| |
| |
| |
Gesprekken.
I.
- Van ophouden is geen sprake. Ik wilde dat ik opgehouden kon worden; maar sedert ik mijn beurt van de influenza had, heb ik mijn werk nog niet weer kunnen opvatten. Het is dus goed, dat gij eens komt praten. Die ziekte tast iemand geweldig aan. Wilt ge wel gelooven, dat ik er op dit oogenblik nog eenigszins tegen opzie, van mijn stoel naar de deur te wandelen.
- - Ik ben het gelukkig vrij geloopen. Het zou mij dan ook in dezen tijd, juist voór mijn doctoraal-examen, al bijzonder slecht geschikt hebben. Maar bij een van mijn vrienden heb ik de influenza in al haar kracht gezien. Ik kwam op zijn kamer; hij zat in Mill's Logika te lezen en stond op om de Autobiography uit zijn kast te halen, toen hij letterlijk plotseling voor zijn kast neerviel. Ik was blijde er te zijn en hem naar zijn bed te kunnen helpen.
- Menschen die zoo braaf zijn, een dik boek over Logika te lezen, moesten eigenlijk geen last hebben van die nare ziekte.
- - Ik dacht, toen ik hem zag vallen, aan hetgeen ik u eens op een college hoorde zeggen.
- Wat heb ik gezegd?
- - Dat de ontwikkeling der menschheid zich niet in
| |
| |
een rechte lijn beweegt; dat tijden van vooruitgang afgewisseld worden door stilstand en ontbinding.
- Hoe ter wereld wordt dat door u in verband gebracht met de influenza van uw vriend? Gij zijt toch een echte filosoof die een verband weet te ontdekken dat geen ander sterveling te zien krijgt.
- - Wel, ik dacht: Het gaat met de menschheid zoo ongeveer als met het individu. Hij had dezen winter hard gestudeerd en al staat hij nu niet stil, hij ligt stil, en dat is misschien nog erger.
- Ik heb niets tegen uw parallel als gij de lijnen maar door wilt trekken. Stil liggen of stil staan: het kan voor een werkzamen geest in het geheel geen kwaad. Zijn werk wordt door een ongesteldheid wel afgebroken, maar daarom houdt hij niet op te werken. Zijn kracht, of althans zooveel hem daarvan overblijft, is in een andere richting werkzaam. Voor iemand die van studie houdt, is het geen volstrekt ongeluk eens niet te kunnen studeeren. Hij kan zijn gedachten dan den vrijen loop laten.
- - Is het dan met de menschheid evenzoo!
- Ik twijfel er geen oogenblik aan. In die perioden waarin de vooruitgang wordt afgebroken, blijven krachten werkzaam, hetzij in het verborgen, hetzij op een ander gebied.
- - Ik vind het een plezierige theorie. Zoo staan wij eigenlijk nooit stil.
- Wij zijn toch niet in de wereld, om onplezierige theoriën te maken, allerminst omtrent zaken waarvan wij het fijne toch nooit zullen weten.
- - En zou uw theorie overal doorgaan?
- Gij vraagt zooveel. Ik blijf liever op mijn eigen terrein. In de filosofie is voor mij stilstand dikwerf slechts schijnbaar.
- - Het zou velen in de ooren klinken als een paradox, die beweren, dat de filosofie het eigenlijk terrein is van
| |
| |
den stilstand; of, indien al niet van den stilstand, toch van een zich eindeloos bewegen in denzelfden cirkel.
- Dat zijn praatjes; dat zijn banaliteiten. Gij moet mij niet zulke irritante dingen zeggen; daar ben ik nog te zwak voor.
- - Er is toch wel iets van aan. De vraagstukken waarmee de filosofie zich bezighoudt, zijn eeuwen oud. Zijn wij in al die eeuwen iets nader gekomen tot hun oplossing?
- Mijn waarde vriend, daar ligt juist de fout; men beeldt zich in, dat de filosofie zich altijd aftobt met dezelfde vraagstukken. Ik behoef niet verder te zien dan onze eigene eeuw, om het tegendeel waar te nemen. De nieuwere Duitsche wijsbegeerte heeft in den aanvang van onzen tijd, - ik meen natuurlijk van mijn tijd, - groote stelsels opgebouwd die het gemakkelijker is te bespotten dan te begrijpen.
- - Ik zal u vandaag niet tegenspreken.
- Waarom juist vandaag niet?
- - Zooeven heb ik u al geïrriteerd; ik vergat uw zwakte.
- Ik neem dat woord: irritant terug. Zeg gerust wat ge op het hart hebt.
- - Ik denk wel eens: waartoe zullen wij ons best doen, die groote Duitsche systemen te begrijpen; men heeft ze toch over boord geworpen. Kan iemand tegenwoordig zijn tijd niet beter besteden dan met de hiërogliefen van Hegel te ontcijferen? Is een uur waarneming en proefondervindelijk natuuronderzoek niet veel meer waard dan een geheele dag in de Fenomenologie van Hegel?
- Maar, lieve vriend, juist het natuuronderzoek heeft de onmisbaarheid der bespiegelende wijsbegeerte in het licht gesteld. Zij is, zooals gij zegt, over boord geworpen. Ik zie de mannen van het experimenteel onderzoek al te
| |
| |
gader bezig met haar weer op te visschen. Let eens op wat in Engeland gebeurt. Na de eerste helft der achttiende eeuw was men in Engeland de filosofie moede. Tegen het midden van onze eeuw roept men de verstootene en de vergetene weder van alle zijden terug.
- - Nu ja, als ik het zeggen mag, zooals een oude mode ook wel eens terugkeert.
- Neen, waarachtig niet. Maar weet gij wat het is: er is ook in het geestelijk leven opnemen van voedsel en spijsverteering.
- - Het is mij nog niet recht duidelijk wat door u bedoeld wordt.
- Wel, de werkzaamheid van onzen geest is dubbel. Hij zoekt werkelijkheid en waarheid. Met andere woorden: door de waarneming maakt hij de wereld der verschijnselen zich eigen, dat is het opnemen; door de bespiegeling verwerkt hij wat hij in zich opgenomen heeft, dat is het omzetten van zijn voedsel. De wetenschap verlangt te kennen èn hetgeen waarneembaar bestaat èn het afgetrokkene; nog eens: de werkelijkheid en de waarheid. Dat telkens terugkeeren tot de bespiegelende wijsbegeerte is dus volkomen natuurlijk. Men houdt met de bespiegeling weder op als men behoefte gevoelt door de waarneming nieuwe gegevens te verzamelen. Daarmede is dan een tijd aangebroken van geduldig onderzoek dat natuurlijk voor iets anders plaats heeft te maken, zoodra dat onderzoek zulk een massa van nieuwe feiten, - of laat ik liever dat malle Hollandsch niet napraten, - van nieuwe verschijnselen aan het licht heeft gebracht, dat men ze nauwelijks meer kan overzien. Dan moet men weder eens adem halen; over al die nieuwe waarnemingen nadenken en zich rekenschap geven van de wijze waarop al dat nieuwe zich in overeenstemming laat brengen met de voorstellingen en beschouwingen die wij al vroeger hadden gevormd.
| |
| |
- - Ik begin u beter te begrijpen. Dat de bespiegelende wijsbegeerte van tijd tot tijd over boord wordt geworpen, beteekent dus eigenlijk, volgens u, dat de menschheid evenmin als het individu twee dingen tegelijk kan doen. Wij kunnen niet tegelijkertijd....
- Ja, juist, daarin ligt het. Wij kunnen niet tegelijkertijd kennis verzamelen en over die kennis nadenken; verschijnselen waarnemen en al de losse pijlen tot een bundel vereenigen.
- - Het is mij toch niet duidelijk, dat dit zoo onmogelijk zou zijn.
- Het onderstelt immers telkens een volkomen verschillende stemming van den geest. De menschelijke geest is niet dezelfde als hij kennis vergadert en als hij uit de verkregen kennis een stelsel opbouwt. De eene stemming gelijkt op de andere in geen enkel opzicht.
- - Maar aangezien het altijd dezelfde menschelijke geest is, kan hij toch niet in verschillende oogenblikken ongelijk aan zichzelf worden.
- Of dat kan of niet kan: als wij de wereld willen leeren kennen, zijn we éen verlangen. Alles in ons strekt zich uit naar iets anders. Wij treden buiten onszelf; wij willen opgaan in hetgeen wij zelf niet zijn; wij vereenzelvigen er ons mede. Ga het maar in uw eigen ervaring na. De weetgierigheid, de dorst naar kennis, de behoefte achter de dingen te komen, de mogelijkheid van zelfbedrog uit te sluiten, den invloed van onze persoonlijkheid op de voorstelling van het bestaande te vernietigen of althans tot een minimum te herleiden, de dingen te ontwarren, te ontleden, te schiften, te scheiden, zoodat wij ten slotte het ding dat wij kennen willen, als voor ons zetten, en zeggen kunnen: zie, zoo zit het nu eigenlijk in elkaar: die behoefte, die dorst is een hartstocht waarvan men evengoed zou kunnen getuigen wat Shakespeare van
| |
| |
de liefde heeft getuigd: de zee heeft grenzen, zij heeft ze niet.
- - Ik luister met allebei mijne ooren.
- Het spreekt van zelf, dat de stemming van hem, bij wien de dorst naar kennis aanvankelijk bevredigd is, en die over de vergaarde kennis nadenkt geheel anders moet zijn. Het is een betrekkelijke rust waaraan wij ons overgeven; een inkeer tot ons zelf; kortom alles wat noodig is tot beschouwing en bespiegeling, tot die heerlijke vita contemplativa waarvan de oude heiligen al wisten mede te spreken. Het zoeken heeft uit, althans het zoeken in de meest verschillende richtingen. Wij gaan niet meer in de breedte, maar in de diepte. Wij jagen niet meer het nauwlijks te vangen wild; wij delven naar den verborgen schat, naar den samenhang van het waargenomene.
- - En in welke der twee stemmingen zijn wij dan nu?
- Eerder in de laatste. De filosofie kan zich weer de weelde van de bespiegeling veroorloven.
- - Bij Spencer las ik iets soortgelijks; dat men op elk gebied van wetenschap het empirische meer laat rusten.
- De Engelsche filosofie is er een heerlijk voorbeeld van. We zien daar duidelijker dan misschien ergens elders die rhythmische beweging van het menschelijk onderzoek: nu waarnemen, dan bespiegelen.
- - Dat woord rhythmisch treft mij. Ik had het eerder genoemd een beweging van actie en reactie.
- O neen, gij weet wel, dat ik van zulke tegenstellingen niet houd. Hier is geen tegenstelling. Het is rhythmisch, als de uitzetting en de inkrimping van het hart. Waarnemen en nadenken zijn de twee zijden van éen werkzaamheid.
- - Dat begrijp ik nog niet geheel.
- Waarnemen is immers altijd waarnemen van de werkelijkheid. Maar niets is werkelijk, niets waarachtig dan
| |
| |
krachtens ons denken. De werkelijkheid is evengoed uit het zinnelijk waarneembare als uit gedachte samengesteld. Het zijn twee elementen die elkander niet kunnen ontberen. Niets is waarachtig voor ons dat niet middellijk of onmiddellijk op waarneming steunt, maar hetgeen wij op dien grondslag bouwen, is het werk van ons denken. Wat hebt gij aan een basis waar niets op rust?
- - Vergun mij u te zeggen, dat ik dit alles heel afdoende zou vinden, indien de twee richtingen, de empirische en de bespiegelende, in de filosofie niet zoo scherp tegenover elkander stonden. Uwe voorstelling van de zaak zou doen gelooven, dat waarnemen en bespiegelen eigenlijk zooveel zijn als frères-ennemis. Als dat zoo was, zou het bloed toch eindelijk wel eens gesproken hebben.
- Twee broeders daar wat tusschenbeiden is gekomen? Ik heb er niet zooveel op tegen. Maar ge moet vooral éen ding niet vergeten. Het klinkt zonderling, en toch is er zeer zeker in de filosofie zoo goed als in de kunst iets nationaals; ik bedoel natuurlijk in den minder gunstigen zin des woords, in den zin die eenige, en soms nog al heel wat beperktheid insluit. De empirische en de bespiegelende school zouden elkander allicht eerder verstaan, indien zij eens werkelijk met elkander konden praten; ik bedoel, indien niet elk dezer twee scholen juist door een andere natie vertegenwoordigd was, en deze een andere taal sprak. De vraag: hoe onderscheiden wij waarheid van haar tegendeel? door de waarneming of door het denken? die vraag wordt verschillend beantwoord reeds omdat men tot deze of die nationaliteit behoort.
- - Dat maakt de zaak tamelijk ingewikkeld.
- Dat doet het ook; zeer zeker. De Duitschers spreken van Voelkerpsychologie: welnu hier komt zij te pas. De
| |
| |
verschillende beantwoording der vraag hangt in menig opzicht aan een zielkundig verschil. De twee eenige volken van Europa die in de filosofie naast de Grieken kunnen genoemd worden zijn de Duitschers en de Engelschen. Of wij het aangenaam vinden of niet: het bespiegelende, het idealistische is de familietrek van Michel; het waarnemende, het realistische, van John Bull.
- - Maar dan is de filosofie van een volk altijd tot een ellendige eenzijdigheid veroordeeld. Mijn lieve hemel! Het is wel de moeite waard wijsgeer te zijn als ten slotte onze nationaliteit over onze wijsbegeerte evengoed beslist als over ons gezicht, onze gestalte, onze kleeding. Het is om alle achting voor de filosofie te verliezen. Onderstel eens, dat het nobel is idealist te zijn. Alles zelfbedrog. Ik ben eenvoudig idealist omdat ik geboren ben ten Oosten van den Rijn. Aan de overzijde van de Noord-Zee geboren, zou ik een geächarneerde empirikus wezen.
- Ga uw gang! Jonkheid moet maar zeggen hoe zij het hebben wil, en voorschrijven hoe Onze lieve Heer de wereld heeft in te richten. Het is u niet genoeg, omdat gij een Duitscher zijt, een bespiegelend wijsgeer; omdat gij een Engelschman zijt, een flink empirisch onderzoeker te zijn: gij moet er ook nog zelf al de eer van hebben en zoudt u zeker het meest gevleid gevoelen wanneer gij een Hottentot waart geboren, en dan de Logika van Hegel geschreven hadt. Wij mogen, dunkt mij, al heel blijde zijn, dat zekere natiën, zekere begaafdheden hebben, ook op filosofisch gebied.
- - En dus van den nood een deugd maken?
- Volstrekt niet. Het nationale karakter van een wijsgeerige richting is niet alleen een beperking, is ook een kracht.
- - Zou dat werkelijk zoo zijn?
- De eenzijdigheid die met de nationaliteit is gegeven,
| |
| |
is volstrekt onmisbaar, om de grondgedachte van een nationale wijsgeerige richting tot haar uiterste consequentie, en dus tot volkomen helderheid te brengen; en die volkomen helderheid zelf is juist weer noodig, om ons van de alleen op die wijze ontdekte eenzijdigheid te genezen.
- - Ik zal natuurlijk niet ontkennen, dat er een in het oog loopend verschil is tusschen de Engelsche en de Duitsche wijsbegeerte. De Engelsche trekt mij soms meer aan; zeker omdat ik haar beter begrijp.
- Ja, en haar geschiedenis is even aantrekkelijk als zijzelve. Denzelfden samenhang dien wij in het staatkundig leven der Engelsche natie waarnemen, zoodat er nergens minder dan in Engeland een kloof is tusschen het laatste deel der Middeleeuwen en den nieuwen tijd, nemen wij ook bij hare denkers waar. In Engeland zelf geeft Baco, met wien de nieuwere Engelsche filosofie begint, niet iets volkstrekt nieuws; en van hem tot op de laatste Engelsche Wijsgeeren kunnen wij de historische lijn volgen. De natuurwetenschap die niet met een willekeurige onderstelling begint, maar met het onderzoek van bijzonderheden, is voor Baco de moeder van alle wetenschappen, en haar laatste doel, de macht van den mensch over de natuur uit te breiden en daardoor zijn geluk te verhoogen.
- - De zinnelijke waarneming was, meende ik, toch bij hem nog niet de eenige bron van kennis.
- Neen, daar hebt gij gelijk aan, maar tot die opvatting heeft hij den weg gebaand. Zelfs Locke heeft aan de zelfstandige werkzaamheid van onzen geest bij het ontstaan onzer kennis niet alle beteekenis ontzegd. Bij Hartley....
- - Wanneer leefde die?
- Hij stierf kort na het midden der achttiende eeuw. Bij Hartley vindt men dat het eerst. De geest ontvangt eenvoudig. De zinnelijke indrukken worden naar zekere
| |
| |
wetten, waarover wij niets te zeggen hebben, gecombineerd, en gaan daardoor over in voorstellingen, die, op haar beurt onafhankelijk van onszelf gecombineerd, tot denkbeelden worden. Bij Hume wordt het allerlaatste gevolg getrokken. Ons bewustzijn, zoowel van onszelf als van een wereld buiten ons, is louter een onberekenbaar resultaat van zinnelijke indrukken, van wijzigingen in ons zinnelijk bestaan; een persoonlijkheid die de indrukken ontvangt en verwerkt, is er evenmin als een materie die de indrukken veroorzaakt. De samenhang tusschen onze indrukken is toevallig. Zij komen in een zekere vaste volgorde waaraan wij gewoon raken; hetgeen ons dan verleidt, de verschijnselen waarvan wij het bestaan op grond van die indrukken aannemen, met elkander in verband te brengen alsof het eene verschijnsel het andere veroorzaakte.
- - Het geheele begrip van oorzaak wordt dus een inbeelding, als ik het goed begrijp. Alles wordt nu: indrukken en onwillekeurige samenvoeging van indrukken. Is de Engelsche filosofie van onzen tijd al veel verder gekomen?
- Zij heeft een zeer groote schrede vooruit gedaan. Hume had gezegd: zinnelijke indrukken en hunne verbinding, ziedaar alles; en dus: Ware, eigenlijke kennis onmogelijk. Maar de Engelsche filosofen van onzen tijd zeggen, om het kort uit te drukken: Zinnelijke indrukken en hunne verbinding, ziedaar alles, en dat juist vormt onze kennis; in de vaste en onafscheidelijke associatie van denkbeelden gaat onze geheele kennis op. Ons zelfbewustzijn zal dan de allerstevigste associatie van voorstellingen zijn. Als wij iets noodzakelijk noemen, wil dat eenvoudig zeggen, dat de associatie van denkbeelden, waaruit dat gewaand noodzakelijke bestaat, nooit voor dissociatie plaats zal maken. De geheele logika komt
| |
| |
juist daarop neder, dat zij ons door het nemen van experimenten leert, hoe zekere associatiën van denkbeelden voorbijgaand, andere blijvend blijken te zijn. Het experiment maakt feitelijk aan zekere associatiën een einde; herhaalde experimenten maken andere associatiën altijd vaster, ja onvernietigbaar; en zoo wordt de kennis van algemeene wetten mogelijk, want nu kunnen wij weer op grond van de associatie van denkbeelden die onveranderlijk is gebleken, ons voorstellen wat gebeuren zal.
- - Is dan die Engelsche filosofie van onzen tijd geheel hetzelfde als het Fransche positivisme?
- Zij hebben punten met elkander gemeen, maar er is verschil, want het Fransche positivisme kent alleen wijsgeerige problemen die met een bijzondere wetenschap samenhangen en dus geen algemeene filosofie. Omdat het zich tot die bijzondere problemen beperkt, kan het zich ontslagen rekenen van die logische en psychologische onderzoekingen die de algemeene wijsbegeerte niet ontberen kan, en waar de Engelsche wijsbegeerte juist van uitgaat, om tot de bijzondere problemen te komen.
- - Of ik het zeg dan of ik het zwijg: de bewering, dat ons zelfbewustzijn niets anders zou zijn dan een volstrekt onverbrekelijke associatie van voorstellingen is mij geweldig tegen de borst. Wat komt daarbij van onze persoonlijkheid terecht?
- Uw weerzin is in Engeland zelf al in de achttiende eeuw gevoeld. Thomas Reid is de vertegenwoordiger van het reageeren der Schotsche universiteiten tegen het empirisme. Cousin heeft die reactie het proces genoemd van het gezond verstand tegen het beginsel van Locke, volgens hetwelk er niets in den menschelijken geest zou zijn dat niet vooraf zinnelijke waarneming is geweest. Reid handhaaft in den mensch een bewustzijn dat de dingen der buitenwereld onmiddellijk opvat, bij instinct een oordeel
| |
| |
velt over de dingen. Die onmiddellijke, die onwillekeurige oordeelen zijn de eerste beginselen waarop al ons kennen rust.
- - Daar kan ik beter inkomen. Wat rekent hij al zoo tot die instinctieve oordeelen?
- Onder anderen, dat iedere waarneming waarneming is van een voorwerp buiten ons; vervolgens, dat ons bewustzijn een ondeelbare eenheid vormt; dan, dat alles een oorzaak heeft; dat plicht boven voordeel behoort te gaan, enzoovoort, enzoovoort.
- - Heeft hij er succes mede gehad?
- Zijn stelling heeft vooral gestrekt, om het empirisme dat hij bestrijden wilde, tot nieuw onderzoek te brengen. In Frankrijk heeft hij meer onmiddellijk beteekenis gekregen door Royer Collard en door Victor Cousin, dien ik zooeven reeds noemde. In Engeland zelf is de Schotsche filosofie eerst belangrijk geworden, toen Hamilton haar op eigenaardige wijze met de leer van Kant verbond.
- - Ik dacht, dat Kant juist veel aan Engeland te danken had gehad.
- Er heeft eigenlijk een wederkeerige werking plaatsgegrepen die heel interessant is. Kant erkent zelf, dat hij veel te danken heeft aan David Hume, en de Engelsche filosofie van onzen tijd erkent op haar beurt, dat zij groote verplichtingen heeft aan Kant.
- - Mag ik u eens in de rede vallen, en u zeggen hoe ik mij de filosofie van Kant aanschouwelijk tracht te maken.
- Daar kan ik niets op tegen hebben.
- - Maar ik moet dan later van u hooren of mijne voorstelling juist is. Ik kan het niet anders zien dan zoo: Al wat de zinnelijke waarneming ons geven kan, is als een vloeibaar metaal. Onze geest bestaat uit allerlei vormen, allerlei moules. In die vormen stroomt nu het edel
| |
| |
metaal, dat daardoor zelf eerst een bepaalden vorm krijgt. Die moules zijn wat Kant kategorieën noemde. In onzen geest zou dus geen inhoud zijn wanneer de zinnelijke waarneming dien inhoud niet aanvoerde. Maar ook omgekeerd is het onze geest die geheel zelfstandig aan de zinnelijke wereld gedaante en samenhang verleent, gelijk de moule, de vorm het doet aan het vloeibaar metaal.
- Ik heb geen bezwaar tegen uw beeld. Kant heeft heel scherp onderscheiden tusschen hetgeen de wereld buiten ons verschaft aan onzen geest, en hetgeen onze geest op zijn beurt verschaft aan die wereld. Het is bij hem zoo, dat oorspronkelijk de bouwstof van onze kennis en de vorm van onze kennis volkomen op zichzelf bestaan. De zinnelijke wereld heeft, bij Kant, om een voorbeeld te gebruiken, eerst verschijnselen, niet door causaliteit verbonden, en onze geest heeft eerst causaliteit in zich zonder verschijnselen die door causaliteit verbonden kunnen worden. Dat is wel het zwakke punt van Kant.
- - Dat is geheel naar mijn hart. Ik heb het altijd een onbegrijpelijk zonderlinge voorstelling gevonden. Causaliteit is toch een betrekking, maar een betrekking onderstelt de aanwezigheid van minstens twee voorwerpen. Bij Kant is de betrekking er al, namelijk in onzen geest, eer daar nog de voorwerpen zijn tusschen welke de betrekking zal bestaan.
- Er was echter door Kant zooveel gewonnen, dat er weer gedacht werd aan een zelfstandige werkzaamheid van den geest. Het is veel minder de vraag, of Kant zich die werkzaamheid op de juiste wijze heeft voorgesteld. Bij hem houdt de geest op zoowel een blad wit papier te zijn, als, om zoo te spreken, een blad dat zichzelf beschrijft.
- - Ik hoorde u zooeven zeggen, dat de Duitsche filosofie weder op Engeland terug heeft gewerkt. Aan wien moet daarbij eigenlijk het meest worden gedacht?
| |
| |
- Aan Coleridge. Hij was in zijn jeugd een ijverig bewonderaar van Hartley en Hume. Naderhand heeft het hem niet minder dan u afgestooten, dat bij deze denkers voor de werkzaamheid van den geest geen eigen plaats overbleef. De studie van Kant en zijne opvolgers hebben hem geheel van het empirisme doen terugkomen. Hij heeft zelfstandig verschillende denkbeelden gevonden die Shelley reeds voór hem uitgesproken had. Zij die niet beter wisten, hebben hem wel van plagiaat beschuldigd. Engeland heeft veel aan hem te danken zoowel op litterair als op filosofisch gebied; hij heeft Duitsche lucht onder de Engelschen gebracht die haar best gebruiken konden. Onder den invloed van Kant en van de bespiegelende filosofie van Duitschland, is het empirisme gedwongen geworden de gevolgen uit zijn beginsel veel strenger te trekken. Kant had doen opmerken, dat, als Hume aan zichzelf getrouw was gebleven, hij ook op mathematisch gebied geen noodwendigheid had moeten aannemen. Stuart Mill heeft dan ook alle mathematische axioma's uit de ervaring afgeleid, maar naarmate dit uit het oogpunt der redeneering juister was, was het tevens de val van het empirisme want....
- - Dat begrijp ik. Als geen enkele waarheid noodzakelijk is, is het empirisme natuurlijk buiten staat zijn eigen waarheid te bewijzen.
