| |
| |
| |
Kunst het aangewezen strijdperk der geesten in onzen tijd.
(openbare les.)
...............................
Het heeft ons tot dusver nog nooit ontbroken aan een onderwerp van meer algemeenen aard, waarvoor ik uwe belangstelling kon vragen. De stof waarbij ik uwe aandacht heden bepaal, is allerminst uit de lucht gegrepen, maar ontleend aan hetgeen u blijkbaar dikwerf bezig houdt.
Het thans opkomend geslacht wordt sterk aangetrokken door vragen, die betrekking hebben op de kunst. Men verwacht zeker niet, dat ik iets zal doen om die aantrekkelijkheid voor u te verminderen; maar ik zou gaarne nog verder gaan en die aantrekkelijkheid voor u verhoogen, door opzettelijk in het licht te stellen, dat de vragen, die het kunstgebied raken, het in waarheid verdienen een voorname plaats in te nemen in uwe gedachten. Het onderwerp mijner tegenwoordige voordracht is in deze stelling vervat: Voor de geesten van onzen tijd ligt het aangewezen strijdperk op het gebied der kunst.
Met dat strijdperk bedoel ik natuurlijk niet een terrein, waarop gij partij hebt te kiezen voor of tegen woordvoerders van de eene of andere kunstschool.
Wij plegen ons hier te bewegen in een sfeer, waarin persoonlijke voorliefde of tegenzin, waarin dwepen even goed als verguizen nooit aan de orde is of komen kan.
| |
| |
De kunst, die hare plaats veroverd heeft in het hooger onderwijs, is de kunst in hare algemeenheid; is, - laten wij het woord niet schromen, - de filosofie der kunst. Ik behoef dit woord te minder te ontwijken, omdat ik zie dat de kunstvragen, waarmede onze tijd zich bezig houdt, geene technische, maar uitsluitend wijsgeerige vragen zijn. Het goed recht van de klassieke kunst, van de realistische, de naturalistische, de symbolische of eenige andere kunst, kan met vrucht niet anders dan uit een wijsgeerig oogpunt behandeld worden. Valt mij, bid ik u, niet in de rede met de opmerking, dat hier veel meer dan wijsbegeerte in het spel is, aangezien bij de behandeling van deze en soortgelijke onderwerpen ons gemoed warm wordt. Het warm worden bij een vraag verhindert zulk een vraag niet wijsgeerig te zijn. Een onachtzaam spraakgebruik moge er ons aan gewend hebben de beide woorden ‘dor’ en ‘wijsgeerig’ met elkander te verbinden, het is louter een populair vooroordeel, dat dit schijnverband heeft geschapen. Wijsbegeerte is uit haar aard zoo weinig dor, dat niets bezield is zoo lang het niet door haar is bezield. Ik meen zonder overdrijving te mogen zeggen: Wanneer een vraag die met uw eigenbelang niets heeft uit te staan u warm maakt, weest er zeker van, dat die vraag dan altijd met een wijsgeerige gedachte in de nauwste betrekking staat, dat dan altijd een wijsgeerige gedachte, een wijsgeerig beginsel, al is het niet voor den oppervlakkigen waarnemer of voor een gebrekkig nadenken aan haar ten grondslag ligt. Ik weet zeer wel, dat zij, die zich het warmst plegen te maken niet altijd het best in staat zijn zich helder rekenschap te geven van den ijver, waarmede zij partij kiezen vóor of tegen. Maar de warmte, die het gemoed ontwikkelt staat vaak in omgekeerde rede tot de helderheid onzer voorstelling omtrent de ware oorzaak onzer geestelijke temperatuur. Het is een groote fout te
| |
| |
