerlijk als de toestand van iemand die in goede kringen, zoo al niet een dwangbuis, dan toch een keurslijf heeft aan te trekken. Het Fransch heeft een aardig woord: se guinder, zich ophijschen: het tegenovergestelde van het zich gemakkelijk voelen en bewegen. Ik wil mij ook als zedelijk wezen op mijn gemak gevoelen, beseffen ‘hoe het hoort’ zonder dat iemand het mij voorzegt. Is daar nu zooveel voor noodig? zooveel wijsbegeerte en metafysika, zooveel ‘idee?’ Schleiermacher herleidde alle religie tot één gevoel, dat onzer volstrekte afhankelijkheid. Kunnen wij niet alle zedelijkheid terugbrengen evenzeer tot één besef, het besef, dat anderen van ons afhangen, voor welk deel en in welk opzicht ook? Zoodra dit besef in mij levendig wordt moet één van beide geschieden: òf ik moet opzettelijk weigeren een ander het geluk te verschaffen dat ik in staat ben hem te bereiden; òf ik moet de aandrift volgen | |
[pagina 448]
| |
hetzij, om, voor zoover het aan mij staat, zijn leed te verminderen, hetzij om zijn welzijn te verhoogen. Deze aandrift zou men kunnen noemen onze zedelijke functie; zij werkt uitsluitend op een gegeven prikkel, maar voor het overige van zelf en in overeenstemming met geheel mijn beschavingstoestand. Op de uitnemende waarde der beschaving voor de zedelijkheid is het een lust de aandacht te vestigen. De beschaving heeft reeds zooveel voor mij gedaan eer er nog gedacht werd aan mijn bestaan. Zij heeft aan het leven vormen gegeven, die niet fijner, niet aangenamer kunnen worden gedacht en door mij niet in acht genomen kunnen worden, zonder dat het beeld van den zedelijke vóór mij staat. Telkens wanneer ik dat beeld uit het oog zou verliezen, brengt de tegenwoordige beschaving het mij voor den geest. Niemand onzer wil beschaving en zedelijkheid met elkander vereenzelvigen. Maar het is een groote gerustheid te weten, dat ik den geest dien de zedelijkheid eischt, slechts heb te leggen in de vormen die de beschaving reeds lang vóór mij aan de hand heeft gedaan. Ik behoef die vormen niet meer te scheppen. Ik behoef mij niet te vermoeien met te bedenken hoe zij eigenlijk moeten zijn. Zij zijn er; zij werken op mij, beschamend en verlokkend beide. Een beschaafd man doet volmaakt hetzelfde dat een zedelijk man doet, niets meer, niets minder en als de laatste, zooals ik er innig van overtuigd ben, handelt uit een gevoel dat uitsluitend zijn eigendom is, zoo is toch den eerstgenoemde niets eigen dat van zelf het zedelijk gevoel uitsluit of belemmert. De beschaving is de pedagoog tot de zedelijkheid, in den zin waarin de aanvang onzer jaartelling de Mozaïsche wetgeving pedagoog tot Christus heeft genoemd. Voor mij is de beschaving een kunstgewrocht dat mij zegt: zoo is, zoo spreekt, zoo handelt een mensch, die nooit vergeet, dat | |
[pagina 449]
| |
hij met anderen op de wereld is en met anderen die hij meer of minder gelukkig kan maken. Dat kunstgewrocht, gewrocht van de liefelijkste, van de beminnelijkste kunst, is voor mij als een wet in actie, maar een wet in de alleraangenaamste beteekenis; zij spreekt niet, zij beveelt niet, zij laakt niet; want dit is juist haar eerste eigenaardigheid, dat zij onveranderlijk dezelfde blijft, hoe ik zelf haar ook bejegen. Ben ik grof, zij blijft als satijn; onkiesch, zij wondt mij in geen enkel opzicht; driftig, zij wijkt terug; zij duldt; te zeer met mij zelf ingenomen en geneigd mij te laten voorstaan op verdiensten, zij zal zelfs mijne verdiensten nog verheffen, hooger dan het mij in den zin kan komen, het zelf te doen. En terwijl zij zich gelijk blijft, mijn geestelijke huid ontziet, plaats