- Natuurlijk. Eer ik iets als waar aan kan nemen, moet ik eerst weten, welke voorwaarden in het algemeen vervuld moeten zijn, als er iets waars zal wezen.
- - Heeft de Engelsche school het er toen bij gelaten?
- Neen, dat is het juist waar ik op komen wilde. Alexander Bain heeft vooral op fysiologische gegevens aangetoond, dat het uitgangspunt van het leven van onzen geest niet de receptiviteit kan zijn. Er moet in onzen
| |
| |
geest oorspronkelijk een werkzaam element zijn; een primitieve, automatische beweging die aan iedere gewaarwording voorafgaat en zonder welke geenerlei gewaarwording mogelijk is.
- - Van die onderzoekingen van Bain had ik niets gehoord.
- De hoofdzaak is voorloopig, dat de volledige ontwikkeling van het empirisme tot vernietiging van het empirisme heeft geleid. Maar misschien is dat woord te sterk; wij zullen maar niet te spoedig viktorie roepen. Laat ik liever zeggen, dat het empirisme zich niet langer voor onmiddellijk evident kan uitgeven. Als wij weer eens bij elkander komen, moeten wij het nog eens goed onder de oogen zien. Deze vraag beheersche alles: is de mensch een Ik in den ernstigen zin van het woord, of zijn de wetten van ons denken eigenlijk mechanische wetten, zoodat, als wij denken en ons iets voorstellen, er eigenlijk niets anders plaats grijpt dan dat bepaalde trillingen van de zelfstandigheid der hersenen tot ons bewustzijn komen. Maar, mijn vrind, ik word moe. Ik weet eigenlijk niet, of ik niet wat onzin heb gesproken. Ik ga nu naar bed; kom maar spoedig weer eens aan als ge lust hebt, dan vertel ik u nog wat meer van de Engelsche filosofen. Intusschen krijgt gij een heel nuttig boek van mij mee: Hoeffding, zijn Inleiding in de Engelsche Wijsbegeerte van onzen tijd.
| |
II.
- Wat hebt ge vandaag uitgevoerd?
- - Ik heb den geheelen dag schaatsen gereden. Het is het heerlijkste dat ik ken; de baan was magnifiek; niet te veel wind. Ik was letterlijk een ander mensch.
| |
| |
Dan voelt men weer, dat men nog bloed in zijn aderen heeft. Ik heb maar éen onaangenaam gevoel gehad.
- En dat was?
- - Toen ik aan u dacht.
- Het is allervriendelijkst gezegd.
- - Als ik aan u denk, denk ik aan filosofie. Als men midden in dien heerlijken sport aan filosofie denkt, schijnt zij zoo.... maar ik weet niet wat ik zeg; ik heb geen enkele reden om u te krenken.
- Krenk mij gerust; dat heb ik liever dan dat gij u niet geheel op uw gemak voelt.
- - Mag ik het precies zeggen? Toen ik op mijne schaatsen voortzwierde en een oogenblik aan filosofie dacht, vond ik haar niets minder dan bespottelijk. Ik voelde mij leven, leven op de meest intense manier. Er was geen stof, geen lucht, geen weerstandsvermogen van iets ter wereld. Ik vloog er over heen. De zon tintelde op het ijs; alle meisjes waren mooi. En dan had ik, als filosoof, moeten zeggen, dat het bestaan van mijn Ik nog onzeker is, dat het misschien enkel een reeks is van onverbrekelijk samenhangende voorstellingen. Ik vind het idee zoo potsierlijk: een reeks van voorstellingen op schaatsen!
- Gij hebt volkomen gelijk. En als nu maar alleen de filosofie bespottelijk was, zouden wij er ons nog in kunnen schikken, maar dan hebben we nog die bespottelijke chemie.
- - Waarom die ook?
- Ik had laatst een geweldigen dorst en kreeg een glas water zoo koud als ik het maar hebben kon. Het was een weelde; en dan beweert die malle chemie, dat ik eenige atomen zuurstof en waterstof in een bepaalde verbinding naar binnen breng. De anatomie is nog zotter en onbeschaamder. Gij moet er haar boeken eens op naslaan,
| |
| |
evenals die van de fysiologen, om te zien wat ze maken van al die mooie meisjes die op het ijs uw hart hebben gestolen. De heerlijkste blauwe oogen zijn de vuilste; zij hebben van binnen het troebelste vocht.
- - Ik bemerk wel, dat, als ik met u over filosofie spreek, ik mij op nog gladder ijs begeef dan hedenmiddag. Vanmiddag ben ik in het geheel niet gevallen en nu lig ik al op den grond zoo lang als ik ben.
- Heb ik geen gelijk? De filosofie is immers allereerst de chemie, de anatomie, de fysiologie van den menschelijken geest. Niemand denkt eraan die wetenschappen uit te lachen als zij zich bezig houden met het menschelijk lichaam, en daarvan heele andere dingen aan het licht brengen dan waar onze oogen plezier in hebben of die de menigte zelfs mogelijk acht. Waarom moet die arme filosofie het dan altijd misgelden? Een wezen op schaatsen dat voor meer dan 70 percent uit water bestaat, is niet veel minder potsierlijk dan een wezen op schaatsen welks bewustzijn louter een complex is van voorstellingen.
- - Zijn er dan twee werelden? Twee werelden die niets met elkander te maken hebben? Een die wij zien, die wij tasten, die wij genieten, waarin wij leven, die voor ons de realiteit is; en een andere, een geheel andere, diametraal tegenovergesteld aan de eerste; de wereld die de wetenschap ons onthult en waarin wij niets terugvinden van de werkelijkheid die ons dierbaar is, zelfs niet ons eigen Ik? Het is om gek te worden. Al wat wij onmiddellijk waarnemen is een leugen, en wetenschappelijke waarheid is alleen wat voor den dag komt, als wij de dingen zooals zij in de werkelijkheid zijn, op allerlei wijzen hebben geanalyseerd, gedissekeerd, in kleine stukjes gesneden en uit elkander gerafeld, totdat er eigenlijk niets meer van over is.
- Gij moet wel de vlugste schaatsenrijder zijn.
| |
| |
- - Hoe zoo?
- Wat een vaart moet gij van middag gehad hebben. Want nu gij hier rustig bij mij zijt, zit die vaart u nog in de beenen. Het denken is thans uw baan, waarop gij, een, twee, drie, aan het eind zijt. Maar ik zie wel, dat ik u van avond niet in een stemming vind, om in geesten als Mill en Bain bijzonder veel behagen te scheppen.
- - Ik zal het niet tegenspreken. Ik ben niet in een analytischen mood of mind. Het weinige dat ik u laatst van Coleridge heb hooren zeggen, smaakte mij veel beter.
- Men is verlegen, van Coleridge te spreken. Die man sprak zelf nooit zonder dat iedereen onder de betoovering kwam van zijn manieren en zijn konversatie. Daar, op de vierde plank van boven, staan al zijn werken; ik lees dikwijls in zijn Biografia literaria. Het zijn biografische schetsen van zijn letterkundig leven en zijn meeningen. Het is niet, wat men noemt, goed geschreven. Nieuwe biografische bijzonderheden zal men, op een paar uitzonderingen na, er niet in vinden. De groote letterkundige waarde ligt in hoofdstuk 14 tot en met 20. Lektuur voor de theetafel is het niet; allerminst de vier hoofdstukken die betrekking hebben op het systeem van Hartley in verband met de Duitsche filosofie.
- - Thans geloof ik, met permissie, dat Professor de vaart in de beenen zit. Ik weet nog absoluut niets van Coleridge en gij zijt er al midden in.
- Nu, krijg hem dan maar eens uit de kast. Het derde boek links op de vierde plank.
- - Zijn Biografia literaria?
- Dankje. De titel is Biografia literaria or biographical sketches of my literary life and opinions bij Samuel Taylor Coleridge. Ik heb hier de editie van 1847 die door zijn schoondochter Sarah is bezorgd en door haar aan Wordsworth, den grooten vriend van Coleridge, werd
| |
| |
opgedragen. Wij zullen het eens doorbladeren, uit het oogpunt dat ons laatst bezighield; en zoo kom ik dadelijk op zijn vijfde hoofdstuk dat over de wet der associatie handelt en hare geschiedenis schetst van Aristoteles tot op Hartley. Zijn begin is heel geestig: er zijn, zegt hij, ten allen tijde menschen geweest die als door een instinct werden aangezet, hun eigen natuur als een probleem op te zetten en de oplossing van dat probleem te beproeven. De eerste poging daartoe was een onderscheiding te maken naar gelang van het aandeel dat onze wil heeft in onze gewaarwordingen, percepties en bewegingen. De percepties schenen te ontstaan, - wij mogen dat woord wel vertalen door voorstellingen, - op geheel lijdelijke wijze. Men vergeleek ons bewustzijn bij een spiegel, die een landschap weerkaatst, bij een doek waarop een geheimzinnige hand iets schildert. Alles wordt dus bloot werktuigelijk, en hiertegen komt hij met alle kracht op. Ik zal u eens enkele volzinnen voorlezen, of liever improviseerend vertalen. Hij gaat dan na wat er uit voortvloeit, wanneer niet alleen de denkbeelden zich buiten ons toedoen verbinden, maar onze geest over die verbinding nooit iets te zeggen krijgt; nooit hare juistheid waarmerken, haar wijzigen en den vorm geven kan dien zij behouden moet. En nu zegt Coleridge:
‘Volgens deze onderstelling kan dit onderzoek, waarvoor ik op het oogenblik de aandacht van den lezer verzoek, met even veel recht gezegd worden door de kerk St. Paul als door mij te zijn geschreven: want het is louter de beweging van mijn spieren en zenuwen, en zij worden weder in beweging gebracht door even lijdelijke, uitwendige oorzaken, die zelf weder in onderling afhankelijk verband staan met alles wat bestaat of bestaan heeft. Zoo werkt het heelal mede, om de kleinste streep van een letter voort te brengen, behalve dat ikzelf, en ik
| |
| |
alleen, niets er mee te doen heb, en ik het alleen heb aan te zien, terwijl het tot stand komt, zonder dat dit aanzien van hetgeen gebeurt eenige kracht of uitwerking heeft. En men kan zelfs niet eens beweren, dat het een aanzien is; want er gebeurt eigenlijk niets, but.... ja, vertaal dat eens, but an impossible creation of a something-nothing. Het is eenvoudig de foelie achter een spiegel, en daarin alleen bestaat het arme, nietswaardige Ik, ‘the poor worthless I....’ Als deze leer waarheid behelst, dan heeft de uitvinder van het uurwerk het niet in werkelijkheid uitgevonden; hij was slechts toeschouwer, terwijl de blinde oorzaken, de eenige ware kunstenaars, zich voor hem ontvouwden.... Zoo moet het ook gegaan zijn met Mr. Southey en Lord Byron, toen de een zich verbeeldde, dat hij zijn Roderick, en de ander, dat hij zijn Childe Harold dichtte. Ditzelfde moet ook gelden voor alle stelsels van wijsbegeerte; voor alle kunsten, inrichtingen van staatsbestuur, oorlogen ter zee en te land; om kort te gaan voor alle dingen die ooit zijn of zullen worden voortgebracht. Want, volgens dit stelsel, zijn de neigingen en hartstochten aan het werk, zoover als zij gewaarwordingen of gedachten zijn. Wij verbeelden ons enkel, dat wij handelen krachtens een besluit onzer rede, of uit beweegredenen van voorzichtigheid, of krachtens eenige beweging van toorn, liefde of edelmoedigheid. In al deze gevallen is de eenig werkende oorzaak een zeker iets dat niets en alles is, a something-nothing-everything, gelijk Coleridge het noemt, dat alles doet waarvan wij bewustzijn hebben, maar zelf geen bewustzijn heeft van iets dat het doet.
‘Naar dit systeem moet het bestaan van een geestelijken en heiligen wil, niets anders zijn dan een woord, louter geartikuleerde trillingen van de lucht. Immers: al wat het menschelijk verstand doen kan, is te meenen,
| |
| |
dat het een gegeven associatie van denkbeelden zelf heeft gemaakt. Deze denkbeelden, evenwel, ontleenen al hunne waarachtigheid aan de zinnelijke gewaarwordingen die in ons ontstaan zijn, terwijl die gewaarwordingen weder louter ontstaan zijn door indrukken van de buitenwereld. Derhalve kan een God, die te zien, te hooren noch te tasten is, alleen bestaan in de klanken en letters van zijn naam en de namen zijner eigenschappen. Als het woord: God meer zal zijn dan een woord, als het een denkbeeld zal te kennen geven, moet dat denkbeeld of in waarheid door ons-zelf zijn gemaakt, maar volgens het systeem kunnen wij dit niet doen, aangezien onze wil en rede geen zelfstandige kracht hebben; of het moet een aangeboren denkbeeld zijn, maar de leer der aangeboren ideeën is natuurlijk met het geheele stelsel in strijd. De redeneering waardoor bij Hume het denkbeeld van oorzaak en gevolg een voortbrengsel wordt van zelfbedrog en gewoonte, diezelfde redeneering moet ieder gronddenkbeeld in metafysika of theologie hetzelfde lot doen ondergaan’.
Ziehier ten slotte nog de plaats in hoofdstuk X, waarin hijzelf zijn betrekking tot Kant te kennen geeft:
‘De geschriften van den grooten wijze van Koningsberg, den stichter van de kritische filosofie, heeft meer dan iemand tegelijk kracht en tucht gegeven aan mijn denken. De oorspronkelijkheid, de diepte en de bondigheid van de gedachten; de onderscheidingen nieuw en fijn, nogtans juist en belangrijk; de diamanten keten zijner logika, en, ik waag het hier bij te voegen, (al zal het hun die hunne kennis van Kant van de recensies en van de Franschen hebben, een paradox schijnen) de helderheid en evidentie van de “Kritik der reinen Vernunft”, en de “Kritik der Urtheilskraft”; van de metafysische elementen der natuurlijke Filosofie, en van zijn “Religion innerhalb der
| |
| |
Grenzen der reinen Vernunft”, hebben als met een reuzenhand beslag op mij gelegd....’
- -Wat een voortreffelijk beeld. Ik voel die hand op mijn schouder.
- Niet waar? Shakespeariaansch! Hier spreekt weer de dichter Coleridge.
- - Maar ik ben u in de rede gevallen.
- Ja, nog éen zin: Hij gaat dan voort: ‘Na vijftien jaren gemeenzamen omgang met deze geschriften lees ik deze en al zijn andere werken met evenveel plezier en toenemende bewondering’. Daar hebt ge nu den man. Wat zegt gij van zijn kritiek van de associatie van denkbeelden?
- - Het is uit mijn hart gegrepen. Wat mij in al die filosofische kritiek hindert, is, dat zij geen stap kan doen, zonder zelf noodig te hebben, en dan ook te onderstellen, de leer die zij bestrijden wil. Als het Ik in het geheel niet bestaat, kan het natuurlijk ook niet uit een associatie van gewaarwordingen en denkbeelden bestaan. Ik heb er op zichzelf niets tegen, dat men het Ik analyseert even goed als het water. Maar het doel van de chemie is toch niet het bestaan van het water te loochenen! Kan uwe vergelijking van daareven dus eigenlijk wel opgaan? Want de kritische filosofie, die door u met chemie of anatomie werd gelijk gesteld, is, dunkt mij, slechts in schijn een onderzoek. Zij geeft veeleer den indruk van een demonstratie te zijn. Zij wil eigenlijk niet aantoonen dat het waarachtig bestaande Ik uit dit en uit dat is samengesteld, dan wel dat het Ik iets anders is dan waarvoor men het houdt, en dus niet bestaat in den zin waarin men het woord Ik gewoonlijk neemt. Mag ik de leer van de associatie eens in mijn taal overbrengen? De stelling: Ik acht de zelfbewustheid eenvoudig een associatie te zijn, wordt dan: een associatie van denkbeelden, acht, gelooft,
| |
| |
waant, al wat gij wilt, dat zij niets anders is dan een associatie van denkbeelden, want dat wij een theorie hebben over ons zelfbewustzijn, kan de Engelsche filosofie ons natuurlijk niet verbieden, die juist opgetreden is, om ons zulk een theorie te geven. Maar dan onderstelt zij immers hetgeen zij bestrijdt. De theorie, dat er in den eigenlijken zin geen persoonlijkheid is, kan niet gevormd worden dan door een persoonlijkheid. Het komt mij voor, dat Hume in dezelfde fout vervalt. Er is geen oorzaak, zegt hij. Want, dat wij A als oorzaak van B beschouwen, is het gevolg van gewoonte. Maar nu nog mooier! Er is geen oorzaak, en dat bewijs ik door aan te toonen, dat gewoonte de oorzaak is van het begrip van oorzaak.
- Voor iemand die schaatsen gereden heeft, mijn vriend, zijt gij nog zeldzaam wakker van geest.
- - Coleridge heeft mij geheel opgefrischt. Als het voor u niet te laat wordt, blijf ik nog heel graag wat luisteren.
- Neen, gij hebt rust noodig. Ik wil u alleen nog maar de Antrittsrede van Falckenberg wijzen, die ik gisteren op bezichtiging heb gekregen. Ik heb haar van morgen doorgeloopen. Dat zou kost voor onzen vriend Coleridge geweest zijn, die zich aan de wijsbegeerte van onze buren zooveel gelegen liet zijn. Zijne Antrittsrede handelt over die gegenwärtige Lage der Deutschen Philosophie. Bij hem is het belang van de beoefening der wijsbegeerte voor studenten daarin gelegen, dat zij ons kenvermogen onderzoekt en aan het vormen van een wereldbeschouwing arbeidt. Hij geeft wel toe, dat dit belang niet onder alle omstandigheden even hoog wordt geschat, maar konstateert met genoegen, dat er nog nooit een tijd geweest is waarin men iemand een kompliment kon maken met te zeggen: Gij zijt in het geheel geen wijsgeerige kop.
- - Dat is heel aardig gezegd, en waar ook.
| |
| |
- Hij wijst er verder op, dat in meerdere of mindere mate iedere wetenschap bij den stand van het filosofisch onderzoek geïnteresseerd is.
- - Dat algemeene gezichtspunt bevalt mij.
- De Duitsche wijsbegeerte verkeert, volgens hem, allesbehalve in een bloeiperiode. Er is veel ijver, veel scherpzinnigheid zelfs, maar hij mist scheppende geesten, verheffing in het doel dat men zich stelt, en vooral zulk een eenheid van grondbeginselen, als waardoor het gemeenschappelijk veld met vrucht bearbeid kan worden. Hij klaagt natuurlijk niet over den strijd der meeningen; die zal wel duren zoolang de wereld bestaat. De strijd is hem veeleer niet hevig genoeg. Ieder gaat eigenlijk tamelijk eenzaam zijn eigen weg en wanhoopt er aan met andersdenkenden tot eenig akkoord te komen. In het Tijdschrift für Philosophie und philosophische Kritik schreef Dr. Heymans van Leiden laatst heel wraar en aardig in gelijken geest: ‘Wenn noch immer sovieles in der Philosophie zum Gebiet des ewigen Kampfes gehört, so rührt das wohl hauptsächlich daher, dasz in der Philosophie zu wenig gekämpft wird’. Dan betreurt hij ook, dat de filosofische vragen niet principieel genoeg meer worden opgevat. Men schijnt er in Duitschland bijna toe gekomen te zijn de principes, wat hij noemt ‘die centralen Probleme’, aan te merken als iets dat ieder maar voor zichzelf moet uitmaken, zoodat dan alleen nog maar bijzondere wijsgeerige kwesties overblijven, ‘Special-themata’, zooals hij zegt, die dan ook gemeenschappelijk behandeld worden door denkers, waarvan ieder zijn eigen grondbeginselen heeft. Op die wijze houdt het gemoed op warm te worden bij de behandeling van metafysische vragen.
- - Hij is dus nog een ouderwetsche metafysikus.
- Ten minste, hij betreurt, dat men de metafysika geheel heeft vervangen door de leer van het kenvermogen,
| |
| |
al dragen sommigen er juist roem op, daartoe mede te hebben gewerkt. Hij noemt dat heel eigenaardig: ‘das Herz herausnehmen und an dessen Stelle ein künstliches Pumpwerk einstellen’.
- - Gelooft hij dan werkelijk, dat iets anders mogelijk is? Ik zou lust hebben, op hem het woord toe te passen dat men van de Bourbons heeft gezegd, toen zij bij de Restauratie in Frankrijk zijn teruggekeerd: IIs n'ont rien appris et rien oublié.
- Neen, dat oordeel is te overhaast. Hij verwijt zelfs den filosofen van Plato af tot Comte toe, dat zij veel te veel iets definitiefs hebben willen leveren. Hij doet alleen en, dunkt mij, terecht opmerken, dat, nu de filosofie opgehouden heeft metafysika te zijn en alleen ervaringswetenschap wil wezen, zij niets va,n haar ouden hoogmoed verloren heeft. Zij beweert altijd weder de filosofie, de eenig ware te zijn, de eenige die het recht heeft zich een wetenschap te noemen.
Het tegenwoordige empirisme in Duitschland houdt hij niet voor een nationale richting, maar voor een richting die uit Engeland is overgeplant, en onder de Duitschers letterlijk een fanatisme van de nuchterheid heeft gekweekt. Hij zegt heel geestig: ‘Jener Enthusiasmus der Kälte hat den Frohmut des versuchenden Gedankens erstickt, er lässt für keine Tapferkeit Raum als für die des Verzichtens’.
- - Bedoelt hij daarmede het Agnosticisme, het vertwijfelen eener wetenschap, die....
- Nu, ga uw gang en verklaar mij maar het vreemde woord, dat ik zelf niet begrijp. Wij zullen die vage kunsttermen maar laten rusten. Falckenberg herinnert verder, hoe volkomen de ouderwetschen en de nieuwerwetschen elkander ignoreeren of uit de hoogte op elkander neerzien. Zij hebben ieder aan een andere zijde van den stroom de brug afgebroken. De vertegenwoordigers van de bespiege- | |
| |
lende filosofie vinden geen overgang tot de nieuwe richting, en deze vernietigt allen samenhang met het denken van vroegere eeuwen. De ouden vertreden de jonge kiemen, de jongen schoppen de oude altaren om. De ouden roepen: ‘Metafysika naar de oude methode!’ en de jongen: ‘Kritiek van het kenvermogen zonder en in plaats van Metafysika!’
- - Maar is er dan eenige kans, dat deze beide partijen ooit bij elkander komen?
- Falckenberg komt juist op hen die hun best doen om ze tot elkander te brengen. Hij komt natuurlijk op Eduard von Hartmann....
- - Den man van het Onbewuste?
- Dezelfde. Hartmann beloofde niets meer of minder dan metafysische uitkomsten die verkregen zouden worden naar de methode der natuurwetenschap. De belofte klinkt wel wat vreemd uit den mond van iemand die zich over het ontstaan van alle filosofie zoo sterk heeft uitgelaten. Ik zal u eens voorlezen wat hij in zijn groote werk zegt. Wacht eens even. Hier heb ik het: ‘Eine neue Richtung in der Geschichte der Philosophie ist niemals durch mühsames bewusztes Probiren und Induziren erquält worden, sondern stets durch einen genialen Blick erfaszt und dann mit dem Verstande weiter ausgeführt worden’. Gij moet ook dit nog even hooren, een paar bladzijden verder: ‘In der ganzen Geschichte der Philosophie erkenne ich nichts Anderes als die Umsetzung eines mystisch erzeugten Inhalts aus der Form des Bildes oder der unbewiesenen Behauptung in die des rationellen Systems’. Ja, verbeeld u, dat hij zelf toegeeft: ‘Die wenigen Philosophen die von unten anfangen, wie Leibniz und die Engländer, kommen dann auch nicht weit’.
- - Daarmede heeft hij zich tamelijk vast gelegd. Hoe redt hij er zich uit?
| |
| |
- Natuurlijk door zijne belofte belangrijk te beperken. Het komt alles ten slotte hierop neder, dat hij wat langs mystieken weg verkregen is, met de uitkomsten der inductieve wetenschap wil verbinden en wel door de methode der inductie.
- - Het klinkt mij als hokuspokus.
- Cet âge est sans pitié. Wilhelm Wundt is zeker een interessanter vertegenwoordiger van hen die het bespiegelende en het empirische willen vereenigen. Wundt maakt er opmerkzaam op, dat de vraagstukken der metafysika altijd ontstaan in nauw verband met de ervaring. Het is de waarneming zelve die ons noopt de waarneming aan te vullen met hetgeen ons nooit door eenige waarneming kan worden gegeven. De feiten die ik zie, bedelen letterlijk om ideeën opdat zij als feiten niet onvruchtbaar mogen blijven. Dat is, al drukt hij zich niet woordelijk zoo uit, een belangrijk getuigenis. Volkelt, in zijn boek Ueber die Möglichkeit der Metaphysik, verklaart zich in gelijken geest. Het kenteeken van wetenschappelijkheid ligt in de logische bearbeiding der ervaring. Wetenschap is overal waar vragen zijn die empirisch logisch behandeld kunnen worden, onverschillig of men langs dien weg komt tot het evidente of wel tot het tegenstrijdige en onbegrijpelijke. Dat elke Metafysika zich boven het verschijnsel verheft; begrijpen wil wat buiten alle ervaring ligt, beteekent niets: ook de natuurwetenschappen, zelfs de meest exakte, moeten zich telkens boven de ervaring verheffen, en heel wat bij de verschijnselen denken wat nooit voorwerp der ervaring kan zijn. Ieder oordeel behelst veel meer dan de eenvoudige verschijnselen die door ervaring zijn verkregen. Falckenberg komt nog op Rudolf Eucken, Dilthey en vooral op Lotze, om ook door hunne voorbeelden te bewijzen, dat er reeds allerlei pogingen worden aangewend, om een nieuwe methode voor de
| |
| |
Metafysika te vinden, nu de aprioristische verlaten is. En hij eindigt met te zeggen: ‘Wir müszten aufgehört haben Deutsche zu sein, wenn das Streben nach Ausprägung idealistischer Ueberzeugungen in wissenschaftliche Münze der Substanz des Zeitgeistes völlig fremd wäre’.