meenen, dat onze eigen bewustheid een onmisbaar of zelfs een voornaam voertuig is van de invloeden, die op en in ons werken. Er zijn, - en wèl ons, dat het niet anders is, - ook instinktieve krachten. Misschien zijn het juist de wijsgeerigsten onder ons die het snelst, het meest van zelf, en dus met andere woorden het meest instinktief beseffen, dat de een of andere beschouwing, de een of andere theorie voor hen niet past, niet voor hen gemaakt, niet van hun gading is. Wanneer men het instinktieve niet buiten de wijsbegeerte sluit, het veeleer daarin opneemt en een hooge beteekenis daaraan toekent dan blijkt het, hoe kinderachtig het is de woorden dor en wijsgeerig voor synoniemen te houden. Het spreekt van zelf dat wij hier blijven buiten het gebied van het exakte weten. Wat voorwerp van exakte wetenschap kan zijn, wat wij zelf als inhoud van ons exakt weten beschouwen, hoe fel ook bestreden, het laat ons koel. Als het mathematische zekere tegenspraak ontmoet, wekt die tegenspraak alleen ons medelijden op. Geheel anders is het met onze wijsgeerige overtuiging. Daarin ligt vaak iets instinktiefs dat ik zou willen vergelijken met wat op zedelijk gebied den naam draagt van geweten. Dat instinktieve is ons wijsgeerig geweten, in deze verklaring ligt opgesloten, dat wijsbegeerte reeds ons deel kan wezen eer wij nog in staat zijn, ons zelven en anderen op elk oogenblik duidelijk te maken van welke grondstelling wij bij ons denken uitgaan, of hoe de verschillende deelen van onze overtuiging onderling samenhangen. Misschien zullen wij des te minder hiertoe in staat zijn naar mate onze wijsbegeerte geen van buiten geleerde les is, maar in levendiger verband staat met onze geheele persoonlijkheid.
In alle filosofie komt het op dit laatste aan. De gustibus non est disputandum, die spreuk is een gemeenplaats geworden. Ik wil aan het woord gustus een buitengemeen
| |
| |
ruime beteekenis toekennen, ruimer dan gemeenlijk geschiedt. Ik meen met hetzelfde recht te kunnen zeggen: de filosoficis filosofia, de placitis non est disputandum. Gelukkig dat wij met de niet disputabele dingen nog iets anders kunnen doen dan er over disputeeren. Zij onder u die in het vorige jaar mijn college hebben gevolgd over Fransche Letterkunde, herinneren zich wellicht het wijze woord, dat ik destijds aangehaald heb, van Joseph de Maistre toen hij den wijsgeer ontried ooit in eenigen twist te treden over zijne beginselen. Hij gaf zelf van deze onthouding het voorbeeld. En is die onthouding niet volkomen natuurlijk? Mijn filosofie, dat ben ik zelf, dat is, onverschillig of ik er al dan niet de uitdrukking voor kan vinden, het geheel, dat met noodwendigheid voortvloeit uit mijn denken en gevoelen, uit den zeker niet door mij zelf gekozen aanleg van mijn geest, uit de ontwikkeling, die, meestal ten gevolge mijner opvoeding, deze aanleg, ook onder invloed van anderen, heeft ondergaan. Met de vorming van onze persoonlijkheid houdt de vorming van onze filosofie daarom gelijken tred. Zoo weinig gij uwe persoonlijkheid tot een onderwerp van debat wenscht te maken, zoo weinig doet gij het uwe filosofie. Maar juist uit deze gelijkstelling blijkt, dat zij, die van geen filosofie willen hooren, die het zonder filosofie meenen te kunnen stellen òf niet weten wat zij zeggen òf daarmede te kennen geven, dat zij op het bezit eener persoonlijkheid geen aanspraak maken. Niet uw wetenschap die ook in het gunstigste geval altijd beperkt is, maakt u tot hetgeen gij zijt, maar wel uw wijsbegeerte, want uit haar spreekt uwe liefde en uw tegenzin, uit haar blijkt, wat gij zoekt zoowel als wat gij poogt te vermijden, uit haar blijkt in één woord, hoe gij u die wereld voorstelt, waarin gij u te huis zult gevoelen, waarin gij behagen scheppen kunt. Uw filosofie is de fotografie van