voor mij maakt, lijdzaamheid oefent ten aanzien van mijne gebreken; meer dan dat: mijn zelfgevoel verhoogt, geeft zij mij juist de waarschuwing, zelfs de les, die ik behoef. De kieschheid waarmede ik behandeld word, brengt mij eigen grofheid voor oogen, in één woord al de deugden waarvan zij mij het voorbeeld geeft, doen mij beseffen mijn eigen tekortkomingen. Men zegt nog te weinig als men de beschaving een kunstgewrocht noemt, men doet beter door van haar wonderwerk te spreken. Zij heeft den mensch, zelfzuchtig van natuur, geleerd aan anderen te denken, voor anderen te gevoelen. Er is een aardig huisdier dat mij door de zachtheid, de bevalligheid, het door alles heenglijdende zijner bewegingen altijd aan de beschaving denken doet. Ik zet de poes op mijn schoorsteen. Mijn schoorsteen staat vol van allerlei breekbare waar. Ik laat hare feline Gratie rustig begaan. Van den eenen hoek van den schoorsteenmantel komt zij tot den andere. Zij schijnt in een oogenblik geheel het terrein te hebben overzien met al de gevaren, al de moeilijkheden waaraan het haar blootstelt. In een oogwenk is zij aan den anderen | |
[pagina 450]
| |
hoek; niets omver-, niets afgeworpen. Wat juistheid van blik, wat telkens zich vernieuwende takt! Heeft zij ooit van te voren een repetitie gehouden van haar kunststuk? Zóó is de beschaving, nooit wondend, nooit gewond, men kan haar het fijnste en teederste aanvertrouwen. Deze volmaaktheid der beweging is, evenals bij het huisdier, waaraan ik mijne vergelijking ontleende, geen vrucht van overleg tenzij dan van een overleg dat nauwlijks dien naam verdient, omdat het als vanzelf, door niet aanwijsbare oorzaken, door een ervaring en oefening is geworden, gelijkstaande met de verwonderlijke juistheid waarmede bij ons de beweging van ademhaling, harteklop, de accommodatie der oogen of van andere lichaamsdeelen geschiedt. Ook dit heeft de beschaving gemeen met de nauwkeurigheid waarmede sommige lichamelijke functiën plaats vinden; zij slijt niet af door herhaalde werkzaamheid, zij wordt er veeleer gemakkelijker door; zij wordt een gewoonte die het meer moeite kost te verloochenen, dan te volgen. Zelfs de geringste dienst kan ons niet bewezen worden, zonder dat het een ‘Dank u’ op de lippen brengt. De beschaafde kan weldra geen oogenblik meer vergeten dat hij niet alleen is op de wereld en als zijne beschaving toeneemt, is dit niets anders dan een toenemen in omvang van den kring waarin hij geplaatst is of van de bijzondere betrekkingen waarin hij zich tot dien kring gevoelt. Het pedagogisch karakter der beschaving ten aanzien onzer zedelijkheid vertoont zich niet alleen daarin, dat zij ons het aanschouwelijk beeld geeft van de wijze waarop onze zedelijkheid ten aanzien van anderen heeft te werken. Door ons al vast te leeren doen, waartoe zedelijkheid op zichzelf ons nog niet dringen zou, maakt zij onze kennis juister van wat eigenlijk de zedelijkheid zou vorderen. Zij werkt op onze verbeelding, die het zoover brengen kan, dat | |
[pagina 451]
| |
wij, bij verschillende onzer handelingen de tegenwoordigheid gevoelen ook van afwezigen. Iemand, met wien ik spreek, een misleidende inlichting te geven; hem, gelijk men zegt, te bedriegen in zijn gezicht, dit kan mij lang onmogelijk zijn, eer nog in het algemeen, onder alle omstandigheden, waarheidsliefde mij ertoe drijft de dingen te zeggen zooals zij zijn. In het eerste geval toch zijn er tien kansen voor één, dat ik de afhankelijkheid waarneem, waarin een gegeven persoon ten aanzien van mijne valsche inlichting verkeert; zijn er tien voor één, dat ik iemand het slachtoffer zie