Dat is nu wel Duitsch, en dus raar uitgedrukt, maar zijne bedoeling is toch duidelijk, ofschoon ik voor mij, in den aanvang van den fraaien volzin, liever schrijven zou: ‘Wir müszten aufgehört haben Menschen zu sein’.
- - Ik bewonder uw optimisme en het zou bijna aanstekelijk op mij werken, indien ik mij niet herinnerde juist van u geleerd te hebben, dat, sedert Kant de metafysika voor goed van alle krediet heeft beroofd....
- Dat hebt gij nooit van mij kunnen hooren. Hij heeft juist aangetoond, dat.... maar neen, dat zou ons van avond te ver voeren. Kant is ook een van die geesten over wie men nooit is uitgepraat. Maar, vriend, ik weet niet of ik in onzen tijd aan jonge mannen de studie van Kant wel bijzonder aan kan raden. De bestudeering van ons kenvermogen zou wel verlammend kunnen werken op het denken zelf. Als wij al te lang nadenken over de vraag hoe wij iets moeten doen, is er groot gevaar, dat wij eindigen met het niet te doen. Alle filosofie is ten slotte idealisme, maar daarover spreken wij nog wel eens nader. Inmiddels moet gij maar de Inleiding tot de Wijsbegeerte van Dr. Land en die Gesetze und Elemente des Wissenschaftlichen Denkens van Dr. Heymans vlijtig bestudeeren.
- -Ik beloof het u plechtig; zoodra het ijs gedaan is.
| |
| |
| |
III.
- Waar blijft gij, Aline?
- - Dokter, ik heb zoo gelachen. Mijn broeder is altijd petite santé, en zou voor geen geld tegen drie uur zijn siesta missen. Ik had hem beduid, dat hij in mijn kamer heel rustig zou liggen; en dacht: als gij dan met uw stok weer aan mijn venster komt tikken, zal hij woedend worden. Hij kon de jaloezieën onmogelijk ophalen; ik had een dikken knoop in het koord gelegd, en hij kon dus in het geheel niet zien, wie de rustverstoorder was. Het is perfekt uitgekomen. Hij heeft een geweldig leven gemaakt, en het hielp hem niets. Ik ben eindelijk maar naar hem toegegaan, en heb hem hartelijk uitgelachen. Hij was eerst wel wat boos, maar het is toch met een zoen geëindigd. Ik heb u daardoor even laten wachten. Het is lief van u, dokter, dat gij toch gekomen zijt, om mij af te halen voor de wandeling.
- Mijn vrouw heeft u geschreven, niet waar? dat zij door hoofdpijn verhinderd is mede te gaan. Heeft zij nu uw naam goed gezet op het adres? Want zij is nog wel eens gebrouilleerd met de Russische orthografie. Ik ben er zelf ook niet vast op.
- - Dat komt misschien omdat gij mijn naam nooit geschreven hebt gezien. Hier is mijn kaartje: Aline Šewyrew; uit Kiew; oud, als gij mijn doopceel....
- Neen, dat behoeft niet, lieve Aline.
- - Ik heb mij anders, geloof ik, mijn dertig jaar niet te schamen. Ik heb er genoeg voor ondervonden. In mijn gevoel ben ik zelfs veel ouder; vooral sedert ik voor dien grooten slungel van een jongen zelf als een moeder zorg heb te dragen. Want ik vind hem veel zwakker dan ik tegenover hem toe wil geven. Ik weet eigenlijk nooit
| |
| |
hoe ik mij tegenover hem houden moet; soms breekt mijn hart over hem en dorloteer ik hem als een klein kind; en dan, zooals vandaag, meen ik het best te doen met zijn geheelen toestand in het gekke te gooien. En ik vind ook wel, dat hem dat dikwerf gerust stelt en heel veel goed doet. Dat verbeeld ik mij althans.
- Ja, gij hebt een zwaren post, lieve Aline, zoo alleen. Vroeger, toen ik u pas kende, heb ik wel eens gedacht, dat de oude heer, met wien ik u een enkelen keer in den Kurgarten zag wandelen, uw vader was.
- - Pawlow mijn vader? Dat is een heerlijk denkbeeld, dokter. Ik zal mij voortaan, in mijn eenzame morgens, uren lang amuseeren met te peinzen over de vraag, wat ik thans zou zijn als de hemel mij hem tot vader had gegeven. Neen, papa is al jaren dood.
- Hebt gij dan zooveel van uw vader?
- - Niet het allerminste. Ik ben juist het tegendeel. En nu interesseert het mij na te gaan wat ik zou zijn, als ik het omgekeerde was van Pawlow. Ik hield wel van mijn vader, maar toch meer par bouffée's.
- Als het niet te onbescheiden is, Aline, was er dan iets tusschen hem en u?
- - Hij was een geleerde.
- Wilt ge liever niet voortgaan?
- - Voortgaan? Waarom? Ik heb er niets bij te voegen. Ik zeide u immers, dat hij een geleerde was.
- Maar, lieve Aline, mag ik u doen opmerken, dat ik....
- - Ik begrijp u al. Gij ziet het verband niet tusschen zijn geleerdheid en mijn stemming jegens hem.
- Neen, tenzij ik zou moeten aannemen, dat gij niet kunt houden van geleerden.
- - Ik kan ze niet uitstaan; en als ik nu zeg: Present company always excepted, dan weet ge wel, dat ik geen laffe complimenten verwacht en ze dus ook niet maak.
| |
| |
Gij zijt de eerste geleerde van wien ik houd. Ik heb mij dadelijk tot u aangetrokken gevoeld. Eigenlijk nog veel meer. Laatst op uw zilveren bruiloft had ik u alles willen zeggen in een vers. En het vers was er al, toen ik bedacht, dat gij geen Russisch verstaat. In een andere taal kan ik geen verzen maken. Waarom verstaat gij eigenlijk geen Russisch? Het is de taal van de ziel. Alles is koud en dor daarnaast. Ik kan mij niet begrijpen, dat gij Duitsch spreekt als uw moedertaal, dokter.
- Is het misschien te vrijpostig, Aline, u te vragen wat er in dat gedicht stond?
- - En het was voor u bestemd! Maar ik heb u niet toegesproken als geleerde; niet als Herr Dr. Weber, ordentlicher professor der Theologie en zoo voort en zoo voort.
- Maar Aline, dat ben ik toch, niet waar?
- - Och kom, dat zijt ge niet; gij zijt mijn vriend, mijn leidsman, mijn licht!
- Lieve vriendin, ik zou dat alles wenschen voor u te zijn. Het schoonste dat voor ons kan zijn weggelegd, is een ziel te steunen.
- - Daar hebt gij weer een van uw onvergetelijke uitdrukkingen. Sedert ik aan het sterfbed....
- Aline, verdiep u niet te veel in uwe herinneringen. Het doet u waarlijk te veel aan.
- - Tegenover vader heb ik mij niets te verwijten. Hij heeft mij nooit noodig gehad. Hij ging op in zijn werk. Maar voor mijne moeder ben ik niet geweest wat ik had moeten zijn. Het was een geheel bijzondere betrekking. Wij hadden elkander hartstochtelijk lief; wij waren éen van hart.
- Was dat dan niet volkomen genoeg?
- - o Neen, o neen. Ik wilde en moest bovendien éen van geest met haar zijn. Dat wij het niet waren, kwelde mij nog minder. Maar dat moeder daaraan volstrekt geen
| |
| |
behoefte had, dat was het pijnlijke. Moeder wist wel, dat mij allerlei dingen vervulden, allerlei denkbeelden bezighielden en kwelden, die haar onverschillig waren, en dan zei moeder altijd: Kind, gij denkt veel te veel, en nu ben ik er, om u af te leiden en u op te vroolijken. Ik heb het eenigen tijd van haar aangenomen; ongeveer tot mijn zestiende jaar, want toen grübelde ik al. En als ik dan op een lagen stoel voor het vuur naast haar zat, en mijn voorhoofd in haar schoot verborg en hare hand....
- Wacht een oogenblik, Aline, eer gij voortgaat. Houd u niet in!
- - Na mijn zestiende jaar heb ik nooit weer zoo bij haar willen zitten. Ik vond het kleinmoedig; ik vond het sentimenteel; ik moest mijn strijd strijden; mijn geest moest tot klaarheid komen. En ik kon het vaste geloof niet opgeven, dat ik met haar, dat ik met moeder samen, daartoe komen zou. o Niet alleen, neen niet alleen! Ik heb het beproefd; ik heb het wel twintigmaal beproefd. Maar telkens als ik tot haar kwam, om haar te zeggen wat er in mijn kop spookte, zag ik die lieve blauwe oogen, die, hoe zachter en hoe liever zij waren, mij des te ironischer al mijn peinzen als overtollig schenen te verwijten. Ik wist wel, dat zij naar alles zou geluisterd hebben met engelachtig geduld. Maar ik kon mij niet met geduld tevreden stellen, ik kon het niet. En zoo is er eindelijk gekomen....
- Verwijdering toch zeker niet?
- - Verwijdering is zoo'n rekbaar begrip, niet waar, dokter? Het hart kent geen oneindig kleine afstanden, die men verwaarloozen kan. Zoodra men elkander moet zeggen, dat men toch wezenlijk geheel éen is, is de eenheid al weg.
- Het komt mij voor, dat gij te veel eischt. Gij staat naar te hooge dingen, Aline. Het maakt deel uit van de beperktheid onzer menschelijke, onzer eindige natuur, die
| |
| |
in geen enkel opzicht de volkomenheid bezit, dat wij evenmin volstrekte eenheid met eenig schepsel kunnen bezitten. Er is geen enkele betrekking in het leven, die volkomene eenheid mogelijk maakt. Het is het natuurlijk gevolg van het menschelijk karakter als persoonlijkheid. Alles kan samenvloeien: tonen, kleuren, begrippen, maar niet persoonlijkheden. Zij kunnen het althans slechts tot op zekere hoogte. Er blijft een kern over, die ondoordringbaar is, en dit moeten wij niet betreuren. In de persoonlijkheid bezitten wij zulk een onschatbaar goed, dat wij ook de voorwaarde waarop zij bestaat, dankbaar moeten aannemen. Ik geloof niet, dat wij zouden zijn wat wij zijn, indien wij in eenig schepsel konden opgaan. Gij hebt mij nog te weinig gezegd van uwe betrekking tot uwe moeder, om die betrekking met eenige billijkheid te kunnen beoordeelen. Ik zeg het dus niet in verband daarmede, maar geheel in het algemeen, dat er zoo licht in onzen omgang met hen die wij innig liefhebben, ik bedoel in de eischen die wij aan zulk een omgang stellen, iets ziekelijks komt. Ik geloof, dat het ziekelijke altijd komt, wanneer wij het betrekkelijke, dat den mensch ook in zijn innigste liefde eigen blijft, uit het oog verliezen. Wij kennen evenmin de volstrekte waarheid als de volstrekte liefde, en ons ongeluk is, dat wij voortdurend bedelen om het éen zoowel als om het ander. Ook in onze liefde zal het betrekkelijke wel altijd moeten blijven; niet alleen wegens het eindige van onze natuur, maar reeds omdat de menschelijke taal altijd een gebrekkig voertuig blijft voor het ontsluiten van ons binnenste. En wij zouden dat binnenste toch moeten ontsluiten, om elkander geheel te kunnen verstaan. Ik acht het schoon, vrijwillig en zelfs met opgeruimdheid binnen de grenzen te blijven, waarvan wij niet kunnen loochenen en waarvan elks ervaring opnieuw bewijst, dat zij ons gesteld zijn. Wij kennen
| |
| |
ten deele, en van onze liefde laat zich hetzelfde zeggen, gelijk van al ons gevoelen. Met hen aan wie wij verbonden zijn, willen wij zoeken naar de punten, waarin wij vereenigd kunnen wezen. Verder dan het hebben van banden, zeer hechte en dierbare banden, brengen wij het niet; en banden onderstellen natuurlijk, dat men wel vereenigd, maar niet éen is.
- - Ik heb u nog nooit zoo hooren spreken en als ik het niet van mijn leermeester hoorde....
- Zoudt gij uwe ooren wel willen toestoppen, niet waar? Maar ik heb nog niet van u gehoord, wat u in de geleerden zoo afstoot. Gij hebt toch genoeg nagedacht en onderzocht, om minstens van de familie te zijn. Niemand zal u zeker ooit houden voor een femme savante, maar ik begrijp nog niet goed waarom juist gij voor een geleerde een antipathie zoudt moeten koesteren. Gij hebt zelfs niet genoeg aan eenheid van hart: de eenheid van geest kunt gij niet missen. Als ik u wel versta, teekent dit zeer sterke intellektueele behoeften; en als die bestaan, behoort men op de eene of andere wijze tot het groote gild van de geleerden, van hen die bevrediging zoeken voor hun verstand.
- - Ik heb daar even het woord zoo heen geworpen, maar ik zou er u heel graag naderen uitleg van geven, want ik mag u verzekeren, dat het geen lichtzinnig woord was. Het is toch ook beter, hoe groot het genot is, u te hooren spreken, dat op een wandeling ik het grootste deel neem van het gesprek. Onder het loopen moet het spreken u vermoeien.
- Gij hebt misschien wel gelijk. Maar sedert ik hier op Carolinenbad kwam, ben ik zeer veel vooruitgegaan. Mijn longen zijn veel sterker geworden. Over het algemeen gevoel ik mij krachtiger. Als wij straks aan Ludwigsruh' komen, zullen wij wat gaan zitten.
| |
| |
- - Dat komt nog zoo gauw niet, maar wij kunnen gaan zitten, waar wil willen. Het is hier overal mooi.... Ach! Ach!
- Waar gaat die diepe zucht heen?
- - Ik voel diep wat straks door u werd gezegd. De menschelijke taal is een heel gebrekkig voertuig. Mijn keel is er letterlijk beklemd van, dat ik op uw vraag van daareven, wat ik tegen de geleerden heb, geen antwoord zal kunnen geven, dat mijzelf geheel voldoet.
- Ik vrees toch, dat wij onder het onvermogen der taal elk iets anders verstaan. Ik bedoelde alleen, dat wij het intiemste in ons daarmee niet kunnen uitdrukken, omdat wij zelf er geen duidelijke voorstelling van hebben. Maar voor onze denkbeelden laten de juiste woorden zich bij eenig nadenken altijd wel vinden.
- - Ik moet het eigenlijk toegeven, en mijne beklemming is dan ook veeleer het gevolg van mijn schroom, onder woorden te brengen, wat ik nog nooit onder woorden heb gebracht. Welnu, dokter, wat zal ik zeggen? Die zon hinderde mij....
- Ik meende u al te vragen, of het oogenblik niet was gekomen, uw parasol op te steken?
- - Mijn lieve dokter, gij plaagt mij. Gij weet wel, dat ik iets anders bedoel. Die zon heeft mij de geheele filosofie geleerd, maar op de pijnlijkste wijze. Zie, hoe zij daar nu weder staat! In al haar pracht en heerlijkheid; het levend hart van het heelal; de bron van alle licht en bestaan; de bron en het zinbeeld van het weldadigste dat er is: gloed en koestering; het groote doelwit van alle adelaars en adelaarsnaturen. Maar zij is er niet, zij is er niet, die zon! Die ruime hemel, zoo groot en nog niet groot genoeg voor ons hart; heel dat blauwe gewelf boven onze hoofden; die schakeering en mengeling van kleuren aan den horizon; het is er niet, ik weet het wel.
| |
| |
Zooveel heb ik met mijn vrouweverstand wel van de natuurwetenschap kunnen begrijpen, dat het alles schijn is; dat het zich alles laat verklaren uit optische wetten; dat wij, met geheel andere zintuigen, een geheel andere zoogenaamde werkelijkheid zouden bezitten; dat wij niets zien of hooren omdat het, zooals wij het zien en hooren, buiten ons is, maar alleen ten gevolge van wetten, die onze organen en ons voorstellingsvermogen beheerschen. Ik herinner mij heel goed, dat toen ik het voor den eersten keer op een college te Dorpat hoorde, het niet den allergeringsten indruk op mij maakte. Die Meier, die daar toen professor in de fysiologie was, vertelde dat alles zoo maar, mir nichts, dir nichts. Men kon duidelijk zien, dat hij er eigenlijk geen woord van geloofde. Hij stond daar, met dat kolossale lichaam, de borst naar voren en terwijl hij zijn bakkebaarden aaide, ons dat alles haarfijn te demonstreeren, en ik had er geen anderen indruk van, dan dat ik dacht: Oolijkerd, ik merk wel, dat gij nog geen oogenblik ernstig hebt getwijfeld aan de volle werkelijkheid van uw eigen hoogst belangrijken persoon. Dat heb ik tegen den geleerde: dat hij u de ebouriffantste dingen van de wereld vertelt; de natuur uit elkander neemt en weder in elkander zet; alles terugbrengt tot wetten, wetten, en nog eens wetten, en er een gezicht bij zet, alsof hij u de toeren van een goochelaar uitlegde, van wien hij zelf de compère is. Gij denkt, dat gij water hebt: hocus, pocus, weg is het water, en wij zien niets dan twee ledige flesschen, waarvan de man verzekert, dat in het eene zulk een gas is en in het tweede weer een ander gas, en dan kijkt hij zoo vergenoegd, alsof hij zelf de toer bedacht had. Ik had in het begin een hekel aan Meier, dat kwam misschien ook van zijne roode handen. Maar ik heb naderhand nog verscheidene andere professoren gehoord; ik had telkens denzelfden lust, om in de
| |
| |
rede te vallen, of liever om den man bij zijn arm te pakken en hem eens goed door te schudden, en hem te zeggen: Mensch, als gij dat waarlijk gelooft, hoe kunt ge dan daar zoo zielloos voor ons staan? Als gij gelooft, dat wij niets, volstrekt niets weten van hetgeen er buiten ons is; dat onze levendigste voorstellingen in het beste geval niets anders zijn dan teekens van iets anders, iets geheel anders, waar wij nooit achter komen; dat het harde marmer er niet is, maar alleen de gewaarwording van een onverbiddelijk stuiten onzer vingers; dat de goddelijke zachtheid er niet is, maar alleen onze gewaarwording van met onze vingers iets verder te kunnen indrukken dan de oppervlakte, die wij oorspronkelijk zagen; dat er geen symfonie van Beethoven is, maar alleen een gewaarwording, die niet eens een gewaarwording kan heeten, van ik geloof millioenen stooten tegen ons gehoorvlies, dat het dan verder aan onze hersenen overlaat, met die stooten aan te vangen wat zij kunnen, - mensch, wanneer gij dat alles en nog zooveel meer gelooft, waarachtig gelooft, moest gij immers op het diepst ontroerd worden; moest gij al lang dichter zijn geworden en de aangrijpendste tragedie hebben geschreven, die er ooit geschreven is, de tragedie van den menschelijken geest: een nieuwen Prometheus van Eschylus, wiens leven niet verslonden wordt door een gier, maar wiens hartebloed wordt uitgezogen, door de gedachte, door de vampier-gedachte: gij zijt alleen op de wereld, gij zijt alleen met een Onbekende, het waarachtig bestaande. En, al leeft gij nog zoo lang, zal die Onbekende altijd een onbekende voor u blijven, dien gij niet zien, niet hooren, niet tasten kunt, maar die, van tijd tot tijd, als om u nog angstiger te maken, u laat merken, dat hij er is, terwijl al de geheimzinnige teekenen, die hij van zijn bestaan u doet toekomen, u misleiden, immers u in den waan brengen, dat zij waar- | |
| |
nemingen, echte waarnemingen zijn van een werkelijkheid, die gij kunt
liefhebben en haten.... Wat?
- Gij hebt waarschijnlijk nog niet uitgesproken, Aline, ik geef er de voorkeur aan alles achtereen te hooren, wat gij blijkbaar behoefte gevoelt mij mede te deelen.
- - Die compères van de natuur, die geleerden, met hunne leuke aangezichten, die tegen een vast honorarium en de casualiën van de collegegelden, u bovendien nog komen vertellen, dat in uwe zoogenaamde werkelijkheid alles mechanisch toegaat. Ik begrijp wel niet goed, hoe het een met het ander in verband kan worden gebracht, want wat ter wereld kan het beteekenen, dat droombeelden zich zouden kunnen bewegen en tegen elkander zouden kunnen verschuiven volgens de wetten der mechanica. Maar enfin, het is zoo; zij zeggen het allen. Toen ik het voor het eerst vernam, had ik weder hetzelfde wezenlooze gevoel als op het fysiologisch college over de zintuigen. Ik hoor nog den man triomfantelijk zeggen: Wij vatten alle verschijnselen in de wereld als bewegingsverschijnselen op. Warmte is beweging van de kleinste deeltjes van een lichaam: dat is het eenige objektieve, gij neemt eenvoudig die beweging als warmte waar. Maar evenzoo is genie beweging van kleine cellen in uw hersenbast of beweging van een stof, die tusschen deze cellen op het fijnste is verdeeld, - en ik dacht weer: gij meent niet wat gij zegt. Het was die Trautmann, die het zeide, met dat smalle hoofdje. Hij had de gewoonte, niet recht, maar dwars voor ons te staan, de rechterhand op den katheder, zijn linkerarm op en neder zwaaiende. Als het er erg op aan kwam, zag ik altijd een ader zwellen op den kant van den neus, die naar ons toegekeerd was. Soms ging in mijn verbeelding de zijwand van zijn schedel open en zag ik die beweging in de hersenen, waarvan hij sprak, en begreep dan volkomen duidelijk, welke gedachte
| |
| |
die beweging juist op dit oogenblik moest voortbrengen, zoodat ik mij voortdurend bezighield met de vraag: Wat voor een gedachte dat mannetje ons wel medegedeeld hebben zou, wanneer, door de een of andere omstandigheid, die beweging op eenigszins andere wijze had plaats gegrepen. Geef mij uw arm, dokter, wilt ge?
- Gaarne, Aline, laten wij eenige oogenblikken zwijgend voortwandelen. De toon van uw spreken bewijst mij, dat gij u in deze herinneringen niet verdiepen kunt zonder dat gij oude wonden weder voelt opengaan. Ik bespeur wel, dat de betrekking, die tusschen uwe moeder en uzelve had moeten bestaan wanneer al uwe wenschen ten dezen bevredigd zouden zijn geweest, de betrekking is die gij in het algemeen voor uw innerlijk leven verlangt. Ik heb, geloof ik, bij niemand ooit een zoo sterke behoefte waargenomen aan eenheid tusschen hart en verstand. Een bloot wetenschappelijke waarheid bestaat voor u niet; anders zoudt gij het den geleerden niet zoo euvel duiden, dat zij bij voorbeeld hunne fysiologische ontdekkingen op een al te koele wijze mededeelen. Gij schijnt mij te vervallen in hetgeen de Franschen hebben gekenschetst door een spreekwoord, dat ik laatst ergens las: Il faut rien, il faut tout, hoe is het ook weer?
- - Tout prendre au sérieux et rien au tragique.
- Juist, dat was het. Het doet mij genoegen, dat gij het kent. Rien au tragique! Maar gij had juist gewild, dat zij hun geloof aan hunne eigen stellingen zouden hebben bewezen door een tragedie, een nieuwen Prometheus van Eschylus, te schrijven. Ik gevoel het wel, mijn lieve Aline; dát is het verschil tusschen de Fransche ziel en de Russische ziel, die ik onder anderen door uw ongelijkbaren Turgenew heb leeren kennen. Misschien hebben de Franschen juist daarom zulk een innige sympathie voor uw volk, omdat zij bij u vinden wat zij beseffen zelf
| |
| |
al te zeer te ontberen. De Russische ziel heeft veel diepte. Uw letterkunde, ofschoon ik haar slechts uit vertalingen ken, oefent een wondere aantrekking. Zij geeft aan het lijden een geheel nieuwe beteekenis. Maar ik zondig tegen mijn eigen verzoek van eenige oogenblikken te zwijgen. Vrees niet, Aline, goed op mijn arm te drukken; de weg is hier niet bijzonder gelijk, en gij mocht eens struikelen, vooral omdat gij zoo geheel in uwe gedachten zijt.
- - Verdriet het u dan mij verder aan te hooren? Laat ik u eens goed in uwe oogen zien, of gij een oprecht antwoord geeft. Ik zie het al: gij wilt naar uw biechtkind nog wel wat luisteren. Geloof mij: het zwijgen zou mij moeilijker vallen dan het spreken.
- Maar nu hebt gij mijn arm weder losgelaten.... In uwe mededeeling van daareven is iets dat ik nog niet goed begrijp. Gij hebt mij gezegd, dat die wetenschappelijke mededeelingen niet den geringsten indruk op u hadden gemaakt; ik meen uit uw spreken juist het tegendeel te moeten opmaken. Heb ik dat zoo geheel mis? Maar, foei, wat schitteren uwe oogen! Kunt ge nog niet zonder al te groote aandoening dat verleden ophalen?
