| |
| |
| |
Over Grieksche compositie.
Sedert geruimen tijd ligt mij iets op het hart, dat ik mij gelukkig acht in uw midden te mogen uitspreken en aan het oordeel, misschien de terechtwijzing, van eene vergadering als deze te mogen onderwerpen. Het betreft een vraag uit het groote gebied der Grieksche filologie. Op dit gebied zijn nog zoo vele vragen, dat reeds daarom de mijne meer op den achtergrond kan zijn gebleven. Zij betreft zekere verschijnselen in de Grieksche compositie, vooral der auteurs, maar ook eenigszins der beeldhouwers en schilders. Met letterkundige compositie bedoel ik niet stijl in engeren zin of welke hoedanigheid ook, die tot opluistering van den stijl kan strekken. Ik versta daaronder de wijze waarop deelen van een gegeven geheel op elkander volgen. Compositie beteekent bij mij dus alleen volgorde.
Zóo begrepen, is de letterkundige compositie, laat ik zeggen van Homerus af tot Aristoteles toe, niet altijd zooals wij haar wenschen, en men heeft natuurlijk niet op mij gewacht om dit te ontdekken. Indien het anders was, zou de zoogenaamde hoogere kritiek nooit zijn geboren. Zij vindt hare eenige bestaansreden in de omstandigheid, dat de letterkundige compositie van de behandelde geschriften niet altijd bevredigde. De volgorde der deelen beviel haar niet, en zij heeft allerlei wegen ingeslagen, om dezen steen des aanstoots, dubbel aanstootelijk in
| |
| |
een immers als klassiek, als model gevierde letterkunde te verwijderen. De een koesterde hooge verwachtingen van de zoogenaamde conjecturale kritiek, die, ofschoon zij op schitterende wijze woorden heeft hersteld en volzinnen heeft verduidelijkt, natuurlijk onvermogend bleek om een bevreemdende compositie in een logische compositie te veranderen. Anderen sloegen het plechtanker hunner hoop in den altoos gewilligen grond van de compilatie-en interpolatie-hypothese, van de overwerkings-hypothese, van de omzettings-hypothese, of, bij radikaler gezindheid en stoutmoediger durven, van de onechtverklaring. Met deze hulpmiddelen, hoe ook getuigende nu eens van groot vernuft dan van vindingrijke verbeeldingskracht, is het, geloof ik, gegaan als met de pauselijke interdikten in de Middeleeuwen. Zij hebben iets van hun kracht verloren door al te veelvuldig gebruik; de moed, althans de opgewektheid schijnt bij de besten te ontbreken, om ze telkens weder van voren af aan toe te passen. Van voren af aan: want hoe zelden hebben zelfs verdienstelijke operatiën der hoogere kritiek zich den algemeenen bijval kunnen verwerven! Het boek dat den eenen geleerde toescheen wegens gebrek aan samenhang het eigen merkteeken der compilatie aan het voorhoofd te dragen, werd er vaak den anderen geleerde te dierbaarder om, zoodat hij zich verleiden liet het aangevallen geschrift ten aanzien van den geleidelijken gang der gedachten overmatig te verheffen. In de omzetting liet natuurlijk veel persoonlijks zijn invloed gevoelen, en al bleef die invloed buiten spel, waar was soms het einde der omzettingen te vinden, haar einde en haar nut? Plaats met Eduard Zeller de boeken zeven en acht van Aristoteles' Politika tusschen boek drie en vier, gij kunt hem dankbaar zijn voor dien raad zonder het daarom natuurlijker te vinden dat dit werk is geschreven gelijk het geschreven is. - En eindelijk
| |
| |
de onechtverklaring! Of is het menschlievender ervan te zwijgen? Een eervolle burgerlijke stand is ontstreden aan menig kind dat later zijn wettigen vader toch weder in de armen mocht vliegen.
Vergis ik mij geheel in de onderkenning van den toestand der hoogere kritiek? of heerscht onder hare meest bezonnen vertegenwoordigers werkelijk een zeker gebrek aan vrijmoedigheid, om voort te gaan met het aanwenden van middelen die zeer zeker menigmaal beproefd zijn bevonden, maar waarin het volle vertrouwen toch geschokt is; en is het vertrouwen niet eigenlijk geschokt omdat de middelen te gemakkelijk zijn gebleken; al te zeer voor het grijpen liggen; omdat iedere dwerg thans de wapenen durft nemen, waarvan de hanteering eens een Wolf tot een heros stempelde; eindelijk en vooral omdat de hoogere kritiek, ondanks het vele dat zij onloochenbaar deed, toch veel te weinig vrucht heeft gezien van haar arbeid, om dien arbeid met geheel onverzwakten lust voort te zetten. Men kan dan ook bezwaarlijk de opmerking onderdrukken, dat die arbeid zich veelal blijft bepalen tot hetgeen men schier een traditioneelen kring van critiquable grieksche auteurs zou kunnen noemen. Ver buiten dien kring waagt men zich niet te dikwerf. Buiten dien kring schijnt het quiëta non movere de veiligste leus. Aan de groote attische prozaschrijvers laat men gaarne hun ongerepten naam. Dat Plato zoo ongelijkbaar is in tal van opzichten, schijnt hem, ik zeg niet bij een Grote, maar bij de filologen van beroep te vrijwaren voor een al te neuswijs onderzoek naar de samenstelling zijner geschriften, bijvoorbeeld naar de letterkundige eenheid van zijn Politeia. De bezwaren tegen die eenheid pleegt men te sussen met de niet geheel gegronde bewering, dat de Politeia door Plato bij stukken is uitgegeven, ofschoon dit uit Gellius, Noctes Atticae 14, 3,3, niet met
| |
| |
noodwendigheid kan worden afgeleid. Voor den hoogst zonderlingen toestand van de teksten van Aristoteles is het een waar geluk, een echte panacee, dat een sprookje uit de Oudheid, un conte à dormir debout, ze ergens in Klein-Azië aan vocht en gewormte onder den grond heeft prijsgegeven. Hoe zouden er geen anakolouthiën zijn in een werk waarvan een der verschillende handschriften door de fortuin zoo stiefmoederlijk is behandeld. Dat nu ook juist onze Aristoteles alleen naar dat ééne beschimmelde en half opgegeten manuscript door ons moet worden gelezen!
Eenig zachtmoedig schertsen schijnt te eerder geoorloofd nu het blijkt, dat de teksten die om de volgorde der deelen bevreemden, gemeenlijk niet eigenlijk gezegde corrupte teksten zijn, wat men toch in de allereerste plaats zou verwachten wanneer de verklaringen steek hielden die men voor de onbevredigende compositie der teksten pleegt aan te voeren. Het tegendeel is waar. Wij verstaan meestal ieder woord, zelfs iederen zin, op zichzelf, maar in haar geheel blijft de compositie onverklaard.
Ieder schertsen zou mij evenwel in dezen berouwen, als men daaruit zou willen afleiden, dat ik de werkzaamheid der hoogere kritiek gesloten achtte. Ik doe het zoo weinig dat ik hare taak veeleer wensch uit te breiden. Ik zou namelijk een derden plicht willen toevoegen aan de twee die Boeckh haar in zijn werk over de grieksche tragedie reeds heeft opgelegd: ‘Critices eius partis, schrijft hij, quae altior appellari solet, duo imprimis genera sunt: alterum in universis operibus aut incertum aut nullum auctoris nomen praeferentibus, cui eripiat, cui vindicet, inquirit; alterum dignoscit, utrum liber, quem tractat, primitiva et genuina forma servatus, an non modo labe temporis et transscribentium oscitatione, quod est verbalis criticae, sed emendatorum sive bonorum sive malorum
| |
| |
opera auctus, mutilatus, immutatus varie ad nos pervenerit.’