worden van mijne misleiding, en de waarneming van dit meer of minder ernstig geval wordt een kracht, die mij verhindert, mijne vrienden, mijne bekenden, hen met wie ik dagelijks omga, of die ik althans dagelijks ontmoeten kan, op eenig dwaalspoor te brengen. Door de verbeelding evenwel kan, hetgeen ik hier noemen wil, de oprechtheid in concreto, oprechtheid in abstracto worden, zoodat de weerzin, dien het zeggen van een leugen mij inboezemt, zich vanzelf veredelt tot de behoefte om niets dan waarheid mede te deelen, een behoefte, die zich dan blijft openbaren ook in die gevallen, waarin ik nauwlijks verwachten kan, dat iemand in ernst het slachtoffer zal worden van mijne onjuiste verklaringen. Ik moet evenwel aannemen, dat deze waarheidsliefde geheel in het algemeen de vrucht is van een besef, dat voortwerkt ook wanneer zijn oorspronkelijke en onmiddellijke oorzaak heeft opgehouden te bestaan, of juister gezegd, nog alleen bestaat in de verbeelding. Onderscheiden werkingen van het zedelijk gevoel laten zich alleen met behulp van de verbeelding verklaren: het zijn al die werkingen, die onveranderd blijven, onverschillig of wij al dan niet zien, dat anderen de ongelukkige gevolgen van ons doen en laten ondervinden. De eigenaardige werking van ons schaamtegevoel is daarvan misschien het duidelijkst voor- | |
[pagina 452]
| |
beeld. De alleen bevredigende kieschheid is de kieschheid, die er nog is als zij, streng logisch gesproken, er niet meer zijn kan; als zij de blikken ontziet ook van hen, die niet in onze omgeving zijn en hunne blikken niet meer op ons kunnen vestigen. Maar wat wil dit en menig verschijnsel van dien aard anders zeggen, dan dat de uitbreiding van ons zelfbewustzijn meer en meer wordt ook een bewustzijn van de gewaarwordingen van anderen, zelfs als dezen ons niets te kennen geven. Deze uitbreiding hangt met een gebiedende behoefte in ons samen. Te voelen wat anderen voelen, zullen en moeten voelen, is een gaaf, die zich op het natuurlijkst ontwikkelt bij het dagelijksch ervaren van den invloed, dien menschen op ons oefenen. Het moet ons doordringen van de beteekenis, die menschen voor ons kunnen hebben. Zoo wordt onze zedelijkheid het voldoen van een nooit geheel afbetaalde schuld, een schuld, die wij dagelijks grooter maken door ons de weldaden te laten aanleunen, die menschen ons bewijzen. Die weldaden zijn even waarachtig als talloos. Het is nauwlijks te zeggen, wat ook zij voor ons kunnen zijn, met wie wij toch niet in bijzonder nauwe betrekking staan. Hoe meer onze gevoeligheid toeneemt, hoe meer het aantal wast der personen, die niet zóó of anders kunnen zijn, zonder dat wij het gewaarworden. Daar wij toch meerendeels met dezelfde menschen in aanraking komen, groeit het aantal der van hen ondervonden weldaden aan; het hoopt zich op en wekt een gevoel, dat zich ontladen moet in een dank, die weldra niet meer genoeg heeft aan woorden. Wij hebben vele milde weldoeners die wij kennen, misschien nog meer die ons onbekend zijn en altijd zullen blijven. Ik heb ze lief al die weldadige anoniemen. De een verdrijft mijn muizenesten door zijn blijmoedig gelaat, de ander door | |
[pagina 453]
| |