- - Ik kan best begrijpen, dat de tegenspraak vooru bestond. Ik heb twee tijdperken uit mijn leven niet genoeg uit elkander gehouden. Ik heb dat alles eerst aangehoord zooals men soms de dingen aanhooren kan. Ik was toen achttien, negentien jaren, en destijds nog geheel van mijn eigen gedachten vervuld. Het was de tijd van mijne religieuse twijfelingen. Ik heb mij eerst moeten losmaken van mijne theologische opvoeding en van geheel dat zieldoodend formalisme van de orthodoxe kerk van Rusland. Ik zag toen de portée van hetgeen ik op de colleges hoorde nog niet in. Maar toen ik met den religieusen strijd tot klaarheid was gekomen en de voorstellingen van de
| |
| |
katechisatiekamer als vooroordeelen en onbewijsbare stellingen waren bezweken, was ik als een vogel uit de kooi. Ik had de volle overtuiging, dat ik er was. o Ik was er geheel; het was alles licht om en in mij. Ik was innerlijk zoó blijde, dat ik dikwerf naar de kerk ging, om dat heerlijke Russische gezang aan te hooren, en bij mijzelf te zeggen: Ja zingt, zingt op! gij zingt het jubellied van mijn verlossing, een ernstig jubellied, zooals mijn verlossing het verlangt. Maar toen kwam het. Ik zie het nog alles voor mij. Het was op een Goeden Vrijdag, en kort na den dood van mijne moeder. Ik was al uit de kerk te huis gekomen en stond met mijn voorhoofd tegen het venster, en zag, ik weet niet recht meer wat, maar iets heel gewoons. Toen, plotseling, zonder dat ik ooit later de aanleiding heb kunnen nagaan, viel mij het vroeger gehoorde te binnen. Ik zag, ik verzeker het u, dat ik eigenlijk niets zag; ik vatte wat mijne zintuigen waren en deden; ik gevoelde dat geweldig, dat onafzienbaar ledig, een ledig voór mij, òm mij, achter mij, overal om mij heen. Ik had bewustzijn van het ontspringen der voorstellingen in mijn brein; ik betrapte mij op het zoeken van de mechanische formules volgens welke in mijn brein de bewegingen plaats vonden waardoor al de voorstellingen worden veroorzaakt, die toch geen afbeelding zijn van eenige werkelijkheid; en er kwam over mij een eenzaamheid zooals ik niet geloof, dat er ooit over iemand gekomen is. Waarheen met al mijn behoefte aan liefhebben, en bewonderen en aanbidden? Alle lichtstralen, alle kleuren, alle tonen der wereld; het beste, het achtenswaardigste, al het ideale waartegen ik zou willen opzien, waarvoor ik zou willen knielen, dat ik met heiligen schroom zou willen naderen en nauwlijks aanroeren, nu niet meer boven mij; niet eens buiten mij; niet onafhankelijk van mijzelve ontstaan; niet ouder dan ik zelf; God betere 't,
| |
| |
niet ouder dan ik zelf! en bestemd, om, zooals het daar is, in een jaar of wat met mij onder te gaan; niet aanwezig eer iets bestond; niet mij en alle geslachten overlevende; maar mijn, mijn werk; en ik, gedwongen dit aan te nemen; niet op grond van de aprioristische redeneering van den een of anderen filosoof, die morgen in het ongelijk kan worden gesteld, maar op grond van een onwederlegbare waarneming van de inrichting onzer zintuigen! Kant liet ons ten minste nog, naast en achter de vormen, de kategorieën van onzen geest, dat Ding an sich, waarvan wij wel niets kunnen weten maar dat toch bestond en waarmee hij wonder veel wist uit te richten; hij liet ons die heerlijke trilogie: God, Vrijheid en Onsterfelijkheid! Maar wat heeft Helmholtz ons gelaten? Bij hem wordt alles ervaring, alles zoo en niet anders in onzen geest omdat onze zintuigen zoo en niet anders zijn. Helmholtz trekt het zich niet aan, maar ik trok het mij wel aan. Het was voor mij de ondergang van geheel het harteleven, een verschrikkelijke eenzaamheid!
- Ik begrijp u volkomen, Aline. Iemand die voor het eerst een anatomie van het menschelijk lichaam bijwoont, zal waarschijnlijk even weinig een diep gevoel van tegenzin kunnen onderdrukken. Een Grieksch schrijver duidt het iemand zeer kwalijk, dat hij de maat had genomen van het Zeusbeeld te Olympia. Het is goed, dat er geschreven staat: De waarheid zal u vrij, en niet: zij zal u gelukkig maken. Het is niet gemakkelijk, ons geheel in den dienst der waarheid te begeven. Ik wil daarmede niet zeggen, dat ik uw geheele voorstelling voor waarheid houd; maar zich in den dienst der waarheid begeven, beteekent: eerlijk aanvaarden van hetgeen zich op een gegeven oogenblik als waarheid aan ons opdringt, en dat alleen, omdat wij het voor waarheid houden, zonder ons gevoel van lust of onlust daarbij eenigszins in te willigen,
| |
| |
zonder toe te staan, dat het invloed oefene op hetgeen wij ten slotte zullen aannemen. De dienst der waarheid is een harde dienst. De voorstellingen die wij ons onwillekeurig hebben gevormd in den tijd toen wij nog niet nadachten of onderzochten, zijn zoo met ons geheele wezen saamgevlochten en saamgegroeid, dat wij ze niet kunnen laten varen, zonder in den eigenlijken zin van het woord onszelf te moeten verloochenen. Maar zoudt gij willen, dat het anders was? Indien er eenig onderscheid is tusschen vooroordeel en overtuiging, is dan dat onderscheid niet zoo verbazend groot, dat wij het eerste gaarne tegen het laatste ruilen? Om een vooroordeel te koesteren, hebben wij onszelf slechts te laten gaan. Maar overtuiging onderstelt inspanning, en inspanning van de edelste soort. Bij het eerste zijn wij lijdelijk, bij het tweede zelf werkzaam. Wij ontvangen, wij ondergaan een vooroordeel; wij vormen onszelf een overtuiging. En de strijd die daarbij in ons binnenste gevoerd wordt, is de zekerste waarborg van den adel onzer ziel. Het is een worsteling; het is een bezwijken en ons weder oprichten, een verliezen en weder aangrijpen; het is een dresseeren van onszelf onder vreezen en beven, onder beklemming van het gemoed, en een aanhoudend zelfstandig prikkelen van onze veerkracht. Iemand die een overtuiging zoekt is als iemand die voor eenig doel dat hem de moeite waard dunkt, zichzelf uit den slaap moet houden. Ieder onzer weet wat dat zeggen wil en welke onduldbare foltering dat insluit. Onze veerkracht, onze aandacht, onze waarheidsliefde dreigen gedurig in slaap te vallen. Wij moeten ze wakker houden, wij moeten; de oogen moeten open blijven; alwat, als in een zekere losmaking, zich weelderig wenscht neer te vlijen, moet gespannen worden en in spanning blijven. Er is contractie der spieren; er is ook contractie van onzen geest. Het is niet anders, lieve Aline: zoo alleen
| |
| |
ontstaat een overtuiging. Het is een telkens opgeven en telkens hervatten van de zware taak.
- - Maar, dokter, wat spreekt men toch van eene overtuiging! Ik kan niet inzien, dat onderzoek en overtuiging veel met elkander hebben uit te staan en allerminst overtuiging en waarheid. Wij hebben immers een overtuiging omtrent al hetgeen wij niet nalaten kunnen aan te nemen, al weten wij zeer goed, dat hetgeen wij niet nalaten kunnen aan te nemen, louter dwaling is. Ik heb bij mijzelf wel eens nagegaan in welke gevallen wij al te gader onvermijdelijk een overtuiging hebben, een overtuiging die door niets kan worden geschokt en waarbij, waaronder, waarin tegelijk het gevoel leeft, dat geen redeneering haar kan doen verflauwen. En dat zijn juist de gevallen waarin wij met zekerheid weten, dat wij misleid worden. Al zijn wij ook nog zoo knap, wij kunnen niet nalaten aan te nemen, dat de wereld stil staat; dat er een wereld buiten ons is; en toch draait de wereld en is zij de vrucht van onze voorstelling. Wie gelooft in ernst, dat hij, zooals hij hier nu reilt en zeilt en voelt en denkt, eens ophouden zal te bestaan? Wie, ik zeg niet erkent en beweert en doceert, dat hij een automaat is, maar wie neemt innerlijk aan, dat zijn zelfbewustzijn en zijn wil louter produkten zijn? Wij zouden zelfs geen oogenblik kunnen bestaan als wij werkelijk in ons bewustzijn opnamen dat de aarde met een vertigineuse snelheid draait en wij met haar; dat hetgeen wij zien er niet is, of dat wij ons slechts verbeelden te willen. Ik spreek nog niet eens van zoovele andere stellingen die wij kunnen bewijzen met A + B, en die wij ons niet eens levendig voor den geest kunnen roepen zonder dat het ons gaat duizelen. Gij noch ik zouden wallen volhouden, dat er axioma's zijn in den zin van eeuwige met de rede zelve gegeven waarheden, en toch zal niemand onzer probeeren
| |
| |
éen dag te leven zonder de vaste overtuiging omtrent het bestaan van axioma's. Akelig, akelig! Het is alles schijn, alles misleiding, alles tegenstrijdigheid. Onze vooroordeelen zijn absurd en onze overtuigingen zijn even absurd. Wij zijn gedwongen ons aan een overtuiging over te geven, en even onwederstaanbaar blijft menig vooroordeel zich aan ons opdringen, al weten wij, dat het met onze overtuiging in strijd is. Ik vind niets onedelmoediger dan den oorlog van de geleerden tegen vooroordeelen. Met een vooroordeel kunnen wij nog leven, maar leef eens van een wetenschappelijke overtuiging die morgen wijken kan! Een vooroordeel is een voorstelling die althans de gebiedende noodzakelijkheid van het leven ons geleerd heeft te vormen; een wetenschappelijke overtuiging is meestal iets waarmede wij van het oogenblik af, dat wij onze kamer verlaten, niets kunnen aanvangen. Weet gij wel, dokter, dat er een heel amusante komedie te schrijven zoude zijn met al de démenti's die de wetenschappelijke lui zelf plegen te geven aan hunne wetenschappelijke overtuigingen? Maar de komedie zou niet vermakelijk zijn om aan te hooren; zij zou bijna een tragedie worden. De noodlottige onvermijdelijkheid van onze vooroordeelen zou ons al te duidelijk worden. Ieder zou gedwongen zijn te vragen wat ik destijds mijzelf vragen moest, of wij niet geboren en bestemd zijn voor den schijn of, om het eigenlijke woord te bezigen, voor de leugen. Leve onze beschaving, leve onze verstandelijke ontwikkeling; leve onze wetenschap!
- Gij kent die schoone mythe van Plato, Aline? Hij wist al van ons te verhalen als van menschen die geboeid nederzitten in een grot, met onzen rug naar het licht, niets ziende dan de schaduwen van alwat voorbij gaat; schaduwen die zich op den wand vormen; terwijl wij ons verstandelijk boven onze medegevangenen al verheven
| |
| |
wanen wanneer wij een schaduw op den muur een weinig eerder hebben waargenomen dan zij.
- - Plato had goed spreken van zijn grot; er was een licht achter zijne geboeiden. Wat zij zagen, waren schaduwen, die toch altijd de voortbrengselen, de zwakke en als achteraangestelde kinderen van het licht zijn, maar toch van het licht. Maar wat zien wij? Wij zien wat niet is, en wat is, zien wij niet. Als het ons om ontwijfelbare waarheid te doen is, zijn wij alleen, geheel tot ons zelven beperkt; gedoemd tot een onontkoombare subjektiviteit van gewaarwordingen; en voor zoover wij niet alleen zijn, en er een werkelijkheid is die zich onwederstaanbaar aan ons opdringt, leven wij in geheel een leugenachtige atmosfeer. Ik zou met plezier afdalen in die grot van Plato, Wij bewonen niet een grot, maar wij bewonen een cel, een voor altijd gesloten cel, met muren waarop een Zeuxis zijne vliegen en andere voorwerpen zoo naar het leven heeft geschilderd, dat wij ze voor waarachtig moeten houden; en ondertusschen schreeuwt ons verstand ons voortdurend toe, dat zij niet waarachtig zijn. o Het leeft nog diep in mijne herinnering hoe het mij destijds aangreep. Ik woonde in dien tijd alleen op kamers. Ik bleef dagen lang alleen. Ik heb bittere tranen geschreid, dokter! dag en nacht geschreid, dat verzeker ik u, al klinkt het nog zoo dwaas.
- Gelukkige Aline!
- - Hoe bedoelt gij dat?
- Gij doet mij denken aan Goethe's Harfenspieler, aan die heerlijke regels die onze koningin Louise getroost hebben, toen aan al hare verwachtingen de bodem was ingeslagen; toen er geen rijk en geen vaderland meer voor haar bestond.
- - Ik weet al wat gij bedoelt. Laten wij een oogenblik stil staan, mijn vriend! Wat daalt de avond rustig!
| |
| |
Wilt gij mij die regels van Goethe nog eens voorzeggen, dan zal ik ze stil nazeggen.
- Die verzen zijn aan de diepste levenservaring ontleend:
Wer nie sein Brod mit Thränen ass,
Wer nie die kummervollen Nächte
Auf seinem Bette weinend sasz,
Der kennt Euch nicht, ihr himmlischen Mächte!
U zijn ze gewis niet verborgen gebleven, Aline! Zij zullen uw gewond gemoed zachter hebben aangeraakt, dan eenige arts der ziel ook met de voorzichtigste hand het zou kunnen doen. Er is een heerlijke Grieksche mythe van een held tot wien gezegd was, dat hij alleen genezing kon vinden door dezelfde lans die hem gewond had.
- - Maar ik heb het u toch nooit verteld.
- Gij hebt mij niets verteld, en ik heb u niets gevraagd, maar was het wel noodig, Aline? Al ons klagen over geestelijke eenzaamheid neemt toch niet weg, dat er gemeenschappelijke gemoedservaring is, die ons, God zij dank, een anders innerlijk leven zoó laat voelen, dat het voór ons ligt als een geopend boek. De pijnlijke gewaarwordingen waarvan gij gesproken hebt, kunnen alleen van tijd tot tijd nog levendig voor u worden voor en door uwe verbeelding. Voor uw zieleleven behooren zij tot uw verleden; nu is de nacht geweken.
- - Hoe weet gij dat, dokter?
- Nu schreien uw oogen niet meer, of het zou moeten zijn van vreugde.
- - Maar, dokter, hoe weet gij dat alles?
- Een innerlijke strijd, dien wij met volkomen juistheid onder woorden kunnen brengen, heeft zijn hevigsten prikkel verloren. Gij weet het: Wat onsterfelijk in het lied zal leven, moet in het leven zelf ondergaan. Dat is even waar van het woord als van het lied. Het woord
| |
| |
is misschien nog grooter kunstenaar dan het lied. Het is of wij met het eerste er nog beter in slagen al het conventioneele te verbannen en ons gemoedsleven nog beter kunnen teruggeven in al zijn fijne en persoonlijke schakeeringen.
- - Als wij dichters, als wij kunstenaars zijn!
- Wie is het niet, Aline, die zijn eigen Ik heeft leeren vergeten.
- - Die?....
- . . zijn eigen Ik heeft leeren vergeten.
- - Is kunst dan zelfverloochening?
- Neen, maar als zelfverloochening de moeder is, is kunst een van hare dochters, en de edelste, koninklijkste en tevens de zegenrijkste. Kunst is lust, is welgevallen in hetgeen bestaat, in al wat bestaat en alleen omdat het bestaat. Dien lust kennen wij zoo zelden, omdat de liefde tot ons eigen Ik het ons verhindert. Want wat is ons Ik? in den zin, waarin ik het woord thans gebruik. Niet veel anders dan een bundel begeerlijkheden. En ik spreek van een bundel, omdat die begeerlijkheden even zoovele pijlen zijn die wij afschieten op hetgeen wij bereiken en naar ons toehalen willen. Ik zie het gewone leven soms voor mij als een groot jachtveld waarop wij, nog in den verwilderden toestand van ons egoïsme, met ons ruw wapentuig en onze gretige honden, de oogen schier springende uit onze oogkassen, de neusgaten gespannen en, als wij het slechts konden, de ooren er bij, rondloopen, verhit op roof. Het wild stelt dan in mijn beeld natuurlijk voor al hetgeen wij begeeren. Hier loopt een haas en àf gaat onze pijl; daar vliegt een patrijs, weer een schot! Straks bespeuren wij een hert, en zoo voort, en zoo voort, en wij mikken, en wij raken goed, en wij vellen, en wij steken het in onze tasch; maar, wee ons, als wij mis hebben geschoten. Wij moeten hebben wat wij begeeren.
| |
| |
Hetgeen er is, schijnt alleen voor ons van waarde in zoover wij het kunnen begeeren. Tegen wat ons ontsnapt, maken wij ons boos. Als het zich aan onze vervolgingszucht blijft onttrekken, beginnen wij het te haten. En dan zie ik op eens, naast dien verhitten jager, als hij een oogenblik stil staat, ik weet zelf niet hoe het er gekomen is, een meisje staan, ein Mädchen aus der Fremde, den schoot vol bloemen, en ze spreekt: wat was dat hert mooi! De jager ziet haar aan met een norschen blik. Mooi? mooi? wat heeft men aan mooi? Kan ik het mooie schieten? Kan ik op het mooie mijn honden africhten?
En zoo zijn, en zoo spreken wij, totdat wij naar het Mädchen aus der Fremde luisteren, en dat hebzuchtig en raapzuchtig en genotzuchtig Ik verliezen en geheel onbaatzuchtig tegenover de dingen staan, en ze laten zijn wat ze zijn, zonder ons te bekommeren om hetgeen wij er mee doen kunnen. Zoolang wij een brand aanzien met de gedachte, dat hij onze have vernietigt, vinden wij hem verschrikkelijk. Als de gedachte aan die have verdwijnt, vinden wij hem schoon. Als wij ons in een gezelschap volstrekt willen amuseeren, en dit niet gelukt, noemen wij het gezelschap vervelend; als die wil er niet is, schrijven wij met zulk een gezelschap een roman. De theorie die onze gemoedsrust verstoort of onze behoefte aan gezelligheid niet vervult, noemen wij teleurstellend. Als wij niet meer denken aan deze gevolgen, verschijnt zulk een theorie in een geheel ander licht en kan het eenvoudige, het klaarblijkelijke, het onaantastbare van zulk een leer, een schoonheid vormen waarin wij geheel opgaan. Kunst is de kroon des levens, rustige zege na den strijd. Wij hebben vrijwillig de wapenen nedergelegd. Wij willen niets meer dooden, niets meer aan ons dienstbaar maken; wij hebben niet alleen de menschen, maar ook de dingen lief zooals onszelf. Van het ‘Leben und leben lassen’ zoekt de kun- | |
| |
stenaar het eerste alleen in en door middel van het tweede. Wij lijden zoolang wij begeeren; wij zijn krachtig als die wijde, wijde wereld, en alwat in haar is: het groote en het kleine, het gezonde en het gebrekkige, het schitterende en het schamele, het genie en het zwakhoofd, in éen woord, als de wereld ons vervult met haar leven, dat ons bekrompen en zelfzuchtig leven uitdrijft, zoodat wij alles gadeslaan, hoe? ja, ongeveer zooals een moeder het kind op haar schoot, waar zij niets van vraagt, alles aan geeft, het nemende uit haar hartebloed. Het vermogen van den kunstenaar is een onbaatzuchtigheid te kennen die niets gemeen heeft met onverschilligheid,
een kalmte die geheel vreemd is aan alle koelheid. Hij begroet als het schoone alwat dat vermogen, die stemming gemakkelijk en als van zelf opwekt, terwijl hij tot hetgeen het tegenovergestelde uitwerkt en hem nog als leelijk hindert, met weemoed zegt: Wacht slechts! als ik zelf hooger zal staan, als ik mijn Ik met zijn begeerten nog meer zal vergeten hebben, zal ik ook uw schoonheid wel ontdekken, zal ik ook u liefhebben. Eindelijk daalt volkomen vrede in het gemoed. - Gij zult u in deze beschouwingen misschien niet kunnen terugvinden, lieve Aline, maar het is langs dien weg, in dien geest, dat ik voor mijzelf altijd innerlijk werkzaam ben geweest. Ik heb daarin veel aan Schopenhauer te danken gehad, maar het vrouwelijk gemoed heeft misschien andere wegen noodig. Voor u en voor mij is het uitgangspunt dan ook zoo geheel verschillend geweest.
- - Zoo is het, dokter, en gij begrijpt zelf reeds, dat hetgeen mijn levensvreugd een tijd lang zoo volkomen vergald heeft, niet op die wijs had kunnen worden weggenomen. Ik word van tweeën gedrongen. Ik zou het zoo gaarne in alles met u eens zijn, of neen! dat is in het geheel niet het rechte woord. Ik zou met gesloten oogen
| |
| |
in mijn geestelijk leven achter u aan willen loopen; mijn voeten enkel richtende naar het geluid van uw tred, en, van tijd tot tijd, van uw vriendelijke stem. Uw: Hier Aline, of dáar! uw: Wat meer rechts, wat meer links! zou mij genoeg zijn, want ik zou weten, dat ik volkomen veilig ging. Gij zijt voor mij die hooge en die goede van wien ik den zoom van het kleed zou kunnen aanraken in de overtuiging, dat ik dan genezen zou zijn. Maar ik mag mijn eigen verleden niet ontrouw worden, en dat verleden heeft mij die hemelsche Machten, waarvan gij zoo weldadig gesproken hebt, langs een anderen weg doen kennen. Ik zie er met zooveel dankbaarheid op terug, dat het mij reeds ondank schijnt u hieromtrent in onkunde te laten.
- Er moet toch niet het minste misverstand zijn tusschen u en mij. Wij zijn zoo van zelf in uwe oude herinneringen gekomen, dat licht bij u de vrees zou kunnen ontstaan, in vertrouwelijkheid jegens mij te kort te schieten door uwe mededeelingen niet voort te zetten. Ik stel ernstig belang in uwe innerlijke levensgeschiedenis, maar laat u toch vooral niet door een zekere edelmoedigheid jegens mij verhinderen, op te houden waar en wanneer gij wilt.
- - Wat raadt gij mij zelf, mijn vader? voortgaan of niet?
- Ik eerbiedig het gevoel dat u noopt mij dien naam te geven en neem hem van u aan, omdat gij daarmede zelf te kennen geeft hoe gij wenscht, dat ik naar u luisteren zal.
- - Als wij thans alleen waren in uw studeervertrek, zou ik eerst neer willen knielen, en u vragen mijn hoofd in uwe handen te nemen en een kus te drukken op mijn voorhoofd. Ziet gij het wel, dat vurig altaar daar ginds aan den horizon?.... Maar ik was bij....
- Gij hebt mij het laatst gezegd....
| |
| |
- - dat ik op kamers woonde; het was bij een ouden oom en tante in huis, die hun eerste verdieping verhuurden.
- Waar was het, Aline?
- - Ik woonde toen te Kiew, waar ik geboren ben. Ik had er veel familie en een schat van kennissen. Mijn droefheid, mijn gevoel van eenzaamheid maakten eerst plaats voor sarcasme en verbittering, en die stemming deed mij het afgezonderde leven dat ik na den dood van mijne moeder geleid had, toen de rouw geëindigd was, vaarwel zeggen. Ik zocht al mijn oude betrekkingen in de wereld weder op, vooral mijn oom en tante Insarow. Hij had een hooge maatschappelijke positie en zag de halve stad. Ik ben dien winter, geloof ik, iederen avond uitgegaan.
- Dat zal u wat afleiding hebben gegeven.
- - Neen, afleiding zocht ik in het geheel niet. Ik bleef altijd vervuld van het inzicht waartoe ik gekomen was. Maar ik zei tot mijzelf: Indien het nu waar is, dat ik mij mijn eigen wereld maak, dan wil ik toch eens zien of ik die noodzakelijk op éen wijze moet maken. En met die proefneming heb ik mij eenigen tijd uitnemend geamuseerd. Ik dacht: evenals ik een voorwerp van verschillende kanten kan bekijken, omdat ik mij willekeurig kan verplaatsen, en het nu groot dan klein, nu in het verkort dan langwerpig, nu bruin dan licht kan zien, zoo is er van te voren geen enkele reden, om te verwachten, dat ik niet in elk opzicht mijne wereld zoo goed als willekeurig zou kunnen opbouwen. Het was althans te beproeven. En ik heb dan ook getracht, al de heeren die ik op de diners of op de bals of elders ontmoette, mij voor te stellen naar mijn welgevallen. Het was een bezigheid als iedere andere. Het had iets van borduren, of liever van het schikken van bloemen; en ik zag geen enkele reden, om het niet zoo mooi, zoo
| |
| |
behagelijk voor mijzelf te doen als ik kon. Waarom zou ik mijzelf een onaangename wereld maken? De bloemen die ik te schikken had, waren dan de gelaatstrekken, de karaktertrekken, de bewegingen, de woorden, die ik, wat men zoo noemt, zag en hoorde. Ik heb wezenlijk daarin een soort van virtuositeit gekregen en vooral heel veel menschenkennis opgedaan. Ik bemerkte spoedig, dat men de menschen uiterlijk en innerlijk in zijn hand heeft. Wilt gij een paar oogen doen glinsteren; wilt gij een pijnlijken trek brengen om iemands lippen; wilt gij het bloed jagen op zijn wangen; wilt gij op zijn gelaat den glimlach brengen van het zelfbehagen, of de botheid van een schier wezenlooze, het is telkens met enkele woorden te bereiken; met een vraag, met een zucht, met een licht fronsen van de wenkbrauw, met een brutaal openhartige mededeeling, met een spreken in halve woorden, met de diepste belangstelling of volkomen onverschilligheid te toonen, of een der toetsen aan te raken, die op de geheele toonladder daartusschen gelegen zijn.
- Geloof mij, lieve Aline, ik hoor u aan, maar ik maak mij niet de minste voorstelling van hetgeen gij mij vertelt; en in zoover ik er iets van begrijp, moet ik u belijden, dat ik uwe handelwijze....
- - Mijn vader weet, hoe hij naar mij luisteren wil.
- Gij hebt gelijk, Aline. Wilt gij zoo goed zijn voort te gaan?