Het kan, zooals bij Boeckh te verwachten is, niet beter gezegd worden. Maar het werd gezegd meer dan tachtig jaar geleden, slechts tien jaren na den dood van Ruhnkenius, die het met al zijn scherpzinnigheid ten aanzien van Wolfs Prolegomena niet verder had kunnen brengen dan tot de gulle bekentenis: ‘Dum lego assentior, quum posui librum, assensio omnis illa dilabitur.’ In die meer dan tachtig jaren heeft de hoogere kritiek zooveel nuttigen arbeid verricht, dat het wel wonder zou zijn, zoo uit onze betrachting van dien arbeid niet de vraag ontstond, waarin eigenlijk de maatstaf der hoogere kritiek is gelegen. Van dien maatstaf gaf zij, naar mijn weten, tot dusver zelve nog geen rekenschap. Wij hoorden haar afkeuren, gissingen voordragen, veranderingen voorstellen, en vernamen dan telkens wat in elk bijzonder geval hare verwondering of ergernis had gaande gemaakt, maar mochten nog niet van haar vernemen een algemeene bepaling van haar beginsel en van de grenzen die zij zelve zich stelt. Het is niet onbescheiden haar te vragen, daartoe te willen komen. En als zij daartoe komt, zal dan niet even noodwendig als duidelijk moeten blijken, dat zij hare taak te beperkt heeft opgevat? Wij hoorden het van Boeckh. De hoogere kritiek onderzoekt, behalve de kwestie der echtheid: ‘utrum liber, quem tractat, primitiva et genuina forma servatus, an non modo labe temporis et transscribentium oscitatione.... sed emendatorum.... operâ auctus mutilatus, immutatus varie ad nos pervenerit.’ Met andere woorden de onbevredigende toestand van een tekst kan volgens Boeckh alleen liggen aan den tand des tijds, aan de librarii, aan de emendatores. En de schrijver dan? Waarom kan het onbevredigende ook niet liggen aan den schrijver? Is dit a priori uitgesloten; a priori onmogelijk? Bij al het uitnemende
| |
| |
werk door de hoogere kritiek verricht, schijnt zij mij dikwerf stilzwijgend te zijn uitgegaan van een onderstelling, welker gegrondheid zij tot dusver verzuimd heeft te bewijzen. Het doel van mijn tegenwoordig betoog is geen ander dan haar tot dit bewijs te nopen, of, zoo zij erkennen moet, het niet te kunnen leveren, althans niet voor alle gevallen, toe te geven, dat dit haar onvermogen haar een nieuwe verplichting oplegt.
De onderstelling, ik schreef bijna, het axioma der hoogere kritiek, is de standvastigheid van den vorm van het menschelijk denken en gevoelen. Hoogere kritiek is niet anders dan toegepaste logika en schoonheidsgevoel. Noemen wij van een stuk, dat zij te beoordeelen heeft, de samenstellende deelen a, b en c. Zoodra het haar dan blijkt, dat, logisch of esthetisch, op a, niet b, maar c moet volgen, is b veroordeeld, ten minste bij een auteur wiens verstand en smaak zij voor het overige eerbiedigt. Het vonnis is aanstonds gereed: b past niet in dit verband; b worde uitgestooten, verplaatst, althans verdacht gemaakt; de Duitschers noemen het, geloof ik, angezweifelt. Voor zulk een vonnis kan natuurlijk meer dan één grond aanwezig zijn. Zoo kan, en de voorbeelden zou ik in deze vergadering niet ver behoeven te zoeken, een geoefende blik ontdekken, dat, laat ik zeggen in een Grieksche tragedie, een bepaald aantal verzen op een verkeerde plaats zijn terecht gekomen, omdat een schrijver een blad heeft overgeslagen dat voor dat aantal juist de noodige ruimte had. Door iets soortgelijks, door bladverwisseling, poogde, om ook buiten deze vergadering een uit velen te noemen, Bernays in 1863 den samenhang te herstellen in het aan Filo toegeschreven werk De incorruptibilitate mundi. In dat en soortgelijke gevallen zou het natuurlijk de kinderachtigheid zelve zijn onze onderstelde b tusschen a en c te laten staan. Maar denken wij nu allen soortgelijke
| |
| |
gevallen weg; nemen wij aan, dat tegen het dulden van b tusschen a en c geen reden hoegenaamd bestaat dan uitsluitend het onlogische of onesthetische der volgorde, dan is er toch in waarheid voor de hoogere kritiek geen steen des aanstoots en dus geen grond voor haar vonnis, tenzij het vaststaat, vast als een muur: de logika, de esthetiek van een verstandigen en smaakvollen Helleen was geen andere dan de onze, met andere woorden: zulk een Helleen zal zijne denkbeelden geven in de volgorde die ons verstand en onze smaak natuurlijk vinden. Standvastigheid van het menschelijk denken en gevoelen de eeuwen door is dus het axioma; axioma is de stelling, dat de geestelijke mensch niet verandert in hetgeen wij van te voren geneigd zijn, tot zijn wezen te rekenen. Indien wij al zouden kunnen besluiten tegenover een ouden schrijver van een ander ras, het Semietische bij voorbeeld, iets van onzen eisch te laten vallen, a priori iets anders van hem te verwachten, dan ons thans natuurlijk voorkomt, het schijnt aan de hoogere kritiek ondenkbaar, dat een toegevendheid van dien aard ooit te pas zou kunnen of mogen komen ten aanzien van de beste vertegenwoordigers der Helleensche literatuur. Toegevendheid ten aanzien van klassieke auteurs, ten aanzien van meesters en voorgangers in al wat schoon is en welluidt, waar denkt gij aan? Laten wij veeleer aan hunne voeten nederzitten, om daarna uit de verte hun spoor te kunnen volgen.
Maar ik denk niet aan toegevendheid; ik denk aan geheel iets anders. Ik wil niet ten gerichte zitten over de Ouden, over hun manier van denken en voelen. Hun logika, hun esthetiek, hun middelen om den grooten indruk te maken dien zij hebben teweeggebracht, het zou kinderachtig zijn ze te bedillen. Maar hoog tijd wordt het, in mijn oog, die middelen te beschrijven. Ik wil de hoogere kritiek gevraagd hebben of, naast de dubbele taak haar reeds
| |
| |
door Boeckh toegekend, niet als derde taak op haar rust de wijsgeerige beschrijving van de logika en de esthetiek der Ouden, van de wijze, waarop de Ouden blijkens hunne compositie hebben gedacht en gevoeld. Heeft de hoogere kritiek niet althans voor de vervulling dezer taak de voornaamste bouwstoffen te leveren?