zijn krachtigen gang, een derde door de helderheid van zijn stem en door al deze en soortgelijke middelen word ik beweldadigd ook door hen, die misschien geen oogenblik aan mij denken; maar ik kan den indruk van hun persoonlijkheid niet in mij opnemen, niet voortdurend vernieuwen of bewaren zonder gestemd te worden tot een teruggeven van hetgeen zij mij schonken, dat mij weder vanzelf er toe leidt ook hen te beweldadigen, van wie ik nog veel verder afsta, omdat zij nog buiten den kring mijner weldoeners zijn gebleven. De erkentelijkheid jegens mijne anonieme, onwillekeurige weldoeners reeds zoo groot, werkt natuurlijk met zooveel grooter kracht jegens hen, jegens de velen, die willens en wetens, die opzettelijk mij gelukkig maken. Bijna al mijn geluk hangt af van hetgeen anderen voor mij zijn; maar dan is er toch niet veel redeneering noodig om te vermoeden, dat ik met mijne afhankelijkheid van menschen niet alleen sta, dat ik anderen gelukkig en ongelukkig maken kan. Wat zal mij overtuigen, dat mijn zedelijk leven als springader meer noodig heeft dan dit besef. Waar blijft nu evenwel de kategorische Imperatief, het onomkoombare Du sollst? Ik gun Kant van harte het voorrecht van een uitdrukking te hebben bedacht, die fortuin heeft gemaakt, maar dit verhindert mij niet te zeggen, dat voor mijn deel Kant's imperatief een goed heenkomen mag zoeken. Ni Dieu, ni maître. Ik zie niet in waarom ik bevreesd zou hebben te zijn voor die leus. Blijft mij niet altijd de dwang van hetgeen ik niet laten kàn en juist daarom zoo gaarne doe, de verhinderende macht van hetgeen ik met den besten wil ter wereld niet zou kunnen doen? Wij hebben in den katechismus onzer jeugd geleerd, dat wij onbekwaam zijn tot eenig goed: het is een groote troost, dat er ook veel kwaad is waartoe wij ons ten éénenmale onbekwaam gevoelen. Ik kan mijn | |
[pagina 454]
| |
hart wel eens ophalen aan het nagaan van de slechte dingen waartoe ik alle geschiktheid, waartoe ik zelfs allen aanleg mis, en waarom zou iemand een volstrekte uitzondering maken op zijne natuurgenooten? Het is mij natuurlijk niet geheel onbekend, dat er een orthodoxie is die zich minder opgewekt laat hooren. Zij kan het bij het rechte einde hebben, maar het wil mij toch voorkomen, dat zij al te zeer aan een dogma offert. Tegenover haar: ‘de mensch is van nature slecht,’ zal ik mij wel wachten een ander dogma te plaatsen en te beweren: ‘De mensch is van nature goed.’ Noch ethnoloog, noch anthropoloog, wil ik mij liefst van elk algemeen oordeel onthouden; niet spreken van de abstractie de mensch, maar van concrete personen, de een of andere idee verwezenlijkend, misschien, maar in elk geval historisch geworden, onder allerlei invloeden. Wat is er, dat wij niet ontvangen hebben? Waarom zouden wij in onze geestelijke ontvangst niet boeken wat daarin behoort, al de rijke gaven en vermogens, die wij van onze voorouders hebben geërfd? Dat vormt het geestelijk kapitaal waarop wij teren. Wij, die het voorrecht hadden geene slechte ouders en voorouders te bezitten, wij, in wier geslacht geen slechte traditiën bestaan en die dus met dankbaarheid het atavisme kunnen aanvaarden, wij zijn niet langer van nature in staat of geneigd tot alle kwaad; wij hebben lust in heel veel goeds, wij zijn geen geestelijke parvenu's; wij doen ons voordeel met hetgeen, blijkens de soort van kunst, van letterkunde, van het maatschappelijk gevoel, waarin wij ons mogen verblijden, de voorgeslachten hebben overgewonnen, en al wat overgewonnen is, zou ik willen samenvatten in een steeds toenemend, steeds ons dieper doordringend en in alle levensuitingen zich openbarend Katholicisme, dit woord thans alleen opgevat en in zoover het een volmaakte tegenstelling vormt met individualisme en samenvalt met | |
[pagina 455]
| |