| |
| |
geheel uw innerlijk zijn; zij is de onwillekeurige, maar daarom juist onverdachte openbaring van uw wil, dit laatste woord genomen in den zin, waarin de denker het nam, met de uiteenzetting van wiens beginselen ik het vorig jaar mijn colleges opende, toen ik over het Pessimisme sprak: ik bedoel Schopenhauer. Een zijner werken is getiteld: die Welt als Wille. Het spreekt toch van zelf dat Wil hier niet beteekent en niet beteekenen kan een voorbijgaande opwelling, een voorbijgaande luim, maar noodwendig beteekenen moet de richting waarin ons gemoedsleven zich standvastig beweegt; het onveranderlijke begeeren waaraan wij niet ontrouw kunnen worden, zonder ontrouw te worden aan ons zelf. Juist omdat het in de filosofie op dat ernstig begeeren aankomt is het woord filosofie, wijsbegeerte zoo juist. Zelfs het Duitsch, dat het door Weltweisheit heeft pogen te vervangen, heeft toch het gebruik van het woord Wijsbegeerte niet kunnen prijsgeven. Hiermede hangt ook ongetwijfeld samen, dat de naam Scepticisme bij alle beschaafde volken te recht zulk een ongunstigen klank heeft, immers voor ons bewustzijn zooveel zeggen wil als een toestand van onverschilligheid, afwezigheid van elke voorliefde, elk zich aangetrokken en afgestooten voelen, afwezigheid van willen. Scepticisme kan uit dien hoofde niet wederlegd; gelukkig, dat het genezen kan worden.
En dit plaatst ons onmiddellijk voor ons onderwerp. Als ik kunst het aangewezen strijdperk noem voor de geesten van onzen tijd, geschiedt dit juist, omdat ik van dit strijdperk verwacht een voortdurend en krachtig onderhouden van den strijdlust. De groote vijand in onzen tijd is de geestelijke vermoeidheid. Van den geestelijken strijd geldt al te vaak de welbekende Fransche spreekwijs: Faute de combattants, le combat est fini. De strijd wordt menigmaal opgegeven eer hij nog is aangevangen. Hij wordt
| |
| |
gevoerd, als hij nog gevoerd wordt, met onmiskenbare loomheid, in een stemming, die getuigt dat men het strijden niet der moeite waard acht, dat een algemeen ‘cui bono?’ letterlijk op alles toegepast, de grondtoon is van onzen geest. Dit is een noodlottige stemming en wij, die geroepen zijn deel te nemen aan uw hooger onderwijs, worden in waarheid als vervolgd en gekweld door de vraag: hoe wij voor ons deel en naar ons vermogen ertoe zullen medewerken, om u van die stemming, van die nederdrukkende, het leven zelf bedreigende stemming, ik moest zeggen van die ontstemming, te bevrijden. Belangstelling, diepe, levendige en blijvende belangstelling, geestdrift voor het vinden van oplossingen, die voor het minst ons zelf bevredigen, onverdoofbare behoefte aan een oplossing, al zou zij toeven te komen, een daaraan ontsproten, onverflauwde werkzaamheid, die weet wat de mensch bereiken kan als hij ernst maakt met zijn willen, dat zou het ons een lust zijn te wekken en nu schijnt het mij toe dat daartoe reeds een poging wordt aangewend als men u een aantrekkelijk strijdperk aanwijst.