- - Toen ik mijn vermogen, die verschillende registers uit te trekken en in te duwen, had leeren kennen, heb ik de registers die een onaangenaam geluid voortbrachten, slechts hoogst zelden uitgetrokken, maar de anderen des te meer. Ik begreep volstrekt niet waarom ik 'savonds, weer alleen op mijn kamer, nadat ik was uitgeweest, een steeds toenemend gevoel had van minachting voor mijzelve. Maar dat gevoel was er. Ik mag zeggen, dat ik alle mo- | |
| |
gelijke succes had in de wereld; ik was zeer geëntoureerd. Ik weet niet hoevele mannen mij de vurigste declaraties maakten, die mij met altijd grooter bitterheid vervulden, want ik wist, dat ik natuurlijk altijd precies hoorde het geluid, waarvan ik het register uitgetrokken had. Zij deden mij altijd denken: als ik nu dit of dat, of ook niets had gezegd; zoo of zoo had gekeken; een langoureuse of een geënjoueerde houding had aangenomen; dezen of genen even op den kleinen teen was getreden; een klein speldeprikje in zijn opgeblazenheid had gegeven; iets te vroeg of iets te laat het gesprek had afgebroken, had ik geheel andere gevoelens zich zien verraden, dan uit die declaraties spraken. En daardoor viel natuurlijk mijn geheele kaartenhuis uiteen. Ik had de mannen en beau willen zien, en ik begon een minachting voor hen te gevoelen, even groot als die ik reeds voor mijzelve had, zoodat ik mij tegelijk onbegrijpelijk amuseerde en onbegrijpelijk leed. Waarom, waarom? Waarom kon ik dat marionnettenspel niet vertoonen voor mijzelve zonder dat ik mijn zieleleven daarmede gemoeid zag en vooral zonder dat ik eenige gewaarwording van sympathie of weerzin had ten aanzien van die marionnetten zelven. Ik moest mij gedurig zeggen: ik maak ze; ik wind de machine op; ik regel de beweging; ik doe ze draaien naar welgevallen; ik zie dat ainsi font, font, font, les petites marionnettes, en, summa summaram, als de voorstelling is afgeloopen, veracht ik mijzelve en de poppen.
- Gij hadt toen een merkwaardig vermogen, Aline, u zelf te dédoubleeren.
- - Welke beteekenis heeft hier dat woord?
- De beteekenis, lieve Aline, die dat woord altijd medebrengt: Ik handel en zie, dat en hoe ik handel; ik ben op hetzelfde oogenblik handelend en mijzelf waarnemend. Sommige naturen brengen het zeer ver daarin, maar ik
| |
| |
acht het voor hen die haar bezitten, altijd een uiterst gevaarlijke kunst. Tot op een zekere hoogte hebben wij haar allen. In den laatsten tijd heb ik waargenomen, dat zij zelfs eenigermate bij kinderen bestaat.
- - Heb nog eenige oogenblikken geduld, dokter. Ik ben spoedig aan het eind van mijn Inferno, of wilt ge, op den rand, bij den uitgang van mijn silva oscura. Gij kunt begrijpen van welk allooi mijn succes in de wereld was; hoe de dames jegens mij gezind waren, en wat zelfs achter de lachjes en de complimenten der heeren begon te gisten. Ik was evenwel dom genoeg, om het zelfs niet te vermoeden. Ik verzeker u, dat ik zoo zeer het besef van de realiteit der wereld buiten mij had verloren, dat de vraag niet bij mij opkwam, welk zedelijk oordeel anderen zich omtrent mij vormden, welk een wezen zonder hart ik hun toe moest schijnen. Voor mij was hetgeen zeker allen onder elkander een ellendig koketteeren noemden, ik weet niet hoe ik het noemen zal, of liever ik weet het wel: een verbitterd uittarten van de theorie die mij zoo ongelukkig had gemaakt. Ben ik alleen, dacht ik, dan ben ik alleen; maak ik mijn wereld zelf, dan zal ik haar ook maken naar eigen goedvinden en tot mijn eigen amusement. Ik vond het vreemd, zooals ik zeide, dat ik er niet in slaagde, mij er enkel mede te vermaken, maar wat kon mij stuiten? In de teleurstelling zelve vond ik slechts een nieuwen prikkel, om nog nauwkeuriger na te gaan hoe ik het dan eigenlijk aan moest leggen, om de theorie mijn défi toe te werpen zonder mij zelve te wonden. Niets had mij dus tegengehouden, indien niet op dát oogenblik de krachtige hand van Iwanowic mij had gegrepen.
- Gij hebt mij reeds vroeger doen vermoeden, dat hij een groote beteekenis voor u heeft gehad.
- - Het portret dat ik u van hem gewezen heb, is
| |
| |
geheel onvoldoende voor ieder die hem niet gekend heeft.
- Een op zichzelf ernstig en zelfs een stroef gezicht kan in het leven een zeker iets hebben in het oog, in den mond, dat de gestrengheid tempert.
- - En zoó was het bij hem. De trekken waren, zooals ook uit het portret te zien is, zeer regelmatig en aan den sévèren kant.
- Men ziet dadelijk, dat men met een intelligentie te doen heeft.
- - En met iemand die geheel buiten het banale leven stond. Hij vertoonde zich niet dikwerf op de recepties van mijn oom. Hij had ongetwijfeld een zekere, vooral als hij pas binnenkwam, tamelijk merkbare linkschheid. De jongelui hadden in den aanvang wel eens lust, om zich vroolijk over hem te maken. Er zijn van die usantiën der wereld, die iederen blanc-bec bekend zijn en die hij nu eens niet kende. Maar ik heb die velleïteiten nooit lang zien duren. Hij boezemde spoedig belangstelling in, die overging in respekt. Hij was dan ook eenige jaren ouder dan ik en dan de meeste jongelui.
- Trad hij dikwijls uit eigen beweging met u in gesprek?
- - o Ja, en op zoo natuurlijke en bijna naïeve wijze, dat wij dadelijk bij elkander hoorden. Hij heeft mij nooit het hof gemaakt. Het behoefde niet. Hij sprak op hetzelfde oogenblik tot mijn verstand en tot mijn hart. Hij heeft nooit de minste toespeling gemaakt op dien leelijken naam van kokette dien de wereld mij gaf; nooit ook maar eenigszins doen vermoeden, dat hij eenige verklaring behoefde van een gedrag dat hem toch moest bevreemden. Hij geloofde aanstonds in mij, en hij kon het doen, want hij had mij reeds zijn eigen diep en teeder gevoel gegeven. Ik werd door hem ingewijd. Waarin? In iets heiligs, iets intiem persoonlijks; voor mij nieuw en geheimzinnig. Zijn
| |
| |
conversatie schitterde niet door uitgebreide kennis, noch door een geniale ontvouwing van denkbeelden. Maar hij sprak geen woord of het kwam uit zijn binnenste, of het was hijzelf. Misschien wist hij niet altijd, dat hij juist met mij sprak; hij was soms verrukkelijk afgetrokken, geabsorbeerd in zijne gedachten; dan luisterde ik naar zijne monologen. Hoe meer hij sprak, hoe meer er over mij kwam een gevoel van beklemming, bijna van angst. Ik had mijn volle ademhaling niet meer. Ik voelde, dat er iets machtigs over mij kwam; dat mijn geheele wezen veranderde. Mijn zelfvertrouwen was weg. Ik zeide mij zelf gedurig: als het zoo is, als het werkelijk zoo is, dan zal het iets vreeselijks zijn; dan zal het voor goed zijn; dan zal ik voortaan geen ander leven, geen andere gedachte meer hebben dan hij, hij alleen. Ik voelde mij vernederd en geëleveerd te gelijk. Ik was ten slotte als alle andere vrouwen, veroverd, onderworpen. Maar ik was tegelijk de gezegende onder de vrouwen. Toen ik de armen om zijn hals mocht slaan en hij mij aan zijn borst drukte, was alles beslist, was ik bekeerd, verlost! Ik trok mij langzamerhand uit de wereld terug; dáar was mijn plaats niet meer. De band dien wij hadden gesloten, onze geheele betrekking tot elkander, kon dan ook niet eenige ruchtbaarheid verkrijgen, zonder dat wij van zelf gebannen werden uit de kringen waarin wij tot dusver hadden verkeerd. Ik kreeg in het eerst menige waarschuwing omtrent het gevaarlijke van de publieke opinie te braveeren, en toe te geven aan een liefde waarvan het zoo goed als zeker was, dat zij nooit tot een huwelijk kon leiden. Men had gelijk, namelijk in dit laatste. Maar ik trad in geen uitleg. Ik vroeg niemands goedkeuring. Ik heb nooit zoozeer gevoeld, dat ik een heiligen plicht vervulde, als toen ik in het oog der wereld mijn plicht in den wind sloeg. Geen vrouw kan door den man harer liefde met grooter onderscheiding en kieschheid bejegend
| |
| |
zijn, dan ik die toen een outlaw was. De gemeenzaamheid van onzen omgang werd door zijn fijn gevoel nooit belemmerd, en evenmin heeft onze omgang die kieschheid ooit afgesleten. Het waren steeds nieuwe schatten van liefde! Zijn omarming had al het versterkende en opbeurende van zijn woord, en zijn woord al het koesterende van zijn omarming. De zotteklap van de subjektiviteit mijner voorstellingen hield op in mij te ratelen. Iets zoo uitnemends had ik niet zelf bedacht, niet zelf gecombineerd. Mij aan hem over te geven, was het indrinken van een persoonlijkheid die ver overtrof al wat ik ooit had kunnen bedenken. Wat had ik nog, dat niet van hem was? Hij spande de snaren van mijn gemoed; hij raakte ze aan, en onder zijne aanraking gaven zij een geluid waarvan ik nooit had gedroomd; niet een willekeurigen klank; louter weerklank. Alles in mij was passief. Een God had mijne verdorde lippen gekust en mij geschonken wat ik nooit had bezeten: het geloof, als het onuitroeibaar wezen van mijn natuur. Ik was niet langer een verstand dat met behulp van de zintuigen allerlei marionnetten maakt; ik was een ziel die geloofde, die louter ademde in leven en waarachtigheid. Vroeger hing de wereld af van mij: ik had thans een wereld waarvan ik afhing, doorgloeid van dat groote hart, de vlammende haardstede van mijn dood heelal. Wat was ik in zijne armen? Alles lichaam, alles ziel; alles vrede, alles verlangen; helderheid van inzicht en de zaligste bedwelming; een souvereine en tegelijk een slavin! Ik heb toen het waarachtig zijn gevonden; de heerlijke Eucharistie der zielen!
- Gij hebt uw geluk slechts een jaar, een enkel jaar mogen bezitten, niet waar?
- - Dokter zeg het niet. Ik heb het nog. Ik houd het voor altijd omkneld; ik draag het mede, alle eeuwig- | |
| |
heden door! Ik heb door zijn dood niets verloren. Gij kunt even goed zeggen, dat de boom zijn bloesem heeft verloren als de vrucht zich heeft gezet.
- Ik dank u, Aline, voor het blijk van vertrouwen dat gij mij hebt geschonken. Ik begin mij uit den rijkdom uwer beelden eenigszins een voorstelling te vormen van de ontwikkelingsgeschiedenis die uw innerlijk leven heeft moeten doorworstelen, en die u gebracht heeft waar gij thans zijt. Gij hebt u in den loop van ons gesprek mijn biechtkind genoemd, en die uitdrukking die gij zeker niet lichtvaardig hebt gebezigd, omdat zij een toespeling behelst op een der ernstigste betrekkingen die tusschen den eenen mensch en den anderen aanwezig kunnen zijn, legt mij tegenover u een verplichting op, waaraan ik meen mij niet te mogen onttrekken. Gij hebt niet alleen tot den vriend willen spreken die hartelijk deel kon nemen in al uwe ervaringen. Misschien zoudt gij ook alleén aan den vriend niet op zoo volkomen openhartige wijze uw vrouwelijk gemoedsleven hebben blootgelegd. Gij hebt u een recht gegeven op mijn oordeel. Dat oordeel is natuurlijk alleen het mijne. Het staat niet aan mij u te vonnissen of vrij te spreken. Naar mijne overtuiging hebt gij verkeerd gedaan.
- - Verkeerd?
- Verkeerd. De vraag is niet of gij een goede vrucht geplukt hebt van uwe handelwijze; de vraag is zelfs niet of gij schuldig zijt. Er is slechts éen die het recht heeft, en in staat is met goed gevolg, het schuldig over ons uit te spreken: het is ons geweten. Maar wij mogen, en moeten in vele gevallen, elkander in liefde opmerkzaam maken op zedelijke afdwalingen. Uwe mededeeling heeft mij diep getroffen; niet alleen omdat zij van u kwam en uzelve betrof, maar omdat zij denzelfden geest ademt, en in hare vrijmoedigheid van dezelfde beschouwing schijnt uit te
| |
| |
gaan die ik in het dagelijksch leven en in de letterkunde van onzen tijd reeds meermalen tot mijne verwondering heb ontmoet. Het onmiddellijk gevoel matigt zich het gezag aan van een souverein, die geen grondwet bezworen, met geen grondwet rekening te houden heeft. In de werkelijkheid en in de romanwereld zie ik mannen en vrouwen, niet alleen de impulsen volgen van hun onmiddellijk gevoel: dát doen wij in zeker opzicht allen, en is voor sommige naturen dikwerf zeer moeilijk na te laten. Maar ik zie hen die impulsen volgen zonder eenigen voorafgaanden strijd; zonder eenige poging, het oor te leenen aan overwegingen die toch haar gewicht hebben en dit niet op eens kunnen hebben verloren. Aan de orde van den dag is thans òf een onbepaalde toegevendheid voor onze natuur, òf een onvoorwaardelijk en voor mij onverklaarbaar vertrouwen in de aandrift die zij ons doet gevoelen. Is er geen zedewet meer? Zijn er geen gewaarwordingen, geen handelingen of toestanden meer, geen concessiën aan onszelf die wij van te voren, om zoo te spreken blind weg, moeten veroordeelen? Mogen wij elkander stijven in de idee, dat er eigenlijk geen menschelijke loopbaan, dat er allerminst een strijdperk is, en het leven voor een ieder onzer moet worden voorgesteld als een hellend vlak waarlangs wij noodlottig afglijden, zonder dat er eenige kracht in ons is, om onszelf tegen te houden? De hartstocht schijnt alles te rechtvaardigen, en de liefde een vrijbrief te zijn, een ware aflaat die nog grooter gerustheid geeft dan die pauselijke aflaten, waartegen ons Duitschland zich zoo krachtig heeft verzet. De zielkunde schijnt thans op te gaan in de kennis van het onwederstaanbare onzer neigingen.... En als die neigingen door de uitwendige omstandigheden worden gedwarsboomd, is, ik vrees het bijna uit te spreken, is zelfmoord de eenige uitweg, terwijl tot dien zelfmoord wordt besloten
| |
| |
met een koelbloedigheid, zelfs met een ingenomenheid alsof deze lafhartigste en schuldigste van alle solutiën juist omgekeerd het eigen teeken was van onze heldenkracht en zielenadel.... Duister! duister!
- - Wat is u duister? Uwe denkbeelden liggen zoo helder voor u, zoo benijdbaar helder, dat zij door u als afgelezen kunnen worden in uwen geest, en hun doorzichtigheid een bekoring moet oefenen zelfs op hen die er zich niet mede kunnen vereenigen. Neen, ik geloof niet, dat er eenig duister, zelfs eenige schemering is in de wereld van uwe gedachten.
- Gij bedriegt u, Aline. Er is duisternis in onzen geest zoodra er twee gedachtenreeksen zijn, elk in zichzelf even wettig, maar die elkander kruisen. Op dat kruispunt ligt het raadsel. Laat ik uwe openhartigheid met gelijke openhartigheid beantwoorden. Ziehier, zooals Kant zou gezegd hebben, een antinomie die mijn verstand niet te boven kan komen: het onvoorwaardelijke van alle zedewet, en het onloochenbare, dat verkrachting van een bepaalde zedewet onder den invloed van een machtig gevoel niet zelden onze zedelijke ontwikkeling in zeldzame mate kan bevorderen. Met het oog op de zedewet heb ik uw gedrag afgekeurd. Met het oog op uwe zedelijke ontwikkeling, kan ik dit tijdvak uit uw leven niet afscheiden van de hoogere leiding die aan ons zedelijk bestaan een doel geeft. Augustinus heeft met zijn Felix Culpa de moeilijkheid gevoeld. Er is niet zelden een schuld die wij ten slotte zegenen. Augustinus heeft meer gedaan dan de moeilijkheid voelen: hij is haar levende toelichting. Zonder zijne vroegere afdwalingen had hij de diepte niet gekend en de waarheden niet uitgesproken die men bij hem aantreft. Alleen Petrus is de rots der kerk geworden, en dat Rabboeni van den opstandingsmorgen dat de wereld heeft veranderd, is het eerst gevloeid van
| |
| |
de lippen der Magdalena. Het zal altijd een Una poenitentium zijn, sonst Gretchen genannt, die in het volle gevoel van haar vreugde tot de Mater Gloriosa zeggen mag: Neige, du Ohne gleiche, dein Antlitz gnaedig meimem Glück. Het moest eigenlijk zoó zijn, dat op den rechten weg niet alleen de rechte, maar ook de rijkste, de teederste, de vruchtbaarste gewaarwordingen werden gevonden; maar het is eigenlijk niet zoo. Schoon is de hemel der reinen, maar hooger de hemel van het berouw, dat van uit zijn afgrond het oog derwaarts richt. Niet alleen de droefheid, ook de schuld geeft wonden aan het hart, die dat hart gelijken doen op den boomstam, die zijn geuren eerst verspreidt als het mes zijn schors heeft gekorven. Het is de oude en onvergankelijke geschiedenis van den verlorene die opgestaan is en tot den vader gegaan, en de omhelzing van den eeuwigen Vader heeft gevoeld zoo als niemand anders. Er zijn diepe ervaringen die voor onze hoogst zedelijke ontwikkeling niet kunnen worden gemist, en die toch slechts op duistere wegen worden gevonden door hem die het geëffende pad heeft durven verlaten, om zich te storten in verwarringen en begoochelingen waarin hij zeker onder kan gaan, maar waaruit hij ook te voorschijn kan komen, de ziel rijker besnaard dan die van den rechtvaardige, die nooit gestruikeld heeft.
- - Dat heeft uw mededoogen, dat heeft uw menschenkennis u geleerd, niet uw eigen ondervinding. Gij zelf hebt het zonlicht nooit waargenomen, zijn bestaan nooit opgemaakt uit den rooden gloed waarmede het door den nevel trachtte heen te boren, maar altijd van de bergtoppen, waar al zijn stralen zich in u als in hun natuurlijk brandpunt vereenigden. Maar uw mededoogen is uw menschenkennis gelijk uw menschenkennis uw mededoogen is.
| |
| |
- Daargelaten wat mijn ervaringen hadden kunnen zijn, Aline, het staat vast, dat ik ze nooit heb begeerd. Ik erken het vaak onmisbare der schuld, en kan daardoor ook de schuld liefhebben. Ik wensch evenwel in geenen deele het bewustzijn van mijn eigen verkeerdheden belangwekkender te maken dan het is. Maar gij hebt mij op mijzelf gebracht en ik wenschte niet van mijzelf te spreken. Ik denk aan de menschen in het algemeen, en stel mij omtrent hen in het afgetrokkene twee mogelijkheden voor: òf wel, zij bewandelen met niet anders dan de gewone alledaagsche afwijkingen den weg dien hun eenvoudig besef van goed en kwaad hun voorschrijft; zij bewandelen dien zonder veel strijd, nooit door hevig berouw gekweld; òf wel, de hartstochten, hartstochten van allerlei aard, worden hun te machtig; de nacht komt over hun ziel; zij laten de hand van hun beschermengel los; voelen nauwelijks grond meer onder de voeten, om ten slotte, aan vooruitstekende rotsbrokken en struiken, uit hun diepte zich naar boven te werken en den rechten weg te hervinden of misschien voor het eerst te onderscheiden. Het is duidelijk, dat in het eene geval het menschelijk gemoed eene groote effenheid zal bewaren. Maar het zal vreemd blijven aan de ervaringen die in het tweede geval niet zullen ontbreken: die verbrijzelende, verteederende, verruimende en zelfs verheffende ervaringen, die de groote godsdienstige en kunstgedachten voortbrengen; die de wereld scheppen, waaruit een psalmdichter put; de wereld waarin een Prometheus, een Manfred, een Faust worden geboren. En toch, geloof mij, lieve Aline, en ik zeg het met volle overtuiging: wanneer ik mij die twee mogelijkheden voorstel, kies ik onvoorwaardelijk de eerste, wetende wat ik doe en wetende wat ik prijsgeef.
- - Uw mannentaal doet mij weldadig aan. Maar ik
| |
| |
zou gaarne van u vernemen, wat het eigenlijk is, dat u met zoo groote beslistheid kiezen doet. Gij hebt zelf eerst gesproken van hetgeen u duister was, van een raadsel. Is het niet zoo, dat uw toon thans geheel anders klinkt?
- Zal ik u eerlijk bekennen, dat gij zelf mij een oogenblik aan het wankelen hebt gebracht. Ik vreesde te hard voor u te zullen worden. Maar zelfs om uwentwil mag ik niet ontrouw worden aan mijn innigst en altijd duidelijker besef.
- - Kunt gij het mij in éen woord uitdrukken?
- Het zal een kleine uitbreiding zijn van een welbekend woord: Het baat ons niets of wij een wereld winnen, een wereld van de allerrijkste ervaringen, als wij schade lijden aan onze zedelijke persoonlijkheid. Iedere afwijking, ook de geringste, van onzen plicht is een bezoedeling, is een schending of, op zijn zachtst gesproken, een beneveling van ons Ik, in zoover dat Ik het beeld draagt van den Heilige. In dat beeld, in die gelijkenis ligt onze ware persoonlijkheid. Haar te behouden, haar rein te bewaren, haar te versterken is het levensdoel. Want zij is broos. Wij wandelen niet door het leven met een heldervlammende toorts die tegen alles bestand is, maar als iemand met een klein licht in een tochtige gang; een licht, dat hij slechts beschermen kan met zijne hand. Ik waag mijn persoonlijkheid, mijn zedelijk wezen, niet aan de stormen van het leven. Zij is het eenige waarop ik waarlijk prijs stel en waarvoor ik alles over heb....
- - God dank, dat het eindelijk door u wordt uitgesproken!
- Zijn wij het dan eens, zouden wij het dan eens zijn, beste Aline? Heb ik u voor mijne beschouwing gewonnen?
- - Ik heb dit oogenblik al meer dan eens uit de verte zien aankomen. Ik weet niet hoe dikwerf ik al gevreesd heb, dat het niet meer te loochenen zou zijn.
| |
| |
- Wat, Aline, wat?
- - En nu kan ik mij geen illusiën meer maken, en er is een hevige strijd in mijn hart. Ik kan en ik mag mij uwe zienswijze niet toeëigenen. Ik mag u niet doen gelooven, dat ik u volgen kan. Het zou een verloochening zijn van mijn verleden, die louter van lafheid getuigde.
- Staan wij waarlijk zoo ver van elkander af?
- - Ja.... helaas! Want ik kan niet tot u, en gij kunt niet tot mij overkomen.
- En waarin zoekt gij dan toch ons verschil?
- - Ach mijn vriend, de Hemel weet, dat ik het niet zoek.
- Zoo bedoel ik het ook niet, Aline. Waarin meent gij, dat ons verschil bestaat?
- - Neen, dwing mij niet het u te zeggen. Er is genoeg voor mij in uwe woorden te overdenken. Ik zal ze ook overdenken; en dat te weten is voor u belangrijker dan mijne tegenovergestelde beschouwing aan te hooren. Een beschouwing is het ook eigenlijk niet. Dat woord klinkt mij veel te aanmatigend, want het is of ik als de wijsgeeren over de dingen heb nagedacht, en ik heb nooit over iets nagedacht. Ik kan niet nadenken. Ik kan alleen voelen en zien, inwendig zien; het komt niet bij mij op tegenover uw theorie, een andere theorie te stellen. Uw theorie omtrent de waarde der persoonlijkheid is natuurlijk bij u de vrucht van geheel....
- Is dát het verschilpunt, hebben wij een tegenovergestelde opvatting van de waarde der persoonlijkheid?