De wijsgeerige beschrijving zal natuurlijk beginnen met al de verschijnselen, die hier in aanmerking komen, te verzamelen, maar het daarbij niet laten. Zij zal die verschijnselen al dadelijk in twee soorten kunnen verdeelen. Als zij een volgorde aantreft, indruischende tegen wat ons heden de natuurlijke volgorde schijnt, behoeft zij dit niet aanstonds op rekening te stellen van de geheel eigenaardige logika of esthetiek der Ouden. Het Quandoque dormitat is van ouds zelfs van den bonus Homerus mogelijk geacht. Afgescheiden van dit menschelijke, dat den nauwkeurigsten schrijver kan overkomen, zijn er twee mogelijkheden. De beste schrijvers der Grieksche Oudheid kunnen ons door hunne letterkundige compositie verwonderen, zonder dat het ons het recht geeft tot eenig besluit. Het blijft immers mogelijk, dat zij in de eischen ten aanzien van een goede compositie met ons volkomen eenstemmig waren, maar alleen hierin van ons verschilden, dat zij aan deze eischen niet hetzelfde gewicht hechten als wij. Zij kunnen de fout in hunne compositie zelf hebben ingezien, maar het niet de moeite waard hebben geoordeeld haar te verbeteren. Dit is meer dan een onderstelling. Er is een leerzame plaats in de Leges van Plato, in het zesde boek tegen het einde. Daar laat Plato pagina 778b den Atheenschen vreemdeling die wel Plato zelf zal zijn, bevestigen, dat, wanneer men spreekt van en wetten geeft voor de inrichting van een nieuw te bouwen stad, men allereerst zorg moet dragen het noodige vast te stellen aangaande de tempels en de stadsmuren: ϰαὶ ξυµπάσης γε, ὥς ἕπoς ἐἰπῖν, ἕoιϰε
| |
| |
τῆς oἰϰoδoμιϰῆς πέρι τὴν γε δὴ νέαν ϰαὶ ἀoίϰητoν ἐν τῷ πρόσϑεν πόλιν ἐπιμελητέoν εἶναι, τίνα τρόπoν ἕϰαστα ἕξει τoύτων περί τε ἱερὰ ϰαὶ τείχη. Dus in de wetgeving ten behoeve van een nieuwe stad het allereerst spreken over tempels en muren. Evenwel, in het voorafgaande is Plato reeds geruimen tijd bezig met een wetgeving πέρί τήν νέαν πόλιν en daarin heeft hij gehandeld over.... niet tempels en muren, maar huwelijkszaken. Vreemde compositie! In een wetgeving eerst handelen over het huwelijk en zooveel meer, om daarna plotseling stil te staan en te zeggen: het komt mij voor, dat in de allereerste plaats over de tempels moet worden gesproken. Zou Plato zelf van dit vreemde niets hebben bespeurd? Als wij doorlezen, blijkt het, dat Plato het wel degelijk opmerkt. Hij geeft toe, dat het vreemd is. Maar, zegt hij met andere woorden, nu het er eens toe ligt zal ik het maar zoo laten: γάμων δ̓ἦν ἔμπροσθεν ταῦτα,
ὦ Κλεινία• νῦν δ̓ἐπείπερ λόγῳ γίγνεται, ϰαι μαλ̓ ἐγχωρε̃ι ταύτη γίγνεσθαι τὰνῦν, ἔργῳ μὴν ὅταν γ́ίγνηται, ταῦτ̓ ἔμπροσϑεν τῶν γάμων, ἐὰν θεός ἐϑέλη̹, ποιήσαντες ἐϰε̃ινα ἤδη τότε ἐπἱ πᾶσι το̃ις τοιούτοις ἀποτελοῦμεν. Is het niet kenmerkend? Wanneer datzelfde in onzen tijd iemand die weet wat stellen is, overkomt, zal hij, vooral in een wetgeving, zich de moeite getroosten de ordonnantiën van zijn stuk om te werken, om, het koste wat het wil, de eerste plaats toe te kennen aan wat hij zelf beweert, dat aan al het overige moet voorafgaan. Ik vergeet niet, dat Plato een dialoog schreef, wat grootere vrijheid toeliet, maar het zijn toch altijd Leges, en deze dialoog werd in elk geval op schrift gebracht. Het blijkt dus, dat zelfs
Plato een achteloosheid in de compositie die wij ons niet zouden vergeven, zich lang zoo zwaar niet aantrok.
Maar leg ik op éen voorbeeld ook te veel nadruk? Hier is een tweede, dat voor tien en voor honderd kan
| |
| |
staan. Is er wel genoeg aandacht geschonken aan den vrede dien de Oudheid over het algemeen heeft gehad met de compositie der Ilias? De scherpzinnigste en smaakvolste geesten uit den bloeitijd van Hellas hebben zich, zooveel wij weten, nooit gestoord aan den samenhang of liever aan het gebrek aan samenhang dat ons thans zooveel hoofdbrekens kost. Hebben zij Homerus in zooveel dichterlijker stemming gelezen dan wij? Hebben zij onze misschien nuchtere akribeia niet gekend en zich op een behoorlijken afstand weten te plaatsen, wel overtuigd, dat de waardeering van een kunstwerk daarvan afhankelijk kan zijn? Hebben zij, om een gemeenzame uitdrukking te bezigen, niet met den neus op Homerus gelegen? Lieve hemel, zij hebben het dikwerf gedaan op een wijze waarvan wij de smakeloosheid niet gaarne voor onze rekening zouden nemen. Als in de 35 Problemata Homerica van Aristoteles, geëxcerpeerd door Porfyrius en uit hem weder geëxcerpeerd in de Scholia van een der Venetiaansche codices van de Ilias, door Aristoteles of door een ander gevraagd wordt: Waarom de Ilias 100 steden noemt op Creta en de Odyssee 90; waarom Helena eerst in het tiende jaar van den oorlog naar hare broeders vraagt; waarom Paris na zijn nederlaag in liefde ontvlamt; waarom bij Diomedes de lansen met de punt in den grond steken; waarom de allesziende Helios door een bode moet vernemen wat met zijn runderen is geschied, zal niemand beweren, dat deze vragen blijk geven van een bijzonder dichterlijk lezen. Daarvan getuigt evenmin de kritiek die wij Aristoteles zien oefenen in zijn Poëtica (c. 25) of in zijn De Elenchis Sophistarum (c. 4). De boekhoudersnauwkeurigheid die, volgens sommigen, ons verhinderen zal het soeverein recht van de licentia poëtica ten volle te erkennen, heeft aan de kritiek der Ouden ten aanzien van een tal van bijzonderheden waarlijk niet
| |
| |
ontbroken! Daaraan kan het dus niet liggen, dat zij de bezwaren tegen de samenstelling van de Ilias zeer zelden hebben opgemerkt, en nooit hebben opgemerkt in onzen geest. Want dat verschijnsel staat vast zoover wij de kritiek der Ouden kennen. Neemt een geval als Ilias XI, 609 vlg. νυν ὀΐω περὶ γούνατ’ ὲμὰ στήσεσϑαι Αχαιοὺς / λισσοµένους, Achilles dus het gezantschap der Acheërs verwachtende, ofschoon hij het eerst den vorigen avond smadelijk had afgewezen (einde van Boek IX, zie vooral vs. 676 vlgg.); of neemt een geval.... maar waartoe voorbeelden aangehaald? Ook wat ons in de oogen springt hebben de Ouden in den regel niet bespeurd. Als Aristarchus het wel bespeurt, redt hij Homerus of zichzelf met een athetese of met andere huismiddelen. Wat meer zegt: wij kunnen ons een kritiek van de compositie der Ilias, gelijk wij haar thans oefenen, bij de Ouden zelfs niet voorstellen. De bezwaren die Plato in zijn Politeia tegen Homerus heeft geopperd zijn zeker talrijk en ernstig genoeg, maar wij zouden bijna schrikken als onder die bezwaren er éen voorkwam, gelijk aan het bezwaar, dat de geleerde wereld aan een onzer heeft overgelaten te maken, toen hij zich verwonderde over het afscheid van Hector, reeds in het zesde Boek, een afscheid dat voor ons in aandoenlijkheid zou winnen als het later plaats had, en door geen wederoptreden van den held gevolgd werd.
Uit de opmerking van Aristoteles in zijn Poëtica c. 24, dat een modelepos korter moet zijn dan de bestaande epische gedichten, heeft Jebb willen afleiden, dat den wijsgeer het denkbeeld van een oorspronkelijk kortere Ilias voor den geest kan hebben gestaan. Maar wat achtte Aristoteles de normale lengte van een epos te zijn? Zijne woorden laten ongelukkig twee berekeningen toe, waarvan de eene voor het modelepos een aantal versregels
| |
| |
geeft dat door het aantal der versregels bij Homerus niet belangrijk wordt overtroffen.