De ontstemming, de onverschilligheid waarvan ik sprak is, hoe betreurenswaard ook, toch allerminst onverklaarbaar. De ijver in het zoeken is verminderd, omdat men heeft gemeend te bespeuren dat men zoo dikwerf en zoo lang te vergeefs heeft gezocht en men heeft het waarlijk niet slechts gemeend. Wij kunnen ons nauwlijks met eenige theoretische vraag bezighouden, of wij zien een lange reeks van mannen vóor ons, die in den loop der geschiedenis zich reeds aan die vraag hebben gewijd zonder het antwoord te vinden niet alleen, maar ook zonder bij het nageslacht nog veel van de waardeering te genieten die zij tijdens hun leven genoten. Zij behooren tot de geschiedenis, zij zijn in dat groote mausoleum bijgezet, waaraan men vaak den weidschen titel
| |
| |
van Geschiedenis hunner wetenschap geeft. Zij heeten beroemd en nog altijd lezenswaard, hunne werken vullen onze bibliotheken; maar wie leest ze, maar eigenlijk leven hebben zij niet meer. De strijdleuze die zij in het midden van het perk geworpen hebben is verouderd, de vaandels die zij geplant hebben zijn verbleekt en het nageslacht kan moeilijk de verzuchting van den ouden Prediker onderdrukken: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid; het kan niet anders dan de klacht herhalen, die ons aan het genoemde Bijbelboek herinnert: wat nuttigheid hebben zij thans van hunnen arbeid! En dit geldt niet alleen van een verleden, dat reeds ver achter ons ligt. Men behoeft de zeventig jaar nog niet bereikt te hebben om menigen strijd, dien men voor zijn oogen heeft zien ontvlammen thans aan te zien gelijk men het latwerk, de figuren, de schijven pleegt gade te slaan van een vuurwerk, dat voorbij is. Hoe kunnen wij ons zelf verhinderen, als wij zulk een ondervinding reeds dikwerf hebben opgedaan, elken strijd als zulk een uitgeleefd vuurwerk te betrachten? De schijnbaar belangrijkste strijdvragen, hoe kort leggen zij beslag op de menschelijke aandacht, hoe dikwerf is ons verkondigd, dat van hare beslissing weinig minder dan het heil der wereld afhing, dat het verraad was aan de heilige zaak der waarheid ons door deze of gene stelling niet in het harnas te laten jagen. Het is dus niet meer dan natuurlijk, als zoovele teleurstellende ervaringen de armen hebben slap gemaakt, een onverwinnelijke matheid hebben veroorzaakt. Waarin zal het heden of de toekomst beter zijn dan het verleden? wat heeft er niet op het scherpst tegenover elkander gestaan, dat wij thans broederlijk zien samenwonen en zonder dat de vroeger tegenstrijdige beschouwingen zich in een hoogere eenheid hebben verzoend? Met het totstandkomen van den vrede tusschen richtingen die vroeger elkander uitsloten, is het gewoonlijk
| |
| |
veel minder verheven toegegaan. Men went aan alles, ook aan zijne tegenstanders. Deze waarneming oefent ongetwijfeld een sceptischen, een verlammenden invloed. Indien het dus eens mogelijk was, een strijdperk te vinden waarop deze ontmoedigende ervaring niet kon plaats vinden, zou dat immers het aangewezen strijdperk zijn voor den menschelijken geest zooals hij thans is geworden.
Zulk een strijdperk zal men te lichter vinden naar mate men zich juister rekenschap geeft van hetgeen zoo menigen strijd onvruchtbaar heeft gemaakt en slechts van tijdelijken aard heeft doen zijn. Ik geloof daaromtrent het volgende gevonden te hebben, dat ik aan uwe aandacht wil onderwerpen. Wilt er over nadenken en zien in hoever gij er u mede vereenigen kunt. Ik vat het samen in de volgende stelling, die bij het eerste hooren u den indruk kan maken van een paradox, maar inderdaad een zeer breede generalisatie is, ik zou bijna zeggen, een wet van de geestelijke wereld, afgeleid uit de waarneming en zifting van een zeer groot aantal feiten. Die wet is deze: een strijd der geesten ontstaat alleen over een metafysisch of bovenzinnelijk vraagpunt; en een strijd der geesten houdt betrekkelijk spoedig op, is uit zijn aard zeer tijdelijk omdat elke metafysika tijdelijk is. Geef ons een strijdvraag die en met onze hoogere belangen op het nauwst samenhangt en tevens onafhankelijk is van een bijzondere metafysika en wat wij zoeken, zal gevonden zijn, namelijk iets dat zoowel de geesten in levendige spanning brengt als ze in die spanning houdt.
Dit is op kunstgebied het geval, waarmede ik u zeker niets nieuws verkondig, tenzij gij er nog nooit opzettelijk uw geest bij hebt bepaald. Ten aanzien van kunst komen van zelf al de vragen te voorschijn die de filosofie van vroegeren of lateren tijd, met name de metafysika, bij u doet rijzen. Zij komen nu evenwel te voorschijn, niet
| |
| |
langer in een wijsgeerigen vorm, in den vorm der abstractie, maar op volkomen concrete wijze en daaraan ligt het hoofdzakelijk dat zij niet terstond door allen als wijsgeerige vragen worden herkend. Ik wensch dit in een paar voorbeelden aan te toonen en dit te doen aan de hand der geschiedenis.