- - Toen ik u met zooveel warmte daarover hoorde spreken, was het mij o zoo vreemd te moede. Gij weet, dat ik u in niets zou willen krenken, maar ik had een indruk.... een indruk, alsof ik iemand voor een idool zag neergeknield, ziedaar! voor een afgodsbeeld dat hem toch niet helpen kan. Gij spreekt van uw Ik, uw zedelijk
| |
| |
Ik, met een ingenomenheid, waarvan ik mij geen voorstelling kan maken, alsof dat voor u het hoogste was. Gij hebt het ook uitdrukkelijk het hoogste genoemd. Ik voel dat niet, ik voel dat niet. Ik zou rampzalig zijn, als ik daarin het hoogste moest vinden, als geheel mijn leven en alle strijd en alle ervaring zich daartoe moesten beperken, mijn Ik te vormen, en schoon te houden, en ieder smetje en ieder stofje weg te vegen met Hollandsche zindelijkheid, en het op te poetsen tot het mijzelf en ieder ander in het oog blinkt. Ik kan dat niet de moeite waard vinden. Ik zou mijn leven niet kunnen liefhebben als het tot niets anders diende. Wat komt mijn Ik er op aan? Als gij mij aan dat Ik teruggeeft, stort gij mij van nieuws in al dien twijfel en in dat schrikkelijk gevoel van eenzaamheid, dat mij vroeger zoo heeft gekweld. Al wat de liefde van Iwanowic voor mij is geweest en in mij heeft gewerkt, gaat dan voor mij verloren. Het was, ik verzeker het u, geen sentimenteele frase, toen ik u zeide, dat ik voor altijd bezit wat Iwanowic mij heeft gegeven. Dat kon niet met hem sterven. Ik draag het sedert zijn dood, veredeld en verheerlijkt, binnen in mij. Zijn liefde is het voorportaal geweest. Hij heeft zelf niet gewild, dat ik haar als het heiligdom zou beschouwen. Ik moet u mededeelen, wat hij mij eens heeft gezegd. Toen hij de kracht al niet meer had zijne armen om mij heen te slaan, en ik lang voor zijn ziekbed had geknield, en wij geen woord hadden gesproken, hoorde ik hem zeggen: Gij zult eenmaal rusten in de armen van den Oneindige. Het is een voorspelling en een hoog gebod voor mij geweest. Ik heb het langzamerhand verstaan: niet meer leven, noch in mijn eigen Ik, noch in dat van eenig schepsel, maar wegvloeien in het oneindige leven; niet meer zelf denken en scheppen en vermeesteren, maar gedacht en geschapen en overweldigd worden door het eenig waarachtig Wezen,
| |
| |
waarvan het bewustzijn geheel ons zelfbewustzijn vervangt; voelen, dat het ons geheel doordringt, alles in ons is; dat die wereld, die ik vroeger zelf meende te maken, zijn wrereld is, waarbij Hij zich van mijne vijf zintuigen bedient als van zijn vijf poëten, die mij zijn schepping openbaren. Als ik mijn eigen persoonlijkheid zoo hoog moest aanschrijven, en tobben moest over zelfkennis en zelfvolmaking; als ik dagelijks in een of anderen spiegel moest kijken, om te beoordeelen hoe ik er geestelijk wel uitzie en of ik wel presentabel ben, zou het mij wezen of ik nooit meer, nooit iets meer kon worden dan een mooi vijvertje in een keurig aangelegden en geharkten tuin: mooie waterlelies aan het oppervlak, aardige visschen er in, en witte steentjes op den bodem; alles helder en doorzichtig, maar alles stilstaand, en ingesloten. Wat komt het er op aan voor de beek, hoe zij er uitziet: zij stroomt toch in de rivier; en wat geeft de rivier er om, wat zij medevoert: zij stort zich toch uit in de zee. Gun mij niets anders te zijn dan zulk een beek, zoo klein, zoo troebel, zoo onoogelijk als gij wilt; gun mij alleen te bestaan om en in dat einddoel; niets te zijn dan eén machtig, eén onwederstaanbaar verlangen naar den Oneindige, en aan mijzelf niet te denken dan zoover ik louter vatbaarheid ben: zoover ik een grond ben die gedrenkt, een bloem die door het zonlicht aangetrokken kan worden. Gij hebt mij de kunst beschreven als onbaatzuchtigheid, onbaatzuchtige liefde tot de dingen, artistiek welgevallen aan de dingen. Ik kan begrijpen wat dit voor u is, maar ik zelf ben daartoe niet geschapen. Ik kan niet leven, wanneer niet alles in mij begeert en zoekt; wanneer er niet een onzichtbare magneet in mijne nabijheid is, die mij dwingt in een bepaalde richting te gaan, of liever in die richting, die voor onze ziel alleen de natuurlijke is, de onvermijdelijke, de goddelijk noodlottige.
| |
| |
Weet gij, hoe ik ben? Ik weet, dokter, dat gij mijn beeld ten goede zult uitleggen: ik ben als een hond, die zijn meester in de andere kamer hoort en opspringt tegen de deur en tegen den muur, en er uit wil en er uit moet. Dán besef ik, dat ik die muur en die deur waarachtig niet zelf gemaakt heb; dan is er een au-delà, waarvan ik de overmacht onderga, voor welks overmacht ik buig. En dat te doen, is gelooven, is dat heerlijk gelooven, dat ik het eerst van Iwanowic geleerd heb en buiten de gemeenschap met hem zeker altijd een dwaasheid, iets onbestaanbaars zou hebben genoemd. Als wij dit allerbeste aanleeren, beteekent het immers niet veel, hoe vreemd wij ons daarbij hebben aangesteld; hoeveel kneuzingen en wonden onze ziel minder gaaf hebben gemaakt. Laten wij zijn gekropen door allerlei struiken en kreupelhout: gescheurd, gehavend, bloedend en ademloos komen wij aan, niet om volmaakt, niet om gelukkig te zijn; alleen om te zijn waar wij zijn moeten, in Hem, zoo ver mogelijk van dat tobbend en beuzelend en knoeiend Ik, dat wij dan in zijn geheel zullen aanzien, als het prullig schoolwerk onzer kinderjaren, toen wij ons nog het hoofd moesten breken over het schrijven van een woord of de ligging van een stad, of welke schooltaak dan ook. Kan ik u eenigszins doen begrijpen, waarom dat woord van u over de waarde van de persoonlijkheid bij mij geen weerklank kon of mocht vinden?
- - Ik heb u met groote ontroering aangehoord, mijn Diotima.
- - Waarom opeens die vreemde naam?
- Zij was de vrouw, van wie Sokrates....
- - Dokter, zeg toch niet: leerde; dat zou mij bedroefd maken.
- ...... zooveel hoorde, dat in zijn eigen brein niet was opgekomen. Maar ik heb niet alleen naar u geluis- | |
| |
terd. Heb ik niet veeleer de ziel van uw volk vernomen, de groote ziel van het Slavische ras? Het heeft een vraag van wijde strekking bij mij wakker gemaakt. De heerschappij van den Romeinschen geest is opgevolgd in de geschiedenis door de heerschappij van den Germaanschen geest; en het kenmerk van het Germaansche is dat besef van de beteekenis der menschelijke persoonlijkheid, dat mij zoo dierbaar is maar juist altijd vreemd is gebleven aan uwe letterkunde. Dit vraag ik mij af, Aline! Zooals de Romeinsche conceptie der dingen plaats heeft gemaakt voor de Germaansche, zou, evenzoo, de Germaansche op hare beurt de leiding der geesten moeten afstaan aan de grondbeschouwing van het Slavische ras?
- - Moeten wij niet wat aanloopen, dokter? Wij zijn nog lang niet thuis.
- Neen, Aline, dat is waar; wij zijn nog niet thuis; in geen enkelen zin.
| |
IV.
- Gij hadt het mijn grootvader niet moeten zeggen. Hij heeft de Fransche Omwenteling van '89 niet alleen bijgewoond, voor zoover hij haar loop kon volgen van uit zijn ziekbed in de rue St. Honoré, maar hij is ook in meer dan een opzicht haar slachtoffer geweest. Als hij over haar begon, was hij onuitputtelijk. Hij had altijd nieuwe gezichtspunten; het was een probleem dat blijkbaar op hem den indruk maakte van geen oplossing toe te laten, waarbij men zich eens voor goed kan nederleggen. Het was voor hem een soort van schaakprobleem, waarvan men verschillende oplossingen weet te geven, zonder een voor onszelf bevredigend antwoord te kunnen vinden op de vraag wat de beste oplossing is.
- - Het komt mij bijna onbegrijpelijk voor. Ik kan het mij alleen verklaren als ik bedenk, dat het licht over
| |
| |
de Revolutie eerst laat is opgegaan, en het lang heeft geduurd eer men het ware gezichtspunt om haar te beoordeelen heeft gevonden. Dat kon dan ook alleen door de wijsbegeerte der Geschiedenis worden ontdekt, toen ze door de kennis van de Heilige Schrift op het rechte spoor was gebracht. Hebt gij den heer Groen van Prinsterer al ontmoet?
- Ik weet niet hoe het komt: ik ben al een half jaar geattacheerd bij de Fransche ambassade, zonder ooit de persoonlijkheid te hebben gezien die, zooals ik van alle zijden over hem hoor spreken, een van de belangwekkendsten in uw land moet zijn.
- - Gij kunt hem heel dikwijls hier in het Bosch ontmoeten. Als hij nog niet op Oud-Wassenaar is, doet hij meest alle dagen hier zijn wandelrit.
- Dat is nu juist niet de manier waarop ik hem het liefst....
- - Wacht, kijk, dat treft; daar komt hij juist aan; recht als een kaars, op zijn paard.
- Is hij dát? Is dat Mr. Groen van Prinsterer? Welk een fijn en tenger man! Het hoofd is verwonderlijk klein. Ik kan volstrekt niet den redenaar in hem zien; het is, dunkt mij, in elk geval onmogelijk, dat hij redenaar zou zijn in den Franschen zin van het woord. Wanneer ontvangt hij? Wilt gij zoo goed zijn mij dan bij hem te introduceeren?
- - Aanstaanden Donderdag, als ge wilt.
- Gaat het er zeer officiëel toe?
- - Gij kunt u niets eenvoudigere voorstellen.
- Zoudt ge meenen, dat wij terstond slaags geraakten; ik meen natuurlijk niet op den avond van de receptie; maar, als ik eens geïntroduceerd ben, zal ik....
- - Dan zult ge zeker spoedig zijn Zaterdagmiddagen bijwonen op zijn studeerkamer. Bijna de geheele boven- | |
| |
verdieping van zijn fraai huis op den Vijverberg is zijn bibliotheek. Zaterdagsmiddags, om twee uur, zit hij in de groote achterkamer die op den tuin uitziet, en daár vereenigt hij ons, een tien of twaalftal van zijne leerlingen en aanhangers. Een lange tafel staat in het midden van het vertrek waarop de boeken al klaar zijn gelegd voor zijn aanhalingen; papiertjes liggen bij de bladzijden.
- En dan begint zeker het contra-revolutionnair college. Ik kan het mij voorstellen, een diatribe van de Maistre of de Bonald.
- - Vergeef mij, dat ik u moet tegenspreken. De heer Groen, een prediker van de contra-revolutie! Wat zou hij zich weinig te huis gevoeld hebben onder die Fransche prinsen, die al in Juli '89 Frankrijk verlieten, onder al die emigranten die hen volgden, al die malcontenten, die niets zochten dan revanche, niets vroegen dan tuchtiging van de rebellen zoo spoedig mogelijk, en, even spoedig, herstel van de volle koninklijke waardigheid, van al de privilegiën van den adel, van geheel het Ancien-Régime. Als de heer Groen zich bij ongeluk in hun midden had bevonden, zou hij zeker de eerste zijn geweest, om al die zelfzuchtige emigranten aan het verstand te brengen, indien hun althans nog iets aan het verstand te brengen was, dat juist zij het waren die een onherstelbaren slag toebrachten aan de monarchie, door de monarchie te verlagen tot een partij die op moest komen voor hare eigene belangen tegenover de billijke eischen van een volk, dat toen nog aan geen politieke omwenteling dacht en eenvoudig burgerrecht eischte.
- Dat geef ik u gaarne toe. De heer Groen zou verstandig genoeg zijn geweest, om de onhandigheid en de onvoorzichtigheid, of laat ik liever zeggen, de domheid van de emigranten te overzien. Hij zou het slimmer hebben aangelegd, maar ten slotte hetzelfde doel hebben nagejaagd: herstel van het oude Régime.
| |
| |
- - Neen, geloof mij. De heer Groen is niet contrarevolutionnair. Hij is het in elk geval niet meer. Hij wil niet een eerste revolutie door een tweede revolutie omverwerpen. Hij wil niet in hetzelfde euvel vallen als hetgeen hij bestrijdt. Hij is juist anti-revolutionnair; tegen het gebruik van gewelddadige middelen, ook als zij tijdelijk in zijn voordeel zijn, ik bedoel in het voordeel van de beginselen of de instellingen die hij verdedigt. Hij heeft het niet tegen deze of die omwenteling die in dit of in dat jaar, in dit of in dat land heeft plaats gegrepen, maar tegen den hoogmoed van den menschelijken geest die op een gegeven oogenblik tot de geschiedkundige ontwikkeling van een volk, alsof deze het produkt ware van overleg of zelfs willekeur, zegt: dit staat mij niet aan en dat moet anders worden, en dan ook maar eenvoudig alles op nieuw inricht, zooals zijn particuliere wijsheid meent, dat het behoort te wezen. Daarin ziet de heer Groen de aanmatiging van het rationalisme, de praktische afkondiging van de opperheerschappij van de menschelijke Rede.
- Ah! mijn vriend, dat is wat wij zouden kunnen noemen hooge en transcendentale filosofie. Gij begrijpt, dat ik op dat terrein mij nooit met den heer Groen zou wagen. Ik zou die Zaterdagmiddagen heel graag bijwonen, en ook voor de aardigheid wel eens willen debatteeren; ik ben teveel Franschman om het niet te doen waar ik kan, waar de hoffelijkheid het toelaat; maar ik ga elke discussie uit den weg, die naar mijne vaste overtuiging nooit tot iets anders leidt dan tot een van deze drie dingen, of tot alle drie tegelijk: zich animeeren, een vlieg willen afvangen, en hardnekkiger dan ooit zijn eigen stellingen vasthouden. Zich animeeren, vind ik ongezond; een vlieg afvangen, onbeleefd; zich vastschroeven in zijn eigen stellingen, dom, atqui ergo.
- - Maar waarom zal ik u dan aan den heer Groen
| |
| |
voorstellen? Hij is door en door een man van de discussie, een man van het parlementaire leven. Niets is voor hem louter een kwestie voor een debating-club, allerminst zijn anti-revolutionnaire leer, die met zijn kalvinistisch kristelijke overtuiging ten nauwste samenhangt. Hij is veel te ernstig, om bang te zijn voor den schijn van propaganda te maken. In onzen karakterloozen tijd hebben wij aan propagandamakers behoefte. Voor mij althans is mr. Groen van Prinsterer juist als hoofd eener school een weldoener. Aan de Universiteit heb ik mij prijsgegeven gevoeld aan allerlei richtingen, allerlei leeringen; geen koers, geen kompas, geen maatstaf, geen doel. Ik zal geen kwaad spreken van het akademische leven dat nu achter mij ligt, maar ik ben recht dankbaar, dat de omstandigheden mij veroorloven, nu ik geen colleges meer behoef te houden, hier in den Haag mijne dissertatie te kunnen schrijven onder de onmiddellijke leiding van mijn haagschen leermeester. Hij is voor mij de Professor, al heeft hij geen leerstoel; de ware Professor in het Staatsrecht.... Wat doet u glimlachen?
- Het klinkt zoo vermakelijk u hier in Nederland aan de Universiteit te hooren verwijten, dat zij met al te lossen teugel rijdt, terwijl wij in Frankrijk altijd den mond vol hebben van het monopolie, van de eenzijdigheid, van de alleenheerschappij en dwingelandij van de Universiteit. Maar nog eens, mijn vriend, gij brengt mij veel te ver en gij houdt mij blijkblaar ook voor een veel geleerder man en veel grooter wijsgeer dan waarvoor ik mijzelf mag houden. Gij, studenten in Nederland, zijt zoo verbazend knap en kiest met zooveel vuur partij voor en tegen allerlei afgetrokken stellingen, dat ik niet weet in welk een wereld ik ben. Het gaat bij ons in Parijs geheel anders toe; daar is men voor of tegen iets concreets. Wij dweepten als studenten met een Minister, met een Professor aan het
| |
| |
Collège de France, met een boek, met een tooneelstuk, met een duidelijke, piquante, antithetische formule, onverschillig of wij haar al dan niet begrepen, onverschillig zelfs of zij al dan niet te begrijpen was. Als wij maar vive dit! en à bas dat! kunnen roepen, zijn wij volkomen tevreden. De Parijzer blague....
- - Kom, kom mijn waarde, al te gader praatjes en niets dan dat. Gij geeft u den schijn van een suprême dédain voor wijsgeerige kwestiën en nauwlijks kennen wij elkander, ik geloof een groote maand, zes weken, of gij discuteert met mij over de Fransche Revolutie en vraagt mij een introductie voor den heer Groen.
- Gij hebt het glad mis, geloof mij, gij hebt het glad mis; maar ik geef gaarne toe, dat ik zelf schuld heb aan uw dwaling. Ik discuteeren over de eenig ware opvatting van de Fransche Revolutie? Laat ik u kort en goed mogen zeggen waar het op staat. De kwestie van de Fransche Revolutie heeft voor mij, neen, maar ook niet het allergeringste van een wijsgeerige vraag. Het is voor mij en mijns gelijken althans in de eerste plaats een familiekwestie.
- - Familiekwestie? Wat ter wereld kunt gij daarmee bedoelen?
- Ik weet volstrekt niet of gij in Nederland iets hebt dat daaraan beantwoordt, maar bij ons is men van die of die familie en dus katholiek en legitimist, of van een andere familie en dus een vriend van de Revolutie van '89; gij weet wel, les immortels principes! Vat dit nu niet letterlijker en enger op dan het door mij bedoeld wordt. Het is natuurlijk niet omdat ik Oom zeg tot mijnheer A. en Tante tot mevrouw B., of omdat ik de zoon ben van mijn vader, dat ik deze of die staatkundige overtuiging omhels, maar, of men wil of niet, er zijn zekere familietradities, die bijna de bindende kracht hebben
| |
| |
van een religie. Ik ben nu eens geen Jood; ik ben nu eens geen Protestant; evenmin kan ik of zal ik ooit behooren tot hen die kwaadspreken van '89. Ik zie mijzelf nog zitten op de knieën van mijn grootvader en vandaar de portretten van de mannen van de Omwenteling bekijken, die in zijn kamer hingen. Ik geloof, dat ik het alfabet geleerd heb met de eerste letters van hunne namen. D was geen dame, die drentelt op straat, maar D was Danton en V was Vergniaud, en zoovoort. En als gij nu een aanstaanden proseliet van het anti-revolutionnair geloof in mij ziet, omdat ik u vraag mij te introduceeren....
- - Nu, gij weet, dat ik van proselieten maken houd, en in mr. Groen van Prinsterer vooral lief heb een groot dignitaris van het Collegium de Propaganda Fide. Maar het spreekt van zelf, dat ik u geen bedoelingen zal toedichten die gij niet hebt. Buitendien, mijn vriend, ik laat u gaan naar den heer Groen met welk doel gij wilt, want ik ben zeker, dat als gij hem eens zult ontmoet hebben....
- Ja, ja, dat weet ik al; dat is het oude lied van allen die met iemand dwepen; hun afgod is altijd onwederstaanbaar. Maar weet ge wel, dat ik op dit oogenblik grooten lust heb uw leidsman te volgen, want ik zie dat hij op de stad aanstapt en het wordt onze tijd ook. Dineeren wij misschien samen?
- - Het spijt mij, maar ik ben mijn woord al kwijt.
- Mag ik u dan Donderdagavond komen afhalen, tegen acht uur, half negen, om samen naar den Vijverberg te gaan?
- - Afgesproken.
- Ik kom dan tegen half negen.
- - Mocht ik soms verhinderd zijn u te begeleiden, dan schrijf ik een briefje aan mevrouw Groen en gij zijt geïntroduceerd. Maar in dat geval kom ik Vrijdagavond tot u om te hooren hoe uw eerste introductie is afgeloopen.
| |
| |
| |
V.
- Het is zoo aangenaam mogelijk gegaan. Het heeft misschien de eerste ontmoeting nog aangenamer gemaakt, dat ik er zonder u was.
- - Ik was wezenlijk verhinderd, maar zoo heel erg heeft het mij niet gespeten, dat ik u niet zelf introduceeren kon.
- Gij hadt zeker duizend angsten uitgestaan. Zoo gaat het: al hebben wij nog zooveel met iemand op, ja, hoe meer wij met iemand ophebben, hoe meer wij dikwijls bevreesd zijn, dat die persoon bij een eerste kennismaking beneden den roep blijft, dien wij zelf van hem hebben doen uitgaan. Er was niet de minste stijfheid. Ik kan mij geen gedistingeerder en tevens geen aangenamer menschenpaar voorstellen; de eenvoud zelf. Ik was dadelijk als een kind in huis; ik ga er Maandag familiaar dineeren. Gij moet eigenlijk aan onze Parijsche salons gewend zijn, om zulk een ontvangst naar waarde te schatten. Ik weet niet hoe gij het in Holland aanlečt om dat geweldig en onvermijdelijk banale van onze Fransche beleefdheid uit uw omgang te weren. En dan een man van die beteekenis, niet in het midden van een grooten kring of voor den schoorsteen, met een halven cirkel om hem heen, oreerende, gesticuleerende, neen; bijna verloren in zijn eigen salon. Terwijl mevrouw Groen mij naast zich plaats had doen nemen op den sofa, zat hij op den punt van zijn stoel tegenover mij met die weinig klankvolle stem, maar waarin hij toch zooveel hart weet te leggen; vol belangstelling in onze Fransche toestanden; en dan dat aangename Fransch, volmaakt correct, met een klein exotisch tintje.
- - Het is immers juist zooals ik u vooruit gezegd had: gij zijt geheel onder den indruk. Ik wist wel, dat
| |
| |
het niet anders zijn zou, maar ik had toch geen geduld om van avond niet eens bij u aan te loopen.
- Ik erken heel graag, dat ik onder zijn charme ben.
- - En de groote kwestie, hoe is het daarmede gegaan?
- Welke kwestie?
- - Wel, men komt toch niet bij een man als de heer Groen, om over het mooie weer te spreken.
- Meent gij zijne idee over de Revolutie? Ik geloof, dat noch de heer Groen noch de ondergeteekende het opzettelijk heeft vermeden, maar het woord Revolutie is tusschen ons niet genoemd. Hij heeft wel eenigen tijd met mij gesproken over de kwestie van het lager onderwijs in uw land; dat heb ik evenwel niet dadelijk geheel begrepen; daar moet gij mij zelf nog eens het fijne van vertellen. Hebt gij een bestemming voor uw avond, of kunt gij nog wat blijven praten?
- - Neen, ik ben geheel vrij, en wanneer ik u niet ophoud, doe ik niets liever.
- Dan moet ik u toch eens een familiestuk laten zien, een boekje dat mijn grootvader heeft aangelegd. Of liever het is een reeks van kleine schrijfboekjes waarin hij met zijn eigen keurige hand heeft overgeschreven al de uitingen van opgewonden vreugd die het jaar '89 in het buitenland heeft uitgelokt. Ik zit er dikwijls in te lezen. Ik word er nog warm bij. In Denemarken, in Rusland, in Engeland, in Duitschland, het was overal één kreet van verlossing, een juichtoon van de blijdste verwachting; tot hier in Holland toe omarmde men elkander in de straten van louter geestdrift. Madame Swetchine, toen nog Anna Soymonof, illumineerde hare kamer ter eere van den veertienden Juli. Schloezer meende dat er dien dag een Te Deum in den hemel was gezongen. Kant heette onze omwenteling den triumf der Rede. Wilhelm von Humboldt en Campe reisden opzettelijk in Frankrijk, om de lucht
| |
| |
van het land der vrijheid in te ademen. Varnhagen von Ense vertelt, - gij ziet dat ik mijn grootvaders boekjes van buiten ken, - dat zijn zuster zich drapeerde met een driekleurige sjerp. In Berlijn droegen de dames Fransche kokardes. Maar de Revolutions-oden van Klopstock ken ik evenwel niet van buiten. Zeg dat gij ze nooit gelezen hebt, dan kan ik het genoegen smaken u er het een en ander van voor te lezen. Ik zal het cahier eens voor den dag halen.
- - Ik kan u eerlijk, maar tot mijn schande zeggen, dat ze mij geheel nieuw zullen zijn.
- Reeds in 1788 heft Klopstock aan van de États-Généraux:
Der kühne Reichstag Galliens daemmert schon
Die Morgenschauer dringen den Wartenden
Durch Mark und Bein: O komm', du Neue,
Labende, selbst nicht getraeumte Sonne,
En iets verder:
........ Gallien kroenet sich
Mit einem Buergerkranze, wie keiner war!
Der glaenzet heller - und verdient es -
Schoener als Lorbeer, die Blut entschimmert.
Als, den zesden Mei 1789, de États-Généraux bij elkander zijn gekomen, vindt Klopstock nauwlijks woorden genoeg, om Lodewijk den zestiende te verheerlijken. Glückliche Zeit, roept hij uit, und Ich, glücklich der sie noch sah! Hij hoopt slechts, dat het zaad, thans gestrooid, spoedig zal vruchten dragen; neen, hij ziet reeds die vruchten:
Ach, Ich sche sie schon, hoere die wogenden
Felder rauschen; sie kommt, Wonne! die Ernte kommt;
Schnitter tragen, der Koenig
Traegt den lieblichen blauen Kranz.
Zooals Cesar eens weende van afgunst bij het beeld van Alexander den Groote, omdat hij, ofschoon ouder
| |
| |
dan deze, zich nog niet met hem meten kon, zoo, verklaart Klopstock, zal eens de veroveraar weenend staan bij het beeld van Lodewijk den zestiende. En in zijn Kennet Euch selbst, aan het adres van Duitschland, jubelt hij in datzelfde jaar '89:
Frankreich schuf sich frei. Des Jahrhunderts edelste That hub
Da sich zu dem Olympus empor
..........................
...... Das sind sie also, das sind sie,
Unsere Brüder, die Franken, und wir?
Ach, ich frage umsonst. Ihr verstummet, Deutsche! was zeiget
Euer Schweigen? Bejahrter Geduld,
Müden Kummer? Oder verkündet es nahe Verwandlung
Wie die schwüle Stille, den Sturm?
Aan het losbarsten van dien storm gevoelde men in Weimar zeker niet zoo dringend behoefte. Goethe komt uit Italië en heeft zijn langzame en vaste Metamorfose der planten liever dan de snelle omwentelingen van Parijs.
- - Hebt gij iets over Goethe in een uwer boekjes? Staat er in de aanteekeningen van uw grootvader niets over Der Grosz-Cophta?
- Ik vind alleen: à lire Grosz-Cophta, maar ik moet bekennen, dat ik het nooit gedaan heb. En evenzoo: à lire Der Bürgergeneral.