democratie, niet in den theoretischen, maar in den praktischen, d.i. in den ernstigen zin van het woord. Het is met het zondegevoel, met het besef onzer zwakheid en ellende eigenaardig gesteld: niemand kan het sterk hebben en krachtig, niemand kan het missen en blijvend in het bezit zijn van een hoog ideaal. De noodwendigheid van het zondegevoel en het gevaar met dat gevoel verbonden, behoort tot die vele zonderlinge tegenstrijdigheden, waaruit ons innerlijk leven is samengesteld. Zoo dikwerf dat gevoel krachtig in ons spreekt, en in de besten spreekt het met nadruk, begrijpen wij volkomen de populariteit, die ‘Kant's kategorische Imperatief’ voortdurend geniet. Niets schijnt lichter te vallen dan te meenen, dat wij het buiten dien Imperatief niet kunnen stellen. Wij zijn zoo traag en zoo verleidbaar, dat wij geneigd zijn ons af te vragen, wat er van onze deugd zou worden indien het heilige moeten ons ontviel. Wij zijn op dien grond er toe gekomen, niet alleen aan de uitdrukking zedewet een groote beteekenis toe te kennen, maar de zedelijkheid in het gehoorzamen aan die wet te doen opgaan. Mijn eerbied voor dien Imperatief wordt wel eenigszins verminderd door de overweging dat wij in niemands zedelijkheid groot vertrouwen stellen, zoolang zij uitsluitend steunt op den eerbied voor het ‘Du sollst.’ Ik heb mijn geld toevertrouwd aan een bankier, daar ik voor eenigen tijd afwezig blijf, maar na mijn terugkeer stelt hij mij het aanvertrouwde ongeschonden weder ter hand. Ik dank hem voor zijn eerlijkheid en goed beheer, maar hij is eerlijk genoeg te erkennen, dat hij niets liever had gedaan, dan het zich toe te eigenen en het alleen gelaten heeft uit ontzag voor het gebod, dat eerlijkheid verplichtend stelt. Hij geeft mijn geld mij terug, maar voegt er bij, dat hij uit plichtgevoel aan zware verzoeking weerstand heeft geboden. Ik denk natuurlijk bij mijzelf: Goddank dat de man | |
[pagina 456]
| |
dien sterken band van het ‘Du sollst’ zoo krachtig heeft gevoeld. Ik ben er thans goed afgekomen, maar het is goed voor éens; ten tweeden maal vertrouw ik mijn bezit liever toe aan een bankier, die geen kategorischen Imperatief noodig heeft gehad, bij wien de gedachte zelfs niet opgekomen is, dat hij zich met mijn penningen kon verwijderen, met andere woorden, die geheel van zelf, als de natuurlijkste zaak ter wereld, eerlijk is gebleven. Dit voorbeeld laat zich op allerlei wijzen varieeren, maar het is op zichzelf genoeg, om mij tot bewustzijn te brengen, dat ik den kategorischen Imperatief van ‘Du sollst’ en ‘Du sollst nicht’ buitengewoon fraai en treffend vind, maar toch wel zoo gaarne heb, dat iemand in zijn doen en laten tegenover mij dien Imperatief stil kan laten rusten. Nu is het zeker bijzonder gemakkelijk, als ik, met mijn teruggegeven geld in mijn beurs, in mijn kamer, over ethika schrijf, dat woord, die uitdrukking van Kant hemelhoog te verheffen; maar het stuit mij toch zeer tegen de borst een uitdrukking te prijzen, zoolang zij zuiver theoretisch blijft, die evenwel geen oogenblik aan de werkelijkheid kan beantwoorden, zonder dat de vrees mij om het hart slaat, voor het rustig bezit van hetgeen waarop ik zoo vrij ben eenigen prijs te stellen. Ik weet wel, dat niet ieder behoefte heeft al die fraaie, abstracte frasen, die hij bewondert en gaarne overneemt, daar het aan zijn stijl een geleerd aanzijn geeft, te vertalen in het concrete; bij mijzelf is die behoefte nu eens zeer levendig. Ik wil mij niet gedrongen voelen als niets mij dringt; ik wil niet ‘betreuren,’ als ik in het minst niets bejammer, maar zoo wil ik evenmin eerbied voorwenden voor ‘Du sollst’, wanneer ik feitelijk alleen maar mijn volle vertrouwen geef aan iemand, die mijn geld, mijn eer, mijn vrouw, wat ook tijdelijk in zijn bewaring is, heilig kan achten, zonder een ‘Du sollst’ te behoeven. Ik blijf | |
[pagina 457]