Laat mij met het alleroudste begin van kunstfilosofie een aanvang maken. Zij, die de laatste maal mijn college over Esthetika hebben gevolgd, zullen waarschijnlijk zich nog herinneren, hoe ik destijds het vak niet dogmatisch heb behandeld, maar gepoogd heb, het historisch voor u te doen worden. De kunstfilosofie, - want onder Esthetica verstaan wij niets anders, - begint bij de Grieken, en, onder hen, bij Plato en zijn grooten maar niet altijd volgzamen leerling. Het is mij niet bekend, dat Chaldea, Egypte, en allerminst dat Fenicië ooit eenige kunstfilosofie heeft voortgebracht, hoe vroeg, aanhoudend en vruchtbaar deze volken zich ook aan de beoefening van verschillende kunsten hebben gewijd. Bij Plato en Aristoteles ontmoeten wij terstond een bepaling van het karakter der kunst als voortbrengsel niet van menschenhanden maar van den menschelijken geest. Kunst is voor de beide denkers mimèsis navolging, navolging van de natuur. Over de juistheid van deze opvatting hebben wij thans niet te spreken. Velen uwer kennen daaromtrent mijn gevoelen. Hier heb ik alleen in het licht te stellen, dat in de Platonische en Aristotelische opvatting een metafysisch beginsel van zeer wijde strekking ligt opgesloten en wij zien dan ook dat in vroegeren en lateren tijd met meer of minder bewustheid telkens weder de strijd over deze opvatting is ontbrand. Het was niet anders te verwachten. Als kunst een navolging zal zijn der natuur, ontstaat onmiddellijk de vraag: wat is die natuur, die de kunst geacht moet worden na te volgen. Wij hebben
| |
| |
eenvoudig in plaats van het woord natuur, het woord werkelijkheid te stellen, al wat tot de zichtbare wereld behoort, om dat metafysisch beginsel, waarvan wij spraken te ontdekken. Wat is die zichtbare wereld, in welker midden wij zijn geplaatst en die, hoe ook beschouwd, niet nalaten kan den diepsten indruk op ons te maken? Is zij werkelijkheid in den waren zin des woords? Of is hare waarneming slechts een middel voor onzen geest om tot de werkelijkheid, in dat geval een hoogere werkelijkheid, door te dringen? Valt er te onderscheiden tusschen werkelijkheid en waarheid, dat ὄντως ὄν, gelijk het bij Plato heet, waarvan hetgeen zich voor de gewone beschouwing aanstonds als werkelijkheid voordoet, slechts eene, en nog wel onvolledige, openbaring en vertegenwoordiging zal zijn? Als men dit laatste bevestigt, ontstaat weder de vraag wat dan eigenlijk de kunst in de natuur zal hebben na te bootsen? De gewone zoogenoemde werkelijkheid of de ideëele? De openbaring van de idee die de eigenlijke oorsprong, de causa efficiens, van al het zichtbare is of dit laatste zelf, de idee die zich openbaart? Naar gelang het antwoord uitvalt zal men zich een ander denkbeeld vormen van de schoonheid, zal men aan haar andere eischen stellen. In het eerste geval leeft de kunst van den uitwendigen vorm der dingen, in het tweede van het denken; in het eene geval zal men met Schiller de kunst laten opgaan in den schijn, dien men te voorschijn toovert; in het tweede geval, met Rafaël haar zoeken, in de gedachten en gewaarwordingen: om deze op te wekken kan men zelfs genoeg hebben aan een minimum van schijn, aan een minimum van vorm. In het eerste geval zal een getrouwe en zelfs minutieuse afbeelding onmisbaar zijn; in het tweede zal geliefd en gezocht worden wat alleen als symbool van de hoogere werkelijkheid dienst kan doen. Zoo voeren realisme en idealisme
| |
| |
in de kunst hun ouden strijd en het blijkt nu hoe oud deze strijd verdient te heeten. Maar het is tevens aanstonds duidelijk, dat deze strijd op kunstgebied slechts een der vormen is waarin een algemeener verschil der geesten zich toont.