Maar welaan! laten wij de geheele Homerische kwestie ter zijde stellen; het goed recht onzer kritiek prijsgeven; aannemen, dat Plato en Aristoteles Homerus veel verstandiger hebben gelezen dan wij; met Jonathan Swift op het toovereiland Gloubdoubdrib Homerus in eigen persoon doen verschijnen, om aan Gulliver zijn verbazing te kennen te geven, dat barbaren hem nog altijd lezen en zijne fijnheden meenen te verstaan, het doet niets af tot dit zoo hoogst belangrijk verschijnsel: de schrandere koppen der Oudheid hebben zich geen oogenblik vermoeid met hetgeen onze eeuw zooveel hoofdbrekens heeft gekost. Hetgeen men de homerische kwestie noemen mag, is geheel en al een product van den nieuweren lijd. Zeg nu alweder, dat de Ouden het zonderlinge in de compositie der Ilias wel hebben gezien, maar het niet de moeite waard hebben gevonden er bij stil te staan, men kan niets liever wenschen dan dat de gevallen zich vermenigvuldigen, waarvan het zoo even aangehaalde uit de Leges een voorbeeld was. Het zou een vergrijp zijn aan de solidariteit van ons geslacht indien wij, verplicht een kloof aan te nemen tusschen onze geestelijke voorouders en ons, die kloof ook maar een duimbreed wijder maakten dan volstrekt noodig is.
Maar na alles te hebben erkend of zelfs verzonnen, waardoor het verschil tusschen de logica of de esthetiek der Ouden en de onze tot iets schijnbaars kan worden herleid, blijft er een klein of groot, maar in elk geval onherleidbaar verschil in denken en gevoelen over, een verschil dat in de letterkundige compositie aan het licht komt, en noch door gedienstige uitlegging vergoelijkt, noch door hardhandig uitwerpen weggenomen mag worden; een verschil dat men eenvoudig heeft te erkennen,
| |
| |
om er uit af te leiden, niet dat de letterkundige compositie der Ouden beter of minder is dan de onze, maar eenvoudig dat zij anders is.
Inmiddels, M.H. wacht gij nog op de hoofdzaak. Bestaat het verschijnsel waarvan ik de beschrijving vraag? Moet de Grieksche compositie ons uit een logisch gelijk uit een esthetisch oogpunt meer dan eens bevreemden? Het logische bevreemdende is uitteraard hier voor geen aanwijzing vatbaar. Wij kunnen de teksten niet voor ons nemen en aan een logische analyse onderwerpen. Reeds de tijd verbiedt het, want de bewijskracht der voorbeelden zou voor een deel afhangen van hun aantal. Met het bevreemdende der compositie uit een esthetisch oogpunt is het gelukkig anders gelegen. Hier is geen fijne ontleding noodig. Esthetisch laat een compositie zich reeds kenschetsen, ook wanneer daarbij enkel op de groote lijnen wordt gelet. Ook acht ik het veiliger de logische waardeering der teksten over te laten aan de mannen van het vak. Ik zal mij reeds gelukkig achten, wanneer ik u mijn stelling waarschijnlijk kan maken, dat Grieksche compositie een esthetiek toont te huldigen, dikwerf zeker met onze esthetische grondbeginselen, de beginselen der negentiende eeuw, in de gelukkigste overeenstemming, maar ook niet zelden daarmede in openbaren strijd.
Vergunt mij eenige grepen, en uw aandacht alleen te vragen voor wat ik meen dat reeds op het eerste hooren een zekeren graad van evidentie kan hebben.
Om niet te wijdloopig te worden, bepaal ik mij tot vijf voorbeelden. Zij zullen ons achtereenvolgens in aanraking brengen met vijf hoofdstukken uit de esthetiek. Het eerste heeft betrekking op de ordonnantie of groepeering; het tweede op de vergelijking; het derde op de symboliek; het vierde op het tooneelmatige en het vijfde op de climax.
| |
| |
In zijn Arkadica, Boek VIII, hoofdstuk 45, brengt Pausanias ons voor de oostzijde van den tempel te Tegea, aan Athena Alea gewijd. Hij begint met ons opmerkzaam te maken op de roemrijke daden door Tegeaten verricht. Onder die daden is de jacht van Atalante op den Kalydoonschen ever, en deze schoone mythe, zeker Arkadisch eer hij Beötisch werd, is het onderwerp van het relief dat op het oostelijk gevelveld van den genoemden tempel is behandeld. Die tempel waarvan nog een paar bouwvallen over zijn, was geenszins een onaanzienlijk heiligdom. Pausanias die hem in zijn geheel mocht aanschouwen, verzekert, dat hij in omvang en heerlijkheid alle tempels in den Peloponnesus overtrof. Geen mindere dan Skopas, een kunstenaar uit de Attische school, had als architekt deelgenomen aan den bouw; de sculptuur van de beide gevelvelden, hij had haar ontworpen en uitgevoerd. Dichterlijker plastische stof kon een groot kunstenaar nauwlijks worden toevertrouwd. Welke figuur uit deze mythe zal Skopas nu in het midden plaatsen van zijn gevelveld? Atalante zelve, gelijk bijvoorbeeld Ovidius haar teekent, waarschijnlijk naar Grieksche beelden die hij van Atalante had gezien:
‘Rasilis huic summam mordebat fibula vestem;
Crinis erat simplex, nodum collectus in unum:
Ex humero pendens resonabat eburnea laevo
Telorum custos: arcum quoque laeva tenebat.
Talis erat cultus; facies, quam dicere vere
Virgineam in puero, puerilem in virgine possis.’
Neen; Atalante staat niet in het midden; noch zij noch die Meleager dien de Grieksche kunst zoo dikwerf heeft verheerlijkt, noch Telamon of Peleus, maar de ever. Gedachtig aan het negende boek van de Ilias:
.... οὔ μέν γὰρ ϰ' ἐδάμη παύροισι βροτοῖσιν
τόσσος ἔην, πολλοὺς δὲ πυρῆς ἐπέβησ' ἀλεγ εῖνης;
| |
| |
gedachtig aan Ovidius die de tanden van den ever bij die van een olifant vergelijkt, mogen wij ons de afmetingen van het dier zoo groot, zoo indrukwekkend voorstellen als wij willen. Wie verwacht van te voren, dat een kunstenaar als Skopas den ever kiest als hoofdfiguur; den ever, niet geveld, maar staande, staande naast Atalante, in het midden, en dat niet van een schilderij, maar van een gebeeldhouwde groep, die niet afgesloten werd door een horizontale bovenlijst. Men kan zeker beweren, dat hij een traditie volgde. De vraag blijft dan altijd, waarom hij zich zoo volgzaam betoonde. Als men nu wilde vermoeden, dat Pausanias verkeerd heeft gezien, dat er verwarring in den tekst is gekomen, is immers het eenige dat aan zulke vermoedens eenige waarschijnlijkheid kan bijzetten de tot axioma verheven onderstelling, dat ook Skopas' esthetiek, evenzeer als die van onzen eigen tijd, het vermeden zal hebben in een belangwekkende groep van heroën, in een driehoekig gevelveld, de aandacht als in een middelpunt te vereenigen op een hideus dier.
Ik kom in de tweede plaats tot de zoowel logische als esthetische wet die ons heden ten dage toeschijnt alle vergelijkingen te beheerschen: de wet van het tertium comparationis.