- - Daar kan nu ik u weder mee helpen. In Goethe's proza heb ik tot dusver wel iets vlijtiger gelezen dan in Klopstock.
- Doe het, als ik u bidden mag; ik vind niets aangenamer dan van iemand een aperçu te krijgen van een of ander werk; dat gaat altijd als een wig mijn hoofd in. Wat men mij vertelt, onthoud ik veel beter dan wat ik zelf heb gelezen.
- - Gij herinnert het u wel. Grosz-Cophta van Goethe is eenvoudig een dramatische bewerking van de bekende gebeurtenis met den halsband. Het is de werkzaamheid
| |
| |
van Cagliostro zonder Cagliostro en de fameuse histoire du collier van Marie Antoinette zonder Marie Antoinette. Goethe had zich al vroeger aan Cagliostro geïnteresseerd en in het algemeen aan de zoogenaamde scientia occulta. Goethe's belangstelling nam toe toen Cagliostro buiten zijn schuld gemengd werd in het proces van den halsband.
- Het verband met Cagliostro staat mij op dit oogenblik niet zoo helder meer voor den geest.
- - Het is immers dat malle bedrog van den kardinaal de Rohan dien de Gravin de la Mothe zoo schaamteloos exploiteerde. Zij zat vol schulden en de kardinaal was van haar gecharmeerd en gaf haar belangrijke geldsommen. Om den kardinaal nog scheutiger te maken, beloofde zij hem de gunst van Marie Antoinette en fingeerde brieven van de koningin aan zijn adres. Die brieven deden hem de hoop koesteren op een geheime ontmoeting met de koningin. Nicole le Guay, die wel eenigszins op Marie Antoinette geleek, werd in den arm genomen en zou op een Augustus-avond van 1784 in het park van Versailles de rol van koningin spelen, terwijl de gravin vooruit den kardinaal had wijsgemaakt, dat Marie Antoinette zeer belust was op een collier van meer dan anderhalf millioen livres, dat de hofjuweliers Boemer en Bassange te verkoopen hadden.
De kardinaal loopt er in; levert in Februari '85 den halsband aan Gravin de la Mothe, en stelt de juweliers tevreden met een promesse van betaling in termijnen, voorzien van de valsche handteekening der koningin. Ter nauwernood heeft de gravin het collier in handen of zij haalt het snoer uit elkander, en verkoopt de diamanten. De eerste termijn verstrijkt, maar geen geld. Natuurlijk richt zich Boemer tot Marie Antoinette die hem geen audientie geeft maar alles den koning mededeelt. De kardinaal wordt in de Bastille geworpen en Cagliostro met hem....
| |
| |
- Ja, maar hoe kwam deze er ook weer in betrokken?
- - Men wist alleen, dat hij met den kardinaal in nauwe relatie stond. Ook de Gravin werd gevangen genomen; zij kreeg een streng vonnis, maar de kardinaal werd vrijgesproken, en dat was zeker allerongelukkigst voor de koningin. De vrijspraak zette de deur open voor allerlei lasterpraat. Goethe heeft dit geheele verhaal zoo goed als woordelijk in zijn Grosz-Cophta gereproduceerd. De markies en de markiezin van het stuk zijn graaf de la Mothe en zijn vrouw; een nicht van de markiezin vervult de rol van Nicole; der Graf is Cagliostro.
- Nu begrijp ik de aanteekening van mijn grootvader.
- - Ik vind het een naar stuk en eigenlijk een schande voor Goethe.
- Gij gaat hard van stal. Weet gij wel wat Goethe er zelf van zegt? Wilt gij de leer eens vasthouden?
- - Tuimel in uw drift niet naar beneden.
- Wat doen die sporten een pijn als men zijn laarzen niet aan heeft. Daar heb ik het al, deel 27, in zijne Annalen. Ga weg met uw hand, dan kom ik er af....
- - Gij zult het wel onder 1789 moeten zoeken.
- Dat is juist. Goethe schrijft onder dat jaar:
‘Kaum war ich in das Weimarische Leben.... wieder eingerichtet, als sich die franzoesische Revolution entwickelte und die Aufmerksamkeit aller Welt auf sich zog. Schon im Jahre 1785 hatte die Halsbandgeschichte einen unaussprechlichen Eindruck auf mich gemacht. In dem unsittlichen Stadt-, Hof-, und Staatsabgrunde der sich hier eroeffnete, erschienen mir die graeulichsten Folgen gespensterhaft, deren Erscheinung ich geraume Zeit nicht los werden konnte....’
- - Daar hebt gij het weder! Hoe dikwerf komt dat ellendige los werden bij Goethe voor! Hij is niet veerkrachtig genoeg, om een indruk langen tijd op zich te laten werken.
| |
| |
- Hij gaat dan voort:
‘wobei ich mich so seltsam benahm dasz Freunde, unter denen ich mich eben auf dem Lande aufhielt, als die erste Nachricht hiervon zu uns gelangte, mir nur spaet, als die Revolution laengst ausgebrochen war, gestanden, dasz ich ihnen damals wie wahnsinnig vorgekommen sei. Ich verfolgte den Prozesz mit groszer Aufmerksamkeit, bemühte mich in Sizilien um Nachrichten von Cagliostro und seiner Familie, und verwandelte zuletzt, nach gewohnter Weise, um aller Betrachtungen los zu werden....’
- - Waarachtig al weder!
- ....‘das ganze Erreignisz unter dem Titel der Grosz-Cophta, in eine Oper, wozu der Gegenstand vielleicht besser als zu einem Schauspiele getaugt haette. Capellmeister Reichardt griff sogleich ein, componirte mehreres Einzelne, als: die Basz-arie: Lasset Gelehrte sich zanken und streiten; geh' gehorche meinen Winken, etcetera.’
En dat stuk noemt gij nu een schande voor Goethe.
- - Ik meen mij zeker te herinneren, dat Goethe er zich in het begin over schaamde. Er staat mij zoo iets van voor uit de brieven van Frau von Stein.
- Die heb ik ook. Hier is het boek.
- - Ik moet een oogenblik zoeken. Dit is de plaats die ik bedoel. Frau von Stein schrijft 27 Februari 1792 aan de vrouw van Schiller:
‘Ich habe mir viele Mühe gegeben den Cophta zu bekommen, um Schillers Wunsch zu erfüllen, aber Goethe giebt ihn nicht als nur einigen wenigen, die ihn nicht weiter geben dürfen, es ist nur ein Exemplar gedruckt und nicht ganz.’
Waarom deze terughouding, deze geheimzinnigheid? Hij heeft zelf wel gemerkt, dat het toch niet aanging eene episode in zulk een groote katastrofe van dezen achtergrond los te maken. Goethe heeft zich volstrekt
| |
| |
te weer willen stellen tegen de machtige aandoeningen die de Fransche Omwenteling ook zeker bij hem zou hebben te weeg gebracht, indien hij niet te lichtzinnig of te zelfzuchtig, in elk geval te veel op eigen zielsrust gesteld was geweest, om zijn hart aan zulke aandoeningen bloot te stellen, laat staan prijs te geven. Juist daarom houd ik niet van Goethe. Hij is voor mij precies het tegendeel van onzen Da Costa. Weet gij hoe Beets Da Costa beschrijft:
‘Een hart te groot om zich te sparen,
Om zich te onttrekken aan den vloed
Die op hem aandruischt met zijn baren,
En die met koninklijken moed
De boosheên, die de lucht doorwaren,
Om hart en hoofden in te varen,
Alleen op zich beproeven doet.’
Stel u Da Costa eens voor, levende in 1789, en dan zijn publiek afschepende met Der Grosz-Cophta en Der Bürger-General. In dit laatste stuk geeft Goethe, als ik mij wel herinner, zelf aan, dat hij zich maar eens vroolijk heeft willen maken met wat voor anderen een bron van zooveel lijden is geweest. Die Posse, van het jaar '93, drijft den spot met de leus Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, en daar heet het dan geheel tegen het eind:
‘Und wie viel will das schon heissen dasz wir über diese Cocarde, diese Mütze, diesen Rock, die soviel Uebel in der Welt gestiftet haben, einen Augenblick lachen konnten! - Ja, gaat Roese dan voort, ‘recht laecherlich sieht Er aus, Herr Schnaps!’
Die Herr Schnaps had namelijk het kostuum aangetrokken van iemand uit het laatste transport Fransche krijgsgevangenen dat door de stad was getrokken. Ik kan in zulke paskwillen in het geheel geen behagen vinden.
- Mijn waarde, wat neemt gij het zwaar op! Wij Franschen zien zulke dingen geheel anders, en hoe komt
| |
| |
gij er toch aan, dat Goethe zich over het stuk schaamde? Wat Eckermann vertelt, luidt geheel anders.
- - Dat herinner ik mij niet.
- Wat ik bedoel staat.... onder Dinsdag den 15den Februari 1831:
‘Es ist mir lieb, sagte Goethe, dasz Ihnen das Stück gefaellt und dasz Sie herausfühlen was ich hineingearbeitet habe. Es war im Grunde keine geringe Operation, ein ganz reales Factum, erst poëtisch und dann theatralisch zu machen und doch werden Sie zugeben dasz das Ganze recht eigentlich für die Bühne gedacht ist. Schiller war auch sehr für das Stück, und wir haben es einmal gegeben, wo es sich denn für hoehere Menschen wirklich brillant machte. Für das Publicum im allgemeinen jedoch ist es nicht; die behandelten Verbrechen behalten immer etwas Aprehensives, wobei es den Leuten nicht heimlich ist.’ Verder noemt hij het ‘Ein so gutes Sujet, denn im Grunde ist es nicht blosz von sittlicher, sondern auch von groszer historischer Bedeutung; das Factum geht der Franzoesischen Revolution unmittelbar voran und ist davon gewisser Maszen das Fundament. Die Koenigin, der fatalen Halsbandgeschichte so nahe verflochten, verlor ihre Würde, ja ihre Achtung und so hatte sie denn in der Meinung des Volks den Standpunkt verloren um unantastbar zu sein. Der Hasz schadet niemand, aber die Verachtung ist es was den Menschen stürzt.’
- - Des te erger! Van hoe grooter beteekenis Goethe zelf die Halsbandgeschichte noemt, hoe minder hij verantwoord is met haar zoo te behandelen. Gij ziet toch wel, aan welk een groote vergissing hij zich schuldig maakt. Hij noemt zijn stof ‘ein so gutes Sujet und von groszer historischer Bedeutung’. Dat is eenvoudig niet waar. De Halsbandgeschichte zelf is ‘von groszer Bedeutung’, maar natuurlijk in samenhang met hare geheele
| |
| |
omgeving. Knip dat verband door, en er blijft niets over dan het onbeduidendste sujet: een gemeen wijf dat den titel draagt van markiezin, en een juwelier besteelt; een wijf, dat een jong meisje in de dubbelzinnigste positie brengt; in een donkeren tuin door laat gaan voor de prinses, aan wie de man het hof maakt, die door bemiddeling van de markiezin het collier heeft doen koopen. Wat is hier nu aan?
- Maar Goethe spreekt toch van die ‘hoehere Menschen’ voor wie het zich zoo ‘brillant machte’.
- - Ik weet niet, wie hij daarbij op het oog heeft. Het is een nieuw bewijs van het optisch bedrog dat ontstaan kan als men de dingen op een afstand ziet. Deze uitspraak van Goethe, die Eckerman vermeldt, is van Goethe's 81ste jaar. Een veertig jaar vroeger sprak hij waarschijnlijk met veel grooter historische nauwkeurigheid over ‘die hoehere Menschen’. In zijn Campagne in Frankreich vermeldt hij zelf zijn verblijf bij Jacobi in Pempelfort in dato November 1792. Wilt ge het even voor mij opzoeken?
- Gij zegt November '92?
- - Of omstreeks dien tijd, want toen was hij weer in Duitschland terug.
- Dit bedoelt ge zeker:
‘Ich merkte wohl dasz ich die Freunde, - dat waren dus Jacobi en zijn kring, - durch meinen Grosz-Cophta, der laengst gedruckt war, sogar verletzt habe; es war die Rede nicht davon und ich hütete mich sie darauf zu bringen.’
- - Neen, maar er moet toch nog een andere passage zijn in datzelfde geschrift, later, waar hij over zijn werkzaamheid aan het theater van Weimar begint te spreken. Zie maar eens verder.
- Ha! ha! daar geeft ge mij zelf de wapenen in de
| |
| |
hand. Gij zult eens hooren hoe de man op wiens karakter ge zoo afgeeft, zich tegenover de gebeurtenissen van zijn tijd stelde:
‘Schon im Jahre 1785 erschreckte mich diese Halsbandgeschichte wie das Haupt der Gorgone. Durch dieses unerhoert frevelhaftes Beginnen sah ich die Wuerde der Majestaet untergraben, schon im Voraus vernichtet und alle Folgeschritte von dieser Zeit an bestaetigten leider all zu sehr die furchtbaren Ahnungen. Ich trug sie mit mir nach Italiën und brachte sie noch geschaerfter wieder zurück.’
Is dat nu die ongevoelige man die het tegenbeeld zal vormen van uw Da Costa?
- - Daar hebben wij het nu niet meer over. Het is nu alleen de vraag of hij in de campagne van 1792 de ‘hoehere Menschen’ evenzoo gunstig laat oordeelen over zijn Grosz-Cophta als in 1831. Geef mij het boek eens hier, als ge wilt.
- Tot uw dienst!
- - Dit bedoel ik:
‘Aber eben deswegen weil das Stück ganz trefflich gespielt wurde machte es einen um desto wiederwaertigern Effect. Ein furchtbarer und zugleich abgeschmackter Stoff, kühn und schonungslos behandelt, schreckte Jedermann, kein Herz klangan; die fast gleichzeitige Naehe des Vorbildes liesz den Eindruck noch greller empfinden; und weil geheime Verbindungen sich ungünstig behandelt glaubten, so fühlte sich ein groszer respectabeler Theil des Publicums entfremdet.’
Waar blijven nu die ‘hoehere Menschen’ voor wie ‘es sich so brillant machte?’
- Nu ik weer eens het boek, als ge wilt! Er staat zeker nog wel meer bij dat ge zelf misschien liever niet voorleest.
- - Evenzeer: tot uw dienst!
| |
| |
- Hier hebt ge weer een staaltje van die beweerde zelfzucht en koelheid van Goethe. Ik heb niet lang behoeven te zoeken. Eer men dien man over zijn ‘loswerden’ zoo hard valt, zou het toch wel de moeite waard zijn, vooraf te vragen of niet misschien de dingen zijn indrukkelijk, gevoelig en deelnemend gemoed op een wijze in beslag hebben genomen waarvan een gewoon mensch zich geen voorstelling maakt. Voelen is niet lastig als men maar niet heel diep voelt. Maar voor een Goethe....
- - Ge wordt bitter, mijn waarde.
- Ik begrijp wezenlijk niet waar gij uw vooroordeel tegen Goethe hebt opgedaan. Hebt ge dat bij uw tegenwoordigen Professor geleerd? Ik heb al meer dan eens opgemerkt, dat men in de piëtistische Nederlandsche kringen een pique heeft tegen Goethe. Het is zonderling genoeg; in Frankrijk wordt hij met den dag populairder, terwijl het Nederlandsche volk toch veel dichter staat bij den grooten Duitscher.
- - Wij zijn zeker te nuchter, om....
- Laten wij toch geen van beiden zoo gek zijn van elkander te lijf te willen om een dichter die al bijna het kwart van een eeuw dood is. Ik moet evenwel bekennen, dat het mij eenige moeite kost van Goethe als van een doode te spreken. Er is niemand die zoo waarachtig voor mij leeft. Hij is om mij, hij is bij mij, hij is in mij. Ik spreek natuurlijk vooral van zijne lyrische gedichten. Ik geloof, dat ik van hem eerst het hart heb gekregen in mijn boezem. Een man heeft slechts éens lief, en een menschenziel vindt slechts éen dichter. De geest die onze aangeboren botheid en vulgariteit wegtoovert; die het diepst van ons wezen een schok geeft; die onze blindheid ons doet zien; die de vonk uit ons slaat; die ons geheele leven dóor de getuige blijft van ons innerlijk zijn; die onze wang blozen doet als wij nuchter en terre-à-terre
| |
| |
worden, maar, zoodra onze geest zich slechts een weinig verheft, ons tegemoet komt en met een ademtocht van goddelijke lippen ons die heerlijke woorden uit den Ganymed inblaast:
Aufwaerts an deinen Busen,
die man is onze dichter, en naast hem hebben wij geen ander.
- - Dat alles is Goethe voor uw zieleleven?
- Hoor nog eens aan wat hij bijna onmiddellijk na het verhaal van zijn échec vertelt:
‘Unter solchen Constellationen war nicht leicht Jemand, in so weiter Entfernung vom eigentlichen Schauplatze des Unheils, gedrückter als ich; die Welt erschien mir blutiger und blutdürstiger als jemals, und wenn das Leben eines Koenigs in der Schlacht für Tausende zu rechnen ist, so wird es noch viel bedeutender im gesetzlichen Kampfe. Ein Koenig wird auf Tod und Leben angeklagt: da kommen Gedanken im Umlauf, Verhaeltnisse zur Sprache, welche für ewig zu beschwichtigen sich das Koenigthum vor Jahrhunderten kraeftig eingesetzt hatte.’
Daar hebt ge Goethe in al de diepte zoowel van zijn gevoel als van zijn gedachten. Dit laatste is zeer karakteristiek. Dat noem ik een wijsbegeerte der Geschiedenis samenvatten in twee woorden.
- - Gij kunt dit alles opvijzelen en bewonderen zoo veel als ge wilt; tot een bekeerling van Goethe zult ge mij eerst maken als gij erin geslaagd zult zijn mij zijn harteklop te doen gevoelen ten aanzien van de groote politieke gebeurtenissen in welker midden hij leeft.
- Dat zou mij niet moeilijk vallen, al ware het alleen
| |
| |
met de bekende regels uit Hermann und Dorothea:
‘Denn wer leugnet es wol, dasz hoch sich das Herz ihm erhoben,
Ihm die freiere Brust mit reineren Pulsen geschlagen,
Als sich der erste Glanz der neuen Sonne heranhob,
Als man hoerte vom Bechte der Menschen, das Allen gemein sei,
Von der begeisternden Freiheit und von der loeblichen Gleichheit!
Damals hoffte Jeder sich selbst zu leben: es schien sich
Aufzuloesen das Band, das viele Laender umstrickte,
Das der Müssiggang und der Eigennutz in der Hand hielt.
Schauten nicht alle Voelker in jenen draengenden Tagen
Nach der Hauptstadt der Welt, die es schon so lange gewesen
Und jetzt mehr als je den herrlichen Namen verdiente?
Waren nicht jener Maenner, der ersten Verkünder der Botschaft,
Namen den hoechsten gleich, die unter die Sterne gesetzt sind?
Wuchs nicht jeglichem Menschen der Muth und der Geist und die Sprache?’
Maar wat zijn wij amusant afgedwaald! Onze discussie begon met de Fransche Revolutie, en na zoo weinige oogenblikken loopt zij reeds uitsluitend over Goethe. Ik heb in Nederland nog geen goed woord over hem gehoord. Een soort van officiëele admiratie, daarvan zooveel als men wil, maar geen eigenlijke liefde, geen liefde zoo als men alleen gevoelen kan voor den schrijver aan wien men iets beslissends te danken heeft voor eigen binnenste. Wat denkt de heer Groen van Goethe?
- - Ik herinner mij niet met den heer Groen ooit over Goethe te hebben gesproken.
- En in zijn schriften?
- - In zijn schriften? Gij vraagt mij wat veel. Die zijn bijzonder talrijk. Ik heb ze nog niet alle gelezen. Misschien zult gij....
- Er is dus geen sprekende plaats die u dadelijk voor den geest komt; dat is mij genoeg. Het bewijst, dat Goethe hier niet de harten veroverd heeft. Anders zou een van de leiders der gedachte in Nederland wel eens een krachtig en gevoelvol woord over Goethe hebben gezegd; een woord dat als ‘gefluegeltes Wort’ in aller herinnering blijft leven.
| |
| |
- - De heer Groen maakt volstrekt geen uitzondering. Aan de Universiteit heeft men evenmin op Goethe onze aandacht gevestigd.
- Toch zeker wel in een college over Nieuwere Letterkunde?
- - Wij hadden geen college over Nieuwere Letterkunde. Dat was geen wetenschappelijk, geen academisch vak. Als wij er in ons privé aan deden, hadden wij een soort van gewetenswroeging. Een volledige uitgaaf van Goethe's werken heb ik nooit bezeten. Op een stalletje had ik eens de twee deelen van den Faust gekocht. Toen ik er mede thuis kwam, herinner ik mij nog het gezicht van mijn vader. Met een beteekenisvollen blik vroeg hij mij of ik werkelijk van plan was dien Faust te gaan lezen.
- Het Nederlandsch wantrouwen in Goethe verwondert mij eigenlijk niet. Gij zijt een theologisch volk. Gij hebt hier allen het een of ander dogma; en Goethe's invloed moet op ieder dogma ontbindend werken. Zijn geest is door en door ontheologisch en drijft alle dogmatisme uit.
- - Om er het dogma van de soevereiniteit der menschelijke Rede voor in de plaats te stellen. Dat is het juist waar de heer Groen ons telkens tegen waarschuwt. Hij ziet in onze nieuwere beschaving een herleven van de oude, Helleensche, sofistische wijsheid uit de dagen van Sokrates en Plato. Hij spreekt ons dikwerf van die beruchte stelling van Protagoras: de mensch, maatstaf aller dingen. Dat acht hij de gevaarlijkste leer die men prediken kan, en hij noemt het onverschillig of men met Protagoras van den mensch, of, zooals het thans de mode is, van de Wetenschap en de Rede spreekt.
- Gij wilt mij altijd op een terrein brengen, waarop ik toch niet volgen kan. Voor theologie en filosofie heb ik alle achting, maar ik heb er geen verstand van. Of liever, ik moet wel tot het besluit komen, dat ik er geen
| |
| |
verstand van heb, omdat mij, eerlijk gesproken, alle wijsgeerig onderzoek toeschijnt ‘sans issue’ te zijn, zooals wij plegen te zeggen, en ik gaarne wil aannemen, dat dit alleen aan mij ligt. Gij moet niet vergeten, dat ik uitsluitend voor de diplomatie ben opgeleid.
- - Die sluit de wijsbegeerte toch niet uit.
- Maar ook niet in; althans niet de bespiegelende wijsbegeerte. Ik beweeg mij het liefst op het gebied van de Geschiedenis, met andere woorden, van de samenleving en van den individuëelen mensch. Juist dat heeft mij tot Goethe gebracht en mij bij hem doen blijven. Hij heeft mij het oog op menschen gegeven. Ik vergeet nooit de eerste lectuur van Dichtung und Wahrheit: al die schetsen, die silhouetten of portretten van personen die hij in zijn leven heeft ontmoet! En dat heeft mij teruggebracht tot de kleine boekjes van mijn grootvader die een schat van aanteekeningen behelzen omtrent de voornaamste mannen die in de Fransche Omwenteling beteekenis hebben gehad. Die aanteekeningen behelzen geene anecdoten, maar croquis, eenige vlug geteekende trekken waaruit een kunstenaar zonder al te veel moeite een galerij van beelden zou kunnen samenstellen.
- - Een collectie van monsters en krankzinnigen; een Chamber of Horrors van Madame Tussaud. Wat hebt gij aan de historische kennis van die wezens? Het geheel van hunne ideeën is het eenig interessante, en daarvan weten wij alwat een mensch ervan kan begeeren te weten: hunne denkbeelden hebben de wrangste vruchten gedragen! En volgens de Schrift kent men den boom aan zijne vruchten.
- Ik zal u met die monsters en krankzinnigen, zooals gij ze noemt, niet lastig vallen. Ik heb alleen willen zeggen waar mijne geliefkoosde studiën mij telkens weder heen voeren. Denkbeelden boezemen mij weinig belang
| |
| |
in zoolang zij op zichzelf staan. Ik moet ze leeren kennen in verband met de personen in wier gemoed die denkbeelden geestdrift hebben gewekt. Ik heb altijd dorst naar menschen.
- - Alsof de Geschiedenis die ooit geven kon!
- Alsof de waarneming en de omgang mij die ooit konden geven! Geschiedenis, waarneming, omgang, zelfs het meest intieme verkeer: het helpt ons alles slechts aan een grooter of kleiner aantal uitwendige gegevens. Of ik slechts van iemand lees in de Geschiedenis dan wel hem dagelijks naast mij zie, het is al éen; het brengt mij op zichzelf geen stap verder tot zijn binnenste. Dat binnenste is een heiligdom dat alleen door zielsverwantschap kan worden geopend. En zielsverwantschap komt binnen zelfs als de deuren gesloten zijn. In zijn Gesprekken met Eckermann heeft Goethe iets gezegd over menschenkennis, dat voor mij een openbaring is geweest.
- - In welk jaar kan ik het vinden?
- Zie eens in het Register onder het woord: Welt.
- - Meent gij dit?