Maar ik wil dit eerst nader ophelderen, nadat ik mijn tweede voorbeeld zal hebben genoemd. Terwijl Plato het onbeslist heeft gelaten wat de kunst in de natuur had na te bootsen en weer te geven, de idee der werkelijkheid of de werkelijkheid zelve blijft de zaak bij Boileau geen oogenblik in het onzekere. Het voorwerp der kunst is voor hem de idee, of laat ik liever zeggen is voor hem wat Plato in zijn spraakgebruik de idee zou hebben genoemd. Boileau zelf noemt het Le vrai of La Vérité en kent aan de menschelijke rede het vermogen toe, ja draagt aan de menschelijke rede de taak op, het ware van het bijkomstige en toevallige te onderscheiden. De waarheid van een verschijnsel is voor hem het verschijnsel zooals ons verstand het vat en in zich opneemt. Gij ziet volgens hem de waarheid, bij voorbeeld van een landschap, niet op elk gegeven oogenblik, niet onder elk licht, slechts bij een bepaald licht ziet gij het zooals het in waarheid is. Dàt slechts heeft uw kunst weder te geven, al het overige moet zij verwaarloozen, het heeft voor uw kunst geen beteekenis. Zij hechte zich alleen aan het karakteriseerende, van daar dat het bon sens, gelijk Boileau het noemt, bij hem zulk een rol vervult:
Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable,
is de samenvatting van geheel zijn esthetiek. Ik heb u vroeger hare heerschappij over den Franschen smaak doen zien, een heerschappij waaraan de kunst in Frankrijk en zelfs buiten dat land zich nooit geheel heeft onttrokken.
Ik geloof aan de beide voorbeelden genoeg te hebben,
| |
| |
om u te doen zien hoe de meest afgetrokken vragen, de vragen die de meesten nauwlijks begrijpen, wanneer zij op wijsgeerigen trant worden voorgedragen, terstond concreet worden en algemeen bevattelijk, zoodra zij als vertolkt worden op kunstgebied. De vragen blijven wijsgeerig, maar verliezen haar afschrikkend aanzien; zij blijven wijsgeerig maar richten zich onmiddellijk tot ons gevoel, tot ons gevoel van lust en onlust; zij nemen terstond een waarneembaren vorm aan, waardoor het ons mogelijk is onmiddellijk te beslissen of het praktisch antwoord, op die vragen gegeven ons al dan niet behaagt. De kunst verkondigt geen stellingen of algemeene theorieën, zij laat zelfs een oningewijde, in het algemeen hem die niet geneigd en misschien ook niet in staat is zich van zijn indrukken rekenschap te geven, vrij, om al dan niet te ontdekken in welke wijsgeerige stellingen de openbaringen der kunst zich laten omzetten en als vertalen. Maar inmiddels heeft zij zich meester gemaakt van de harten, in deze liefde en afkeer gewekt, die harten doen gevoelen en ervaren wat het verstand zich zelf misschien nooit duidelijk zal maken. Ik zou willen zeggen: de kunst spreekt een filosofische taal, waarin geen woord filosofie voorkomt, waarin geen enkel geleerd woord of abstracte formule wordt vernomen. Maar door het lokkende en behagelijke van hare werken heeft zij het publiek reeds medegesleept in de een of andere richting en met de daad partij doen kiezen voor hetgeen waarin de denker niets anders kan zien dan de oplossing van een wijsgeerig probleem. Ik zou meenen, of liever ik geloof vast, dat de oplossing der wijsgeerige vragen slechts langs dezen weg moet worden gezocht en voorbereid. Wij hebben genoeg getwist over woorden en bepalingen, over begrippen en dogmata. De ervaring heeft overvloedig geleerd, dat al dat twisten ons steeds verder van elkander verwijdert.