Bij Homerus is in zeer vele gevallen de vergelijking juist wat zij naar onze tegenwoordige behoeften moet wezen. Menelaüs ontmoet Paris met de gezindheid waarmee de hongerige leeuw zijn prooi ontmoet. Ulysses' woorden dalen rustig en regelmatig neder als sneeuwvlokken. Grieksche soldaten blijven ontmoedigd staan als jonge honden. Diomedes vermenigvuldigt zich in de vlakte als een stroom die buiten zijn oevers treedt. Het krijgsgeschreeuw van de Trojanen en hunne bondgenooten, in wier kamp alle talen door elkander worden vernomen, herinnert den dichter het blaten van duizende schapen.
| |
| |
Over de naast elkander liggende schepen loopt Ajax zoo vlug als een bekwaam paardrijder, die van het eene paard van zijn vierspan op het andere springt. In al deze vergelijkingen, gelijk in vele andere bij Homerus, ligt het derde voor de hand. Men kan ze meer of minder edel noemen, zij zijn van het gewone slag. Zij toonen een opvatting van verband en overeenstemming tusschen de dingen die van de onze niet verschilt.
Maar op het tertium schijnt het nauwlijks meer aan te komen in de talrijke vergelijkingen waarvan juist dat gedeelte dat met het derde niets te maken heeft, het meest wordt uitgewerkt. Bloed uit een wond kleurt de dij van Menelaüs als purper een ivoren gebit. Het komt ons voldoende voor. Maar Homerus is nog niet gereed. Dat ivoren gebit wordt gekleurd door een vrouw, en wel door een vrouw uit Meönië of uit Karië. Vele ruiters zouden het gebit wel willen aankoopen, maar de vrouw bewaart het in haar kamer voor een vorst; het zal zijn glorie en het sieraad van zijn renpaard wezen.
De Grieken naderen tot den strijd; de verschillende troepen volgen elkander op gelijk de golven aan het strand. Is Homerus tevreden? De golven beginnen met zich te verheffen in de hooge zee; zij loeien sterk terwijl zij breken tegen de kust, uitéen vliegen tegen de rotsen en schuim opwerpen. Even te voren had Homerus die troepen zwijgend laten oprukken alsof zij geen stem in hun borst hadden. Homerus beoordeelt dus overeenkomst anders dan wij; het is voor hem genoeg, dat de troepen op elkander volgden gelijk de golven dat doen. De Ilias heeft éene vergelijking tweemaal gebruikt: het is die van een aan den krijg hergeven held met een paard dat, den stal moede, vroolijk naar buiten draaft. De eerste reis wordt zij gebezigd van Paris, de tweede van Hector. Paris heeft zich veel te lang bij Helena opgehouden; hij
| |
| |
besluit eindelijk zich weder bij de krijgers te voegen. Zoo breekt een paard, dat te lang in den stal heeft gestaan en zich te overvloedig heeft gevoed, zijn banden en stampvoet in de vlakte. Dit alles is treffend ten aanzien van een Hektor; maar ten aanzien van een Paris! Men bewere, dat de vergelijking door een interpolator uit het vijftiende boek in het zesde is overgenomen, het verandert niets aan mijn betoog. De herhaling van een vergelijking die naar ons gevoel slechts voor éen kan passen en die wij in geen geval aan een Paris gunnen, heeft, bij mijn weten, het Helleensche volk in zijn Ilias nooit gewraakt. Het bewonderde eenvoudig het schoone tafereel. De Griek hoort gaarne vertellen hoe een geweldige stroom een ruwen steen tegen de rots aanslingert, het bosch doet weergalmen en daarna zonder stoornis weder voortrolt, totdat de steen de vlakte weder heeft bereikt, al moet dit alles te kennen geven, dat Hektor dreigt zonder moeite de tenten en de schepen te bereiken. Elders verplaatst de dichter ons in den herfst; de aarde is overladen met regen; Zeus stort de geweldige wateren uit; hij woedt in zijn toorn tegen de geweldenaars die onrechtvaardige vonnissen vellen zonder zich te storen aan de Goden. De gezwollen vloeden loopen over, zij sleuren de heuvelen mede; van de toppen der bergen stroomen zij onder groot geloei in de donkere zee en de werken der menschen worden vernietigd. Waarop schijnt dit alles ons niet te moeten voorbereiden? Er volgt: Zoo brullen de Trojaansche paarden die Hektor wegvoeren als Patrokles hem aan wil vallen.
Om den indruk te schetsen dien Priamus te weeg brengt als hij de tent van Achilles binnentreedt in de hoop het lijk van Hektor los te koopen, zegt de dichter: Wanneer iemand een moord heeft begaan in zijn vaderland en hij in het huis van een rijk man binnentreedt, maakt de
| |
| |
schrik zich van allen meester; zoo verstomt Achilles op het binnentreden van Priamus. - Maar genoeg! Hier is een alternatief, en aan dat alternatief is, dunkt mij, niet te ontkomen: òf wel, wij moeten over Homerus den meester spelen, òf wij moeten erkennen, dat van hem te eischen een streng parallelisme, een duidelijk aanwijsbaar derde der vergelijking miskenning is van een eigenaardigheid der Grieksche esthetiek.
Het derde punt betrof de Grieksche symboliek.
Deze naam werd alleen kortheidshalve gekozen. Vergunt mij zijn beteekenis op te helderen. Ik onderstel, dat een Nederlandsch dichter onze jeugdige koningin bezingt en naar deze aanleiding zich verdiept in de allereerste levensjaren van Prins Willem den Derde. Zulk een reminiscentie zal dan symbolisch kunnen worden opgevat. Zij stelt de jeugd van de beide vorstelijke kinderen met elkander in betrekking, hetzij om een overeenstemming, hetzij om een contrast te doen uitkomen; de wijze van dit te doen zou men het recht hebben de symboliek van den Nederlandschen dichter te noemen. Als men mij veroorlooft het woord hier in dien zin te bezigen, behoeft niet meer gezegd te worden waar ik thans heen wil. Pindarus heeft in zijn veertigtal oden voortdurend gedaan wat ik van den Nederlandschen dichter onderstelde. Hij wijdt zijn lied aan de overwinning van een tijdgenoot in een der vier nationale spelen en vertelt daarbij van een oud verleden dat voor hem tot de geschiedenis kan hebben behoord. Zijn manier van het eigenlijk onderwerp in verband te brengen met de sage, is zijn symboliek, en de vraag derhalve: beantwoordt zij aan de onze?
Zal het meest afdoende hier niet gelegen zijn in het met vluggen tred doorloopen van een der Oden, de eerste Olympische bij voorbeeld; zeker een der minst duisteren. Ik bedoel de ode op Hiëron van Syrakuse,
| |
| |
overwinnaar met het renpaard. Zie hier de korte inhoud.