| |
daarbij, hoeveel indrukwekkends Dr. Christ of een ander ook van dien weinig fraaien, zoo genoemden Imperatief heeft gezegd. En als ik de wenschelijkheid voor anderen, om in een gegeven omstandigheid een krachtig ‘Du sollst’ te hooren, niet geruststellend vind, kan ik ook zelf geen ‘Du sollst’ vernemen en meenen, dat alles pluis bij mij is. Ik kan niet gelooven dat het God verheerlijkend is te denken: God heeft mij, zijn schepsel, zóó gemaakt, dat ik zou moeten vallen wanneer hij mij niet had geboden: houd u recht op uw beenen; dat ik zou moeten zondigen van den morgen tot den avond, wanneer hij mij niet had voorgeschreven: beoefen de deugd. Als hij het mij werkelijk heeft voorgeschreven, antwoord ik liever, terwijl de tranen mij in de oogen springen: Heer, gij weet alle dingen, gij weet wel dat ik u lief heb. ‘Da mihi te, Deus meus,.... en amo, et si parum est, amem validius.... Hoc tantum scio, quia male mihi est praeter te,.... et omnis mihi copia, quae Deus non est, egestasGa naar voetnoot1)....’, zooals Augustinus zegt, en vóór hem, naar de Latijnsche overzetting: Quid enim mihi est in coelis? si tecum modo fuero, non delector terraGa naar voetnoot2), of François de Sales in zijn Vie dévote: ‘Et vous, ô mon Dieu, mon Sauveur, vous serez dorénavant le seul objet de mes pensées; non, jamais je n'appliquerai mon esprit à des cogitations qui vous soient désagréables. Ma mémoire se remplira, tous les jours de ma vie, de la grandeur de votre débonnaireté, si doucement exercée en mon endroit. Vous serez les délices de mon coeur et la suavité de mes affections.’ Ik voeg er weder met Augustinus bij (in diezelfde Con- | |
[pagina 458]
| |
fessiones): ‘Sero te amavi, pulchritudo tam antiqua et tam nova, sero te amavi. Et ecce intus eras, et ego foris, et ibi te quaerebam; et in ista formosa, quae fecisti, deformis irruebam. Mecum eras, et tecum non eram. Ea me tenebant longe a te, quae, si in te non essent, non essent. Vocasti, et clamasti, et rupisti surditatem meam. Coruscasti, splenduisti, et fugasti caecitatem meam. Fragrasti, et duxi spiritum, et anhelo tibi. Gustavi et esurio, et sitio. Tetigisti me, et exarsi in pacem tuam’Ga naar voetnoot1). ‘Pulchritudo’ wordt door Augustinus God genoemd, als herinnerde hij zich, dat Dionysius, de AreopagietGa naar voetnoot2), de vader der allerkristelijkste mystiek, dien de Kerk onder haar heiligen rekent, God niet met een kerkelijk geijkten term, maar rondweg Eros noemt. Maar onze theologie heeft die stoute, patristische taal verleerd. Wij willen er het hart weder voor openen en in de taal, waarin het thans levende geslacht de hoogste aantrekkelijkheid te kennen geeft, Hem aanduiden, die, zóó beseft, weder de harten tot zich trekken zal. Dan wordt God voor ons weder niet het onpersoonlijke, het abstracte wezen, welks bestaan de filosoof heeft te bewijzen, maar al wat schoon en liefelijk is in de wereld, al wat ‘charme’ is in de wereld; het godsdienstig gevoel wordt de geestdrift voor, beter nog: de innigste liefde tot, al wat goed is en rein, de | |
[pagina 459]
| |
edelste en hoogste openbaring van het erotisch gevoelGa naar voetnoot1), waarvan, na Plato, nog niemand geleerd heeft, weder goed te spreken, om zich met een kinderachtigen namaak ervan tevreden te stellen. Is het dat waarop men het oog heeft bij het dogmatisch vereenzelvigen van godsdienst en zedelijkheid? Brengt men deze mystiek weder tot haar recht? Zal in deze eeuw van rationalisme het menschenhart weder ontsloten en Eros zijn plaats hergeven worden in het hart aller psychologie? Dan zie ik voor de ethika een nieuwe toekomst. |
|