| |
| |
Reeds uit dien hoofde acht ik het geraden om aan een edeler voertuig van ons innerlijk leven het over te laten, dat innerlijk leven te vertolken. Hoe menige ziel is reeds in verlegenheid gebracht en gekweld door de vraag: wie hast du es mit der Religion? gelooft gij aan God of gelooft gij niet? of men student heet dan wel een wijze, of zelfs geleerde en hooggeleerde, schier op alle metafysische vragen blijft men het antwoord schuldig. Wie kan zeggen dat hij gelooft zoolang gelooven niets anders beteekent dan het naspreken en onderschrijven van een geloofsformuleering die niet aan ons eigen spraakgebruik is ontleend, een formuleering waarbij met onze wijze van denken en met onze wetenschap geen rekening is gehouden? Wer kann sagen, wer bekennen: Ich glaub' Ihn, wer empfinden und sich unterwinden zu sagen: Ich glaube Ihn nicht; en de onmogelijkheid van te bevestigen, even goed als van te ontkennen, beseffen wij haar niet dagelijks levendiger, dagelijks pijnlijker, dagelijks ten aanzien van een grooter aantal kwestiën, kwestiën die wij van het verleden geërfd hebben en waarvan ons vooral treft met welk een brutaliteit zij zich tegenover ons stellen, ons bij de keel grijpen, dreigen ons niet los te laten eer wij een categorisch antwoord gegeven hebben. Wat zijt gij, rechtzinnig of atheïst?, monist of dualist?, supranaturalist of pantheïst?, realist of idealist?, empirist of bespiegelend wijsgeer?, determinist of de voorstander van den vrijen wil? Antwoord, antwoord!, uw beurs of uw leven, schreeuwt de straatroover; uwe geloofsbelijdenis, roepen de zonen van een inquisitorialen tijd, die goddank voorbij trekt als een benauwende nevel. Ik antwoord u niet, want elke formule is onwaar, elke formule is onvolledig en eischt als ik haar gebruiken zal, dat ik het evidente zal loochenen, dat ik ernstige bezwaren willekeurig zal verwaarloozen, dat ik mij aan zal stellen, alsof ik veel meer wist dan ik kan weten, dan ik kan
| |
| |
beslissen. - Dus gij antwoordt niet? gij houdt u onzijdig, gij weet niet wat uw innerlijkst leven beweegt en getuigt? - Gij zijt een ziellooze scepticus? - Wie heeft u dat doen gelooven, wie heeft het u opgedrongen? Is er geen hemelgewelf boven onze hoofden; staat onze wetenschap niet op vaste grondslagen? wandelen niet voortdurend, als het voor onszelf nacht is, eeuwige starlichten aan het uitspansel, die starren van hoog verheven geesten die vriendelijk op ons nederzien en ons met de heerlijkste hoop vervullen? Is er geen vriendschap, is er geen liefde, lees ik niet onschuld in het oog der onschuldige, die mij aanhangt, vloeit mijn hart niet over van gevoel, fluistert en dreunt de muziek in mijn ooren niet melodieën, die mijn hart beurtelings doen smelten en beven, - voert de poësie mij niet over elke moeilijkheid, plaatst zij mij niet plotseling voor de eeuwige geheimen der schepping en het onoplosbaar wereldraadsel? Zijn wij niet verwant aan al wat groot, al wat heerlijk is, aan de duizelende hoogte der cathedrale, aan den glimlach van Afrodite, aan Rembrandt's kleurenworsteling? Vol zij van dat alles uw hart zoo groot het is, en als gij daarin zalig zijt, geef dan aan het ongenoemde den naam dien gij wilt. Noem het Geloof, hart, liefde, kunst; kunst vooral, want zij is in onzen tijd geroepen, het beste in ons tot bewustheid te brengen: edelen strijdlust en vast vertrouwen in den uitslag van den strijd. De kunst zij voor ons niet langer aanhangsel noch aanvulling, maar het onmisbare, dat, meer en meer beheerschend elk gebied van ons weten, ons denken en ons trachten, ons redt van alle gemeenheid, door ons als levensdoel te doen aanvaarden de heerlijke metamorfose die bestemd is op al ons doen en laten een nieuwen stempel te drukken, den stempel van den adel onzer natuur, van het beste in ons wezen.
|
|