Aριστον μὲν ''υδωρ! Men twist niet over de uitnemendheid van het water, over den glans van het goud, over de heerlijkheid der zon, evenmin over den voorrang van Olympia onder de wedspelen van Hellas. Dáar ontgloeit de geest der zangers die om Hiëron zijn verzameld. - Hij regeert het land van Sicilië in gerechtigheid, plukt de bloem van elke deugd en mint de dichtkunst. Wien Olympia, wien Ferenikos, het zegevierend renpaard van Hiëron, heeft betooverd, grijpe naar het Dorisch snarenspel. - Hiëron omstraalt de roem in het nieuwe vaderland van Pelops; de wondere waarheid van wiens jonge jaren de sage niet mag vervalschen. - Wij, menschen, mogen toch spreken van de Goden als wij het Godewaardige van hen melden. Wat is u geschied, o Tantalide? - Even als Ganymedes zijt gij ten hemel gevoerd. Toen uw moeder u niet weer zag komen, heeft men in haar gemoed achterdocht gewekt; het moordstaal zou u in stukken hebben gesneden en die stukken hebben toebereid voor den disch. - Ik wend er mij van af. Als ooit de Olymp een sterveling heeft geëerd dan was het Tantalus, maar zijn geluk is hem te machtig geweest; hij is overmoedig geworden. En thans boet hij in de onderwereld, want vruchteloos verbergt men voor God zijn misdaad; daarom hebben de Goden Tantalus' zoon, Pelops, naar de aarde teruggezonden. - Toen hij als jongeling opgroeide, verlangde hij deel te nemen aan den wedstrijd om Hippodameia. In Olympia gekomen roept hij Poseidons hulp in. - Zij is hem verleend. Hij heeft in den wedstrijd overwonnen, Hippodameia tot de zijne gemaakt; Hippodameia, die hem zes zonen heeft geschonken, zes leidslieden der volken. Thans rust hij als Heros te Olympia, het veelbezochte. Heerlijke doodenoffers worden hem gebracht en de roem van Pelops' baan, waar snelheid
| |
| |
der voeten en rijpheid der kracht om den prijs dingen, verspreidt allerwege zijn stralen. - o Ongelijkbaar sieraad van den overwinnaar! Mij past het enkel den prijs te bezingen dien Hiëron wegdraagt. Nooit zal ik het doen ter eere van een krachtiger vorst. Maar God die u beschermt, zal u een nieuwe zegepraal schenken en inmiddels voedt de Muze in mij de kracht van een nieuw gezang. - Ongelijk is de grootheid onder de menschen; op aller toppunt staan de vorsten, hooger verheft zich niet mijn oog. Wandel nog lang op deze toppen, o koning, en zij het mij verleend telkens de overwinnaars te naderen, daar mijn dichtgeest als een fakkel alle Hellenen voorgaat.
Ofschoon deze zeer korte samenvatting het bepaalde der uitdrukkingen eer verhoogen dan verminderen moest, staat nu de lyrische uitstorting van de eerste Olympische Ode weer eenigszins voor ons in al het vage van haar muziek. Stemmingen wekt zij en gewaarwordingen, geen denkbeelden; streelend betooveren is haar macht. Zij richt zich beurtelings, zij richt zich tegelijk tot het zinnelijke in ons wezen en tot ons verstand. Nu deelt zij het afgetrokken persoonlijk leven mede dan zet zij het konkrete, en zelfs het gewone, in iets bovenzinnelijks om. Het wisselen der gemoedsstemmingen, de volgorde der gedachten wordt dikwijls meer aangeduid dan uitgedrukt. Van het bijzondere verheft de dichter zich tot de gedachte, gaat van haar over naar de sage; elders staat de gedachte op den voorgrond, het bijzondere wordt niet eens vermeld tot het eensklaps blijkt de algemeene gedachte te hebben ingegeven. Bij deze lyriek is die van Goethe of Lamartine analytisch als dor proza. Deze lyriek is onnavolgbaar, maar, eerlijk gesproken: zou iemand in onzen tijd haar willen navolgen? Zouden wij ons, zelfs in de hoogste dichterlijke vervoering, deze soort van vaagheid, zoo ijlgeweven toespelingen, bijna een γλωσσαῖς λαλεἶν,
| |
| |
laten welgevallen? En denken wij in ons hart niet met Paulus: μείζων δὲ ὁ προΦητεύων? Maar de gedachte aan het betere of slechtere laat ik daar. Wie zou Pindarus willen missen? Wie kan, wie wil hem tot model kiezen? De bekende uitspraak van Horatius heeft opgehouden waar te zijn.
De volgorde der punten die ik op mij nam met u te behandelen, voert mij voor het Grieksch tooneel. Ik nader het natuurlijk met grooten schroom. Al wat de hoogere kritiek bij monde van Boeckh in het reeds aangehaalde werk Graecae tragoediae principum AEschyli, Sophoclis, Euripidis, num ea, quae supersunt, et genuina omnia sint, et forma primitiva servata, an eorum familiis aliquid debeat ex iis tribui; al wat verder de hoogere kritiek bij monde van hen die Boeckh's voetspoor hebben gedrukt, ons omtrent den toestand van de attische tragedie, en vooral omtrent de wording van dien toestand hebben geleerd, verbiedt ons ten eenenmale die tragedie, zooals zij daar ligt, als een betrouw- en aanwendbare proeve van Grieksche compositie aan te merken. Ik laat haar rusten, maar veroorloof mij toch deze éene opmerking. Voor zoover men den staat van meer dan éen Grieksch treurspel heeft pogen te verklaren, is niet zelden de toevlucht genomen tot de zeker hoogst waarschijnlijke onderstelling, dat wij den tekst lezen in een theaterexemplaar en de praktische eischen van het tooneel allerlei meer of minder belangrijke wijzigingen van den oorspronkelijken tekst onvermijdelijk hebben gemaakt. Zoo natuurlijk die onderstelling is, zoo weinig is zij geschikt de moeilijkheid die ons thans in het algemeen bezighoudt op te lossen. Die moeilijkheid wordt enkel verplaatst. Wanneer in een treurspel de compositie ons bevreemdt en wij dan vernemen, dat die compositie sterk onder den invloed staat van hetgeen latere bewerkers, die hun publiek kenden,
| |
| |
geacht hebben den eisch van het tooneelmatige te zijn, dan is er natuurlijk geen enkel besluit meer te trekken ten aanzien van den dichter, maar ongetwijfeld wèl ten aanzien van den smaak der Atheensche schouwburgbezoekers, zoodra wij namelijk de vraag stellen, of die wijzigingen ook in ons oog het stuk dan werkelijk een hoogere levensvatbaarheid voor het tooneel hebben geschonken gelijk men beweert, dat zij het voor de bloem van de Atheensche burgerij hebben gedaan.
Maar nog eens: ik laat de Attische tragedie rusten. Voor het oordeel over hare samenstelling zouden wij weder in tallooze bijzonderheden moeten afdalen, waartoe hier natuurlijk de gelegenheid ontbreekt. Ik kan daarom evenwel het Attisch tooneel nog niet verlaten. Er is een ander onderzoek dat mij toeschijnt noch buiten de ons hier gestelde grenzen, noch buiten de esthetiek te zijn gelegen. Het betreft de eenheid of althans de harmonie van stemming waarin wij door het tooneelspel wenschen te worden verplaatst.
Dat Attisch satyrspel, die tetralogie waarvan het laatste vierendeel door een satyrspel werd ingenomen, het vervult ons toch altijd weder met de grootste verbazing. Tweeërlei geschiedkundige verklaring is in het afgetrokkene mogelijk. Maar geen van deze beide verklaringen is in staat onze verbazing te doen afnemen. Men zal op die vaak zoo diep ontroerende tragediën die potsierlijke travestie, die bokkemaskers en bokkedansen hebben doen volgen, òf omdat een met het historisch ontstaan der Attische tragedie gegeven overlevering van zelf hiertoe leidde, zoodat tragedie en satyrspel geacht moeten worden meer of min samen te zijn opgegroeid en de verbindingen van die twee, gelijk dat pleegt te gaan, van zelf scheen te spreken; òf wel: de Attische tragedie heeft eerst geheel op zich zelf bestaan; korteren of langeren tijd zijn de drie treur- | |
| |
spelen ten tooneele gebracht zonder eenige klucht tot slot; en het satyrspel zal dan eerst later met de treurspelen zijn vereenigd. Immers, toen het volk naar de oude Dionysospoetsen en snakerijen begon terug te verlangen, zal het aan al die ernstige en bloedige en telkens weder aan dezelfde vreeselijke mythen ontleende tragediën, die men zeker heel mooi maar ten slotte toch eenigszins zwaar op de hand vond, dat οὐδέν πρὸς τὸν Διόνυσον verwijtend hebben toegeroepen, dat misschien naar deze aanleiding is ontstaan en dan beteekenen zou: het kon wel vroolijker! ça manque de gaieté. Welke van deze twee verklaringen men ook tot de zijne make, geene van beide brengt ons veel verder. Het satyrspel was een traditie, zegt men. Alsof er zooveel eerbied voor de traditie leefde in den tijdgenoot van Euripides, en deze is juist de eenige dichter van wien een satyrspel ons bewaard bleef. Indien noch hij noch zijne tijdgenooten
met de traditie hebben gebroken, zal men hieruit wel mogen afleiden, dat die traditie nog altijd in den smaak viel. Wanneer daarentegen het satyrspel op een gegeven tijd, opzettelijk, aan de drie tragediën is toegevoegd, wordt het vraagstuk nog ingewikkelder. Hoe kon een dichter die zichzelf eerbiedigde aan de theatrocratie, om Plato's teekenachtige uitdrukking over te nemen, aan de vulgaire menigte de concessie doen van zulk een satyrspel als aanhangsel? De Kyklops geeft er ons een proef van. Het satyrspel staat geenszins op eén lijn met de humoristische partijen bij Shakespeare. Het is niet eenvoudig een restauratie van de oude, landelijke verlustigingen der Dionysosfeesten. Het staat evenmin gelijk met de Comedie, ik bedoel natuurlijk de oude, waaraan altijd een bepaalde en politieke beteekenis ten grondslag ligt, die aan de naïeveteit van het satyrspel uitteraard ontbreekt. Uit hoofde van die naïeveteit is het satyrspel evenmin een parodie, die immers evenzeer een polemisch
| |
| |
karakter draagt. Het satyrspel was eenvoudig boert; om de satyrs, om Silenus was het te doen, en de heroën of in het algemeen de personen der sagen die men ten tooneele bracht, bleven in hun wezen wat zij reeds waren in epos of tragedie; zij ondergingen slechts de wijzigingen die hun nieuwe, hun burleske omgeving noodig maakte. Het satyrspel was het treurspel, maar getransponeerd naar het diapason dat de satyrs aangaven. Het was het epos, maar doorvlochten met een schertsen dat door de satyrs werd uitgelokt en hun aangenaam kon zijn. Niet het publiek, zij, de satyrs, gaven den toon aan, en de voorstelling van deze zonderlinge wezens, met hun vellen van bokken, reeën of panthers om het naakte lichaam, met hun hoog opstaand haar, met hun fallusdansen, hun huppelen en springen, hun brutale aardigheden, hun afwezigheid van elk zedelijk gevoel, - in den Kyklops zijn Silenus en zijne zonen ten volle bereid elkander te verraden, - schijnt mij toe geenszins een immers onmogelijke concessie te zijn geweest, maar wel ter dege een bevrediging van 's dichters eigen behoefte; een uitdrukking, gegeven aan de nieuwe wijze waarop zijn genie de wereld nu ook eens wilde zien, nadat zijn treurspel hem en zijn publiek in zooveel schokkenden angst, in zooveel verteederend medelijden had geworpen.
Bij deze opvatting van het satyrspel valt het allerminst te loochenen, dat het de harmonie der stemming verbrak gelijk wij, als toeschouwers en toehoorders, thans die harmonie begeeren. Wij weten, dat een satyrspel de voorstelling besloot; wij lezen den Kyklops, - want de Alkestis die in mijne oogen een geheel ander karakter draagt, durf ik onder deze dichtsoort niet brengen, - maar wat er ook van animus antiquus in ons moge zijn, het brengt ons niet verder dan tot de erkenning, nu reeds drie of viermaal herhaald: hier is een andere esthetiek
| |
| |
dan de onze, hier een andere volgorde van indrukken aangenaam.
Ik kom nu tot het laatste punt, tot de klimax. Onder de wetten onzer tegenwoordige esthetiek is er nauwelijks eéne tegen welke meer gezondigd wordt door hen die aan het artistieke in een compositie geen behoefte hebben. Gelijk alwat wij een esthetische wet durven noemen, is ook de wet van de klimax op zielkunde gegrond. Zij is geen willekeurige kunstregel, geen kunstgreep, maar een uitvloeisel van de inrichting van lichaam en geest. Die inrichting verhindert ons aan de voorwerpen waarmede wij op een gegeven tijd ons bezighouden, eén voor eén zooveel aandacht te wijden als zij elk op zichzelf zouden verdienen en als voor hun volle waardeering noodig is. Wij vinden hier een merkwaardige overeenkomst met een bekend verschijnsel in de optiek, en dat ook in de schilderkunst wederkeert. Wij beoordeelen licht en donker nooit in zichzelf, altijd in betrekking met gegeven omstandigheden. Terwijl men theoretisch misschien moeilijk kan verklaren waarom wij, onafhankelijk van de maat waarin voorwerpen verlicht zijn, toch de kleur van elk voorwerp kunnen onderscheiden, kost het ons in de praktijk niet de minste moeite, de kleuren der voorwerpen onder de meest verschillende omstandigheden met juistheid te bepalen. Wit papier bij het volle maanlicht gezien is op zichzelf donkerder dan zwarte zijde overdag; toch blijven wij papier wit en die zijde zwart noemen. Ieder schilder geeft een wit voorwerp dat in de schaduw staat, een muur of iets dergelijks, met grijze verf terug, en op een goed schilderij zal dit grijs den indruk maken van volkomen wit. Algemeen gesproken: in een zekere omgeving, of in een schilderij is het helderste wit dat wij waarnemen, al is het ook op zichzelf volstrekt niet zoo helder, de maatstaf voor de beoordeeling van de donkerder kleuren
| |
| |
daarom heen, op grond van de wet, dat in omgeving of schilderij de lichtsterkte van alle kleuren altijd in gelijke mate afneemt. Van dezelfde strekking is de opmerking, dat schilders de natuurlijke contrasten overdrijven, als ze grootere verschillen van licht en diepte van kleur willen teruggeven dan zij op zichzelf zouden kunnen bereiken met de verven die hun ten dienste staan.
Iets soortgelijks meen ik in de optiek van den geest te ontdekken. Aan het voorwerp dat altoos in betrekkelijken zin het witste is, beantwoordt de zaak die in een geschrift of in een rede altoos in betrekkelijken zin de allerbelangwekkendste is. Om dus tot het reeds hierboven beschreven schema der compositie of der volgorde terug te keeren: als in a, b en c om de een of andere reden van a te voorzien is, dat het krachtiger dan b en c, onze aandacht zal boeien, vergunt onze esthetiek ons zeker niet a vooraan te plaatsen, omdat wij weten dat b en c, op zichzelf, zonder a, wellicht in hooge mate onze opmerkzaamheden waardig, na de behandeling van a niet meer tot hun recht kunnen komen. Hebben de Ouden aan de klimax in dezen zin eenige waarde gehecht? Ik geloof, dat zij er evenmin aan hebben gedacht als aan het perspectief in de schilderkunst. Ik kan mij niet herinneren, dat Aristoteles in zijn Rhetorika er ooit van heeft gesproken. Longinus, Cicero, Quinctilianus kennen de rhetorische figuur of de Gradatio, maar zij zoeken die Gradatio in de opeenvolging der woorden en in deze alleen; niet in de volgorde der gedachten, der gebeurtenissen die zij mededeelen, zelfs niet in de gemoedsaandoeningen die zij willen opwekken. Ik hoop dat gij u ook hier met een enkel voorbeeld wilt tevreden stellen. Het zal ontleend zijn aan hem die in zoovele opzichten toovenaar is geweest met den stijl, aan Plato, en wel aan dien Fedo, waarvan zoo menige bladzijde zich niet laat lezen zonder groote aandoening.
| |
| |
Den gang van den Dialoog behoef ik u niet te herinneren, maar vergunt mij daaruit aan te stippen wat voor mijn betoog onmisbaar is. Het geheel bestaat, niet waar, uit drie stukken: een verhaal, een discussie en een mythe. Het verhaal is de levendige en gevoelige schildering van den laatsten dag en het sterven van Socrates. De schildering kenmerkt zich door een onvergankelijk schoon, immers door innerlijke waarheid. Het is de schildering van een dood die, - en vooral hierop komt het thans bij mij aan, - beter dan eenig argument het geloof aan de onsterfelijkheid kan staven, zoo men oordeelt dat dit gestaafd moet worden. Reeds van den dood van Sokrates zou men kunnen zeggen wat Athanasius van den dood der Kristenen zeide: Als ik een kind opgeruimd zie spelen bij den muil van den leeuw, weet ik wel dat de leeuw dood is. Sokrates laat vrouw en kinderen van zich gaan en lokt nu Simmias en Cebes uit tot een discussie, die tot zonsondergang zal duren, tot het oogenblik waarop hij den gifbeker zal drinken. Zoo komen wij tot het tweede deel.
De zwanenzang van den wijsgeer is een discussie. Zij loopt vooreerst over de vraag of een wijsgeer de hand aan zichzelf mag slaan. De vraag wordt om verschillende redenen ontkennend beantwoord. Het is hierbij, dat het denkbeeld wordt uitgesproken, later door Spinoza zoo nadrukkelijk verworpen: het ware leven is een bestendige meditatio mortis.
De tweede vraag geldt natuurlijk den grond die den wijsgeer de blijde zekerheid geeft van een voortleven. Naar aanleiding hiervan worden eenige argumenten ontwikkeld: het voorbestaan der ziel, haar karakter als een niet samengesteld wezen, als een wezen dat dus niet ontbonden kan worden, dat onstoffelijk en vrij is. Er worden evenzeer argumenten ontleend aan het zelfstandig bestaan der
| |
| |
Ideeën; wij worden de Pythagoreische denkbeelden binnengeleid; alles ontstaat uit zijn contrarie; de metempsycose wordt niet vergeten; op de omstandigheid, dat de ziel zooveel kennis bezit die zij niet aan de zinnelijke waarneming dankweet, wordt de nadruk gelegd; maar bovenal op de onloochenbare verwantschap der ziel, niet met het voorbijgaande, maar met de intelligibele essentiën die onvergankelijk en eeuwig zijn.
Niettemin wordt een scherpe grenslijn getrokken tusschen de ziel van den rechtvaardige en den onrechtvaardige; de eerste gaat het gelukzalig leven der Goden terstond binnen, de ander wordt onderworpen aan beproevingen, voor welker beschrijving de Grieksche mythologie hare diensten moet bewijzen.
Maar is de ziel niet als een harmonie die verdwijnt met het speeltuig dat haar heeft voortgebracht? Zonderlinge vergelijking, zegt Sokrates. Een harmonie die eerder dan het speeltuig zal hebben bestaan; een harmonie die over het speeltuig bevel zal voeren!
Het is waar: met het voorbestaan der ziel is haar eeuwig voortbestaan nog niet bewezen, doch dat eeuwige wordt door Sokrates afgeleid uit de eeuwigheid der essentiën waaraan de ziel deel heeft.
Wij naderen hier het derde deel. De discussie houdt op en de mythe begint. De mythe teekent het zoo verschillend lot hiernamaals der goeden en der boozen, en daarop wordt de Fedo ten einde gebracht met eenige roerende bijzonderheden omtrent de laatste oogenblikken van Sokrates, van dien wijsten en rechtvaardigsten onder de menschen, dien zijne vrienden niet verlaten vóor zij hem de oogen hebben toegedrukt.
Met inbegrip van deze laatste bijzonderheden beslaat het verhaal van Sokrates' dood slechts ongeveer een zevende gedeelte van den geheelen dialoog. Al het overige wordt
| |
| |
ingenomen door discussie en mythe, maar zóo, dat de plaats, aan de mythe toegekend buiten alle evenredigheid staat tot de afmetingen, ingeruimd voor de discussie. De Fedo mag dus met volle recht genoemd worden een betoog voor de onsterfelijkheid der ziel, besloten door een mythe en dit geheel geëncadreerd door het verhaal van Sokrates' laatste uren en van zijn verscheiden.
Over deze compositie zou weinig te zeggen vallen indien wat wij wel het kader hebben moeten noemen, geschikt was kader te zijn; met andere woorden: indien het historische deel van den Fedo niet in zakelijk verband stond met het wijsgeerig deel. Maar wij weten het: dit is wel het geval. Het historische, namelijk al wat omtrent het verscheiden van den wijsgeer wordt gemeld, staaft hetzelfde als wat de bewijsvoering moet staven. Wat nood, zal men zeggen, gij hebt dan twee bewijsvoeringen voor éen: de eerste, gegeven door de houding van Sokrates; de tweede door zijn dialektiek! Maar wie geeft niet toe, dat de eerste veel dieper indruk maakt en moet maken dan de tweede en wij zelfs door de eerste, door den aanblik van dien man, oud geworden maar niet verzwakt in zijn edel spiritualisme, wel eenigszins bedorven worden voor het geduldig aanhooren van al die redeneeringen; redeneeringen, waarvan ons nu de lust ontnomen is om zorgvuldig na te gaan of zij misschien beter naam verdienen dan den naam van tamelijk povere redenatiën. Het is derhalve duidelijk, dat Plato niet van de klimax de opvatting heeft gehad, die een kunstenaar van zijn ongemeenen rang thans zou willen huldigen. Immers, al kan men zich beroepen op de omstandigheid, dat de redeneeringen in den Fedo voor Plato zelf een waarde hadden die wij er thans niet meer aan toekennen: is het aan te nemen, dat zij in het oog van Plato hooger waarde, grooter bewijskracht hebben gehad dan de schildering van
| |
| |
Sokrates' verheven afsterven? En zoodra deze schildering ook door hem als het allertreffendste werd erkend, is de klimax, gelijk wij haar verstaan, natuurlijk verbroken.
Aan het einde dezer opmerkingen worde nog eens uitgesproken, dat mijn kritiek geen afkeuring, dat zij alleen kenschetsing heeft bedoeld en daarnevens, als praktische uitkomst, de toepassing van dezen regel wenscht: de hoogere kritiek zette haren onmisbaren arbeid voort, maar bewijze voortaan in elk bijzonder geval haar recht, om als axioma te stellen, dat wij bij de beste schrijvers der Grieksche Oudheid, ten aanzien van esthetiek en dan ook van logika, altijd de grondbeginselen mogen verwachten, die ons heden ten dage de evidentie zelve schijnen. Het axiomatisch karakter dat men praktisch aan deze stelling heeft toegekend, is het eenig doelwit geweest van geheel deze overweging. Ik zeg niet van geheel dit betoog, want om deze overweging tot den rang van een betoog te verheffen, moet sterk beroep worden gedaan op uw welwillende aanvulling van mijne argumenten die wegens tijdsgebrek meer den vorm van voorbeelden moesten aannemen, maar dan ook in dezen kring gelukkig niets hebben te duchten van dat leider zoo ware: οὐ τι ἔτοιμον μεταπεῖσαι τοὺς πολλοὺς ἐναντία ὧν δοξάζουσιν.
|
|