- Ja, dat is het; onder het jaar 1824 ‘So hatte (Goethe) mir vor einiger Zeit gesagt, dasz dem echten Dichter die Kenntnisz der Welt angeboren sei, und dasz er zu ihrer Darstellung keineswegs vieler Erfahrung und einer grossen Empirie bedürfe. Ich schrieb meinen Goetz von Berlichingen, sagte er, als junger Mensch von zwei und zwanzig und erstaunte zehn Jahre spaeter über die Wahrheit meiner Darstellung. Erlebt und gesehen hatte ich bekanntlich dergleichen nicht, und ich musste also die Kenntniss mannichfaltiger menschlicher Zustaende durch Anticipation besitzen. Ueberhaupt hatte ich nur Freude an der Darstellung meiner innern Welt, ehe ich die aeuszere kannte.... Es liegt in den Charakteren eine gewisse Nothwendigkeit, eine gewisse Consequenz, vermoege welcher bei diesem
| |
| |
oder jenem Grundzuge eines Charakters gewisse secundaere Züge stattfinden. Dieses lehrt die Empirie genugsam; es kann aber auch einzelnen Individuen die Kenntniss davon angeboren sein. Ob bei mir Angeborenes und Erfahrung sich vereinige, will ich nicht untersuchen; aber so viel weiss ich: wenn ich Jemand eine Viertelstunde gesprochen habe, so will ich ihn zwei Stunden reden lassen.... Haette ich nicht die Welt durch Anticipation bereits in mir getragen, ich waere mit sehenden Augen blind geblieben, und alle Erforschung und Erfahrung waere nichts gewesen als ein ganz todtes vergebliches Bemühen.’
- - Ronduit gezegd: ik begrijp niets van die openbaring.
- Zoo gaat het, mijn vriend! wat voor den éen licht is, is het niet voor den ander. Goethe is de eerste geweest, om te erkennen, dat voor elk die anticipatie alleen bestaat ten aanzien van bepaalde, verwante karakters. Zoo in zijn Faust: ‘Du gleichst dem Geist den du begreifst’. Het menschkundig talent wordt gemeten aan de uitgebreidheid van den kring dergenen, die men bij anticipatie begrijpt. Hoogst zelden gaat in dezen ons talent buiten onze eigene nationaliteit. Ik kan mij zoo levendig voorstellen, dat de mannen der Fransche Omwenteling op een vreemdeling den indruk maken van een zonderlinge en zelfs huiveringwekkende menagerie.
- - Ja, daar heeft het wel iets van.
- Ik zou wel durven wedden, dat de heer Groen nooit een poging heeft gedaan, om éen van de Omwentelingsmannen te analyseeren.
- - Het is hem nooit in het hoofd gekomen.
- Misschien toont zich vooral daarin het verschil tusschen de Fransche en de Duitsche opvatting der Geschiedenis. Guizot maakt personen, Ranke maakt geestesrichtingen tot de hoogste macht in de Geschiedenis. Niemand heeft voor deze abstractiën een oog zoo scherp als hij.
| |
| |
Ik heb den aanhef van Ranke's Franzoesische Geschichte altijd heel merkwaardig gevonden: ‘Ich wage es, ein Deutscher, das Wort ueber die franzoesische Geschichte zu ergreifen.’ De schroom toont, dunkt mij, dat hij beseft, hoe hem als vreemdeling iets moet ontgaan. Wat kan dit anders zijn dan de invloed van het persoonlijke in de lotgevallen van Frankrijk?
- - Gij weet wel, dat ik mij daareven over de Omwentelingsmannen barscher heb uitgelaten dan ik het eigenlijk had willen en moeten doen. Denk niet, dat de aanteekeningen van uw grootvader omtrent hen mij niet interesseeren. Lees er mij wat van voor als ik het niet geheel bij u heb verkorven.
- Ik weet niet of zij wel geschikt zijn om te worden voorgelezen. Die aanteekeningen hebben voor mij een leven dat zij niet terstond voor ieder ander kunnen hebben. Mijn grootvader, en vooral mijn vader, heeft ze mij zoo dikwerf toegelicht, zoo dikwerf met mij besproken, ook naar gelang nieuwe documenten over de Omwenteling werden uitgegeven, dat zij voor mij geen verderen commentaar behoeven. Ik sprak van de aanteekeningen, alleen om u te doen zien waarom het filosofische oogpunt van den heer Groen geheel buiten mijn kring ligt. Voor hem is de Omwenteling een gebeurtenis, een zaak, een verschijnsel, door algemeene wetten bepaald; ik zie bijna alleen het menschelijke.
- - Als ik u plagen wilde, zou ik zeggen: of het onmenschelijke. Maar ik zeg u veel liever, dat uw gezichtspunt mij tamelijk nieuw is en dus mijn nieuwsgierigheid prikkelt. Het algemeene en het persoonlijke in de Geschiedenis schijnt door u geheel uit elkander te worden gehouden.
- Zooveel mogelijk althans, en altoos onwillekeurig. De twee elementen zijn natuurlijk niet van elkander te scheiden. Maar de eene soort van geesten reageert lichter
| |
| |
op het algemeene, de andere lichter op het personeele. Lees onmiddellijk na elkander Macaulay's beschrijving van den Puritein in zijn brillanten Essay over Milton, en dan de Gedenkschriften, bijvoorbeeld, van Mrs. Hutchinson, over haar echtgenoot, den puriteinschen kolonel, een der rechters van Karel I. Naar gelang hetzij die Essay, hetzij dat Leven van den kolonel u meer aantrekt, zult gij onwillekeurig toonen tot de eene of tot de andere soort van geesten te behooren.
- - Ik wil gaarne gelooven, dat die aanteekeningen van uw grootvader over de Omwentelingsmannen geen commentaar behoeven, maar wat belet u er een commentaar bij te geven? Ik zal dan in de theorie van de Fransche Omwenteling ingewijd zijn door den heer Groen, en door u diezelfde Omwenteling worden binnengeleid van de menschelijke zijde. Ik gevoel wel, dat ik tot dusver alleen het onmenschelijke en het woeden van demonische machten heb gezien. Hoe leerzaam zal voor mij zijn al wat gij mij kunt vertellen. Wie weet of gij er niet wekelijks een uurtje voor over hebt. Of bindt gij u liever niet aan zulk een regelmaat?
- Integendeel. Een elke week geregeld terugkeerend uur, uitsluitend voor een bepaalde bezigheid vastgesteld, is geheel naar mijn hart. Ik erfde dat van mijn vader, die het geregeld doen van weinig den eenigen weg achtte om ten slotte veel te doen.
- - Schikt u Vrijdags middags van vijf tot zes? Als 't mooi weer is, maken wij er een wandeling van.
- Als ik maar nauwkeurig wist, wat gij eigenlijk van mij verlangt.
- - Wel, wat uw vader deed met u: de aanteekeningen van uw grootvader toelichten, doe gij dat met mij! namelijk wat de personen der Omwenteling betreft. Ik kan u evenwel niet beloven, dat....
| |
| |
- Gij behoeft mij niets te beloven. Want die taak is voor mij veel te zwaar. Ik heb het talent van mijn vader niet, die alles zoo klaar voor zijn geest had, dat hij het slechts had af te lezen. Hij was dichter en dat moet men toch eigenlijk zijn, om zich in een menschenziel te kunnen verplaatsen. Ik herinner mij het levendigst zijn gesprekken over Danton.
- - Over Danton? over Danton? Hij is nu juist voor mij een der meest weerzinwekkenden: een man zonder eenigen ernst, zonder eenige applicatie; een kolossale, liederlijke kerel, een bon vivant; nu een Hercules, dan slap als een lekke luchtballon; stomp voor alles behalve voor genot; een man zonder eenig beginsel of ideaal; tot over zijn ooren in de schulden en daarom revolutionnair; een Mirabeau van de straat, met zijn reusachtig lichaam, zijn kroeshaar, zijn vlammende oogen, zijn grove, geheel populaire welsprekendheid. Bang was hij niet, dat geef ik toe, bang noch voor den dood, noch voor de massa, maar het was bij hem geen moed, het was overmoed, minachting; minachting voor het groote mysterie van het hiernamaals en bovenal minachting voor die menigte, waarvan hij zich slechts bediende om zelf hooger te komen. Die vreeselijke en bloeddorstige Club van de Cordeliers is toch geheel zijn werk en zijn werktuig. Het was de meest anarchistische club reeds in '90; die gemeene deern, Théroigne de Méricourt, was haar ziel. Die club heeft al terstond na de vlucht van den koning de Republiek geëischt. Het zijn de Cordeliers, die de onbeschrijfelijke wandaad van de vermoording der gevangenen in September '92 hebben bewerkt. Zij zijn de echte Septembriseurs, en aangezien Danton toen Minister van justitie was, komt dat ongeëvenaarde gruwelstuk geheel voor zijn rekening. Bij hem was zelfs geen politieke hartstocht aan het werk. Dezelfde man, die de arme gevangenen, als royalisten
| |
| |
verdacht, bij honderden en op het wreedaardigst liet ombrengen, had zich meer dan driehonderd duizend francs door het Hof in de handen laten stoppen, zoo lang hij het Hof kon doen gelooven, dat door zijn bemiddeling het volk tot rust zou komen. Toen de koning dit niet meer gelooven kon en de gelden niet meer vloeiden, werd Danton onverzoenlijk. Nu wordt hij de instigateur van den tienden Augustus; onder zijn leiding bemachtigen zich de zeshonderd gefedereerden uit Marseille van de Tuilerieën. De Commune zegeviert door hem. De guillotine werkt hem nog te langzaam; bij massaas moeten de slachtoffers vallen; bij golven moet het bloed stroomen. Hoe grooter de schrik der tegenstanders, hoe zekerder de onderwerping van geheel Frankrijk aan Parijs en van Parijs aan de Commune. En dan krijgt hij weer buien van gematigdheid; dan wil hij het bloed der Franschen sparen; dan stoot hij Marat van zich; dan hunkert hij naar samenwerking met de Gironde; dan wordt hij op zijn manier conservatief; dan hoopt hij met den degen van Dumouriez het gepeupel te weerstaan en het ineen storten van alle maatschappelijke orde te verhinderen; dan noemt hij de voltrekking van het vonnis aan den koning een moord, en toch stemt hij voor dien moord en dringt meer dan iemand op de executie aan. Wat heeft hij in den winter van '92 huisgehouden in België! Zijn macht is onbeperkt en hij gebruikt haar, om de heffe des volks op te hitsen tot allerlei plundering, om zijn buidel eerst te vullen en daarna weder alles te verbrassen. Hij is het, die de partij van de Gironde op het schavot brengt na lang met haar te hebben gekoketteerd, en die haar in het verderf stort om zich op haar te wreken, omdat zij hem doorzag. Plan en consequentie mist men bij hem ten eenenmale. Zelfs den korten tijd van zijn macht, van '92 tot '94, kan hij de noodige veer- | |
| |
kracht niet behouden en begint de bloeddorstige man velleïteiten te gevoelen van een idyllisch leven. Hij trekt
zich terug; hij sluit een nieuw huwelijk; hij is de Conventie moede; hij is bloedvergieten moede. Hij oscilleert tusschen het huiselijk leven en de revolutionnaire politiek. Eindelijk laat hij zich in slaap wiegen door Robespierre, die hem des te zekerder onder de guillotine brengt. Danton is een schavuit!
- Mijn waarde vriend, welk een hartstocht! Kunt gij nu zelf eenige de minste fiducie hebben in zulk een behandeling van de Geschiedenis? Kan zulk een historiografie eenige de minste waarde voor ons bezitten? Als het Verleden ons zulke wezens te zien geeft, heeft het Verleden immers niet het minste belang. Boeven kan het Heden ons ook wel toonen; om boeven en schelmen te leeren kennen, hebben wij toch waarlijk geen archieven, geen documenten, geen historische kritiek, noch dat geheele toestel der historische wetenschap noodig.
- - Gij moet het mij vergeven. Die naam van Danton bracht mij in drift. Ik kan niet goed dulden, dat zulk een wezen tot het voorwerp wordt gemaakt van een rustige bespreking tusschen vader en zoon. Daarin is iets dat mijn zedelijk gevoel kwetst. Als men zulke personen in de Geschiedenis ontmoet, kan en mag men er niets anders mede doen dan ze verpletteren onder al het gewicht onzer zedelijke verontwaardiging. En zelfs dat is nog te veel eer. Men moet eenvoudig op de krachtigste wijs zijn walging openbaren; men moet zich bezoedeld voelen reeds als men hun naam op de lippen neemt, reeds als men denkt aan de uitgieting van zooveel goddeloosheid. Ik ben den heer Groen dankbaar voor velerlei; maar voor niets zoozeer als voor den moed dien hij gehad heeft, om geheel die Fransche Omwenteling te dagen voor de rechtbank van het kristelijk geweten. Wat toen
| |
| |
heeft plaats gehad, is geen vraag voor een debatingclub. Het is geen kwestie van meer of minder liberale beginselen. Wij moeten van den heer Groen leeren, in de Omwenteling de eigen belichaming te zien van den geest des ongeloofs, den geest van den Antikrist, en wie naar de verwezenlijking van het rijk van Kristus op aarde verlangt, mag zich niet schuldig maken aan eenig vergelijk, aan eenige toegevendheid; en al dat historisch verklaren, dat men tegenwoordig met die gruwelen poogt te doen, is reeds ten halve.... medeplichtigheid, waarvan men rekenschap zal hebben af te leggen voor den rechterstoel van den Heilige, tegenover wiens eer en gezag de Hel, zooals de heer Groen ons zoo dikwerf heeft gezegd, nooit doldriftiger hare woede heeft losgelaten.
- Ik gevoel maar al te zeer, dat ik te lang het oogenblik heb verschoven om u mededeeling te doen van iets dat mij zeer van nabij raakt. Toen ons gesprek van dezen avond begon, heb ik niet vermoed, dat het zulk een ernstige wending zou nemen. Als ik het voorzien had, zou ik u zeker reeds vroeger hebben gezegd wat ik u thans ga zeggen. Er zou een zekere oneerlijkheid in steken, u langer onkundig te laten van wat gij niet vernemen kunt zonder dat het misschien op uw oordeel over de Fransche Revolutie, maar zeker op uw betrekking met mij grooten invloed kan hebben, gegeven de stemming waarin die gebeurtenis uit onze geschiedenis u blijkbaar brengt. Na uwe laatste woorden zie ik er tegen op, maar....
- - Er is iets zoo ernstigs in uw toon gekomen, dat ik niet weet wat ik denken moet. Hebt gij.... hebt gij misschien vóor twee jaar, in de Februari-Revolutie, zelf een rol vervuld, die gij weet, dat ik af zal moeten keuren en die een scheiding tusschen ons moet maken?
- Neen, neen, niets van dat al. Ziehier de zaak: ik heb u tot dusver alleen gesproken van mijn grootvader
| |
| |
van vaderszijde. Mijn grootvader van moederszijde heb ik u nog niet genoemd. Mijn moeder was de dochter van Danton. Gij hebt reeds een toespeling gemaakt op de laatste maanden van zijn leven toen hij zich teruggetrokken had in zijn geboorteplaats, in Arcis-sur-Aube. Daar is het kind geboren dat hij zelf nooit zou kennen. Mijn moeder zag het levenslicht drie maanden na dien noodlottigen Aprildag '94 toen haar vader geguillotineerd was.... Maar wat hebt gij, mijn vriend? Om Gods wil wat hebt ge? Gij verandert geheel van kleur.... Zie mij aan, ik bid u, zie mij aan.... Verberg uw gelaat niet in uwe handen.... Vriend, had ik het u misschien niet moeten zeggen?.... Schrikt gij terug van het denkbeeld, dat gij een kleinzoon van Danton tot uw vriend hebt gemaakt, en een kleinzoon, die zijn grootvader niet verafschuwt.
- - Neen, waarlijk niet, neen.
- Maar wat dan? Waarom zijt gij zoo ontroerd? Heb ik u onrecht aangedaan door u te laten door- en uitspreken met alle openhartigheid zonder u terstond te waarschuwen, dat wij spraken over iemand die voor mij niet bloot een historische persoonlijkheid kan zijn. Was het mijnerzijds een onkieschheid u zoolang te laten gelooven, dat gij het volle recht hadt u tegenover mij te laten gaan, om u eerst thans tot de pijnlijke ontdekking te brengen, dat gij een vriend noodeloos hebt gekwetst in zijn persoonlijke gewaarwordingen?
- - Gij hebt niets misdreven, volstrekt niets. Ik maak u geenerlei verwijt, mijn vriend, want dien naam zal ik u altijd blijven geven. Wat mij een schok gegeven heeft.... kunt gij het u niet voorstellen? Voel het zelf, voel het mede, want ik weet niet, hoe het onder woorden te brengen. Ik weet het niet. Wat tot dusver voor mij alleen in boeken stond, is plotseling levende werkelijkheid geworden.... Geef mij uw hand! Laat ik beseffen, laat het
| |
| |
mij doordringen, geheel doordringen, dat ik de hand druk van den eigen kleinzoon van Danton! o Die bekrompenheid, o dat ellendige boekeleven. Men weet, dat Danton geleefd heeft, dat hij een vrouw, dat hij kinderen heeft gehad.... ja, ongeveer zooals men weet hoever de zon is van de aarde. Maar als dan....
- Gij behoeft niet verder te gaan. Ik begrijp u geheel.
- - Ik moet het dadelijk aan den heer Groen vertellen.
- Is dat wel noodig?
- - Neen, misschien niet. Maar het is alsof ik Groen thans met andere oogen aanzie.
- Word niet onbillijk tegenover hem. Aan de Fransche Omwenteling is immers niets hoegenaamd veranderd door de omstandigheid, dat Danton een kleinzoon heeft gehad en dat ik die kleinzoon ben.
- - Niets veranderd?
- Natuurlijk niet.
- - Gij hebt gelijk, en toch weer geen gelijk. o Mijn arme kop! Ik was zoo bevredigd door de antirevolutionnaire leer; ik vond haar zoo duidelijk, zoo onwederlegbaar. Ik zag, zag positief Satan in dat moderne Babylon. Ik zong 's Zondags zoo van harte mee:
‘De Heer zal opstaan tot den strijd.
Hij zal Zijn haters wijd en zijd
Verstrooid, verjaagd doen vluchten....’
- Ziet ge dan thans iets anders?
- - Ik zie een klein kind op den schoot van een jonge weduw.
- Ik moet u aan mijn hart drukken. Gij voelt.
- - Dank, dank!
- Dat jonge kind was bestemd diep te lijden. De twee zonen uit het eerste huwelijk van Danton waren menschen, die alleen vroegen naar de openbare meening. Zij schaamden zich den naam van hun vader te dragen. Zij hebben zich
| |
| |
uit de samenleving teruggetrokken op een klein landgoed, zich nooit weer in de wereld vertoond en door hun afzondering de schande verzwaard die aan de nagedachtenis van hun vader kleefde. Naar hun halve zuster, mijn moeder, hebben zij nooit meer omgezien. Zij werd spoedig wees, en werd groot gebracht door een tante in wier huis nooit over de politiek en allerminst over het Revolutietijdvak werd gesproken. Wie dacht onder Napoleon nog aan die nachtmerrie, dan misschien alleen om den held te verafgoden, die de Hydra had verpletterd. Het nieuwe geslacht had van die Hydra slechts een zeer vage voorstelling. Al wat mijn moeder als jong meisje van haar vader wist, was dit éene, dat hij als slachtoffer van de Omwenteling was gevallen. Zij werd zeer katholiek opgevoed. Iederen 5den April liet hare tante een mis lezen voor de zielerust van Danton. Mijn moeder woonde die mis van kindsbeen af bij, en over het algemeen ging zij vlijtig te kerk, en, zooals zij mij later dikwijls heeft medegedeeld, telkens als zij het Pacem aeternam hoorde, dacht zij aan dien armen vader, dien slechte menschen hadden dood gemaakt, omdat hij niet zoo slecht wilde zijn als zijzelf waren. Eens las zij ergens deze spreuk: ‘Plutôt cent fois guillotiné que guillotineur’, en daaronder: Danton.
- - Heeft Danton dat gezegd?
- Zeker heeft hij dat gezegd; het woord is volkomen authentiek; het is niet het eenige in dien geest dat men van hem kan aanhalen.
- - Maar vertel verder.
- Het was zulk een liefelijk beeld dat zij zich van dien vader vormde dien zij nooit had gezien en met wien zij dagelijks verkeerde, met wien zij meer omging dan met wien ook uit hare omgeving. Het kleine boekje waaruit zij Geschiedenis leerde, liep over den Revolutie-tijd zeer vluchtig heen. Maar het spreekt van zelf, dat deze sancta
| |
| |
simplicitas voor haar niet kon duren. De ontgoocheling kwam door een stuk courant, waarin bij een pique-nique een brood gewikkeld was geweest. Haar oog valt er op; en daar leest zij alleen deze woorden: Danton, le Septembriseur. Zij begreep natuurlijk niets van dat woord. Wat is dat, een Septembriseur? Zij durfde het niemand vragen, want zij was bang wegens hare onkunde te worden uitgelachen. Het woord wilde haar niet verlaten. Midden in den nacht kon zij wakker worden en het woord voor zich zien. Zij besloot het in tweeën te knippen: briseur begreep zij. Zij vroeg iemand wat Septem beteekende en hoorde dat dit wilde zeggen: zeven. Het bracht haar niet verder. Zoo verliep anderhalf jaar, totdat op een Zondagmorgen haar pastoor de verdorvenheid der menschen schilderde in een preek over den afval van God en het ware geloof, en als een der sterkste voorbeelden daarvan gaf het vreeselijk moorden dat in September '92 honderden royalisten in de gevangenis het leven had gekost. Maar de goddelijke straf had die Septembriseurs achterhaald. - Mijn arme moeder zonk in éen en moest uit de kerk worden gedragen. Men bracht haar te bed. Drie weken lang zweefde zij tusschen leven en dood. Toen zij hersteld was, stond haar besluit vast. Het voorval in de kerk had plaats gegrepen in het eerste jaar van de Restauratie der Bourbons, en mijn moeder was dus een jonge vrouw van twee en twintig jaar. Zij woonde nog alleen met hare tante. Niets in hare opvoeding had haar kunnen voorbereiden op de taak waaraan zij van nu aan, en zoolang het blijken zou noodig te zijn, haar leven wilde wijden. Die taak was geen andere dan zich een zelfstandige en gegronde voorstelling vormen van hetgeen de vader die haar zoo dierbaar was en die tot dusver in hare gebeden haar zoo levendig voor den geest had gestaan, in de Geschiedenis was geweest. Zij bleef dien vader liefhebben en vereeren,
| |
| |
maar was het mogelijk, niet voor anderen, alleen voor haar zelf, zijn beeld te zuiveren van de smet die er op geworpen was? Zij wist volstrekt niet hoe zij het aan moest leggen. Het woord historisch onderzoek stond natuurlijk niet in haar vocabulair. Zij had er zoo weinig een begrip van, dat zij, om achter de waarheid te komen, niets beters meende te kunnen doen dan zich te wenden tot den pastoor in Arcis-sur-Aube die haar hart zoo deerlijk had gewond. De ontmoeting die mijn moeder mij later meer dan eens heeft beschreven, moet aandoenlijk zijn geweest. Het was een bejaard man die indertijd den eed aan de Constitutie niet had willen doen en dus eenige jaren buiten Frankrijk had doorgebracht. In de laatste jaren van Napoleon was hij teruggekeerd. Lodewijk den achttiende had hij als een Messias begroet en zijn evangelieprediking was voorloopig éen filippica tegen de duivelsche Revolutie geweest. Mijn moeder ging dan tot hem en vertelde hem welk een schok zijn woorden in hare ziel hadden teweeggebracht. Zij zal het wel niet gedaan hebben dan onder tranen van de diepste smart. De oude man liet haar geheel uitspreken, terwijl zij met gebogen hoofd voor hem zat. Zij eindigde met hem te belijden, dat zij van het tijdvak der Omwenteling niets afwist, dat zij geruimen tijd het woord Septembriseur niet begrepen had, maar nu al te goed wist wat het inhield; zij vroeg hem dringend, haar nu de volle waarheid te zeggen, en vooral haar te verklaren waarom hij zulk een hard oordeel had geveld. Zij vertelde hem hoe zij er achter was gekomen, dat men haar eigen vader den naam gaf dien de geestelijke als de ergste flétrissure op den preekstoel had gebruikt. - Het was er alles met groote inspanning en verward uitgekomen, maar toch duidelijk genoeg, om den geestelijke te doen zien, wat grenzenloos leed hij deze jonge vrouw had aangedaan. Toen zij niets meer te zeggen had, bleef zij nog
| |
| |
steeds met gebogen hoofd voor hem zitten, als wachtte zij op de uitspraak van een vonnis. Er volgde van de zijde van den priester geen enkel antwoord. Zij bleef eenigen tijd geduldig wachten. Eindelijk hief zij het hoofd op. De oogen van den ouden man stonden vol tranen. Met een uitdrukking van innig medelijden was zijn blik op haar gevestigd. Toen hij begon te spreken, was hij zijn aandoening nog niet meester, en beleed hij met bevende lippen, dat hij niet zoozeer uit eigen kennis had gesproken, maar in zijn preek had teruggegeven wat hij van anderen had gehoord. De zaak was al meer dan twintig jaar geleden. Hij was destijds niet in Frankrijk geweest. Men zou hem zeker verkeerd hebben ingelicht. Het was er hem enkel om te doen geweest de verdorvenheid van het menschelijk hart met een voorbeeld op te helderen. Hij moest erkennen, dat hij zich niet vooraf van de waarheid of de toedracht der gebeurtenis vergewist had. Daarop nam hij haar bij de hand en bracht hij haar voor het crucifix dat boven zijn bidstoel hing. Terwijl de tranen langs zijn oud gelaat vloeiden, fluisterde hij: ook deze is onder de misdadigers gerekend! Hij knielde toen met haar neder, en lang bleven zij in gebed voor den Gekruiste.
Het was voor de bedroefde de eerste lichtstraal. Niemand had weldadiger troost kunnen bedenken; vooral omdat deze troost niet bedacht was. Het was en bleef dus mogelijk, dat niet alleen de priester, dat ook anderen verkeerd waren ingelicht; dat, al was de zaak geschied, het niet recht was uitgemaakt, wie er aan had deelgenomen. Ik zal u niet bezighouden met de pogingen, die mijn moeder in het werk stelde, om op de hoogte te komen van de geschiedenis van de Revolutie, om met name de periode van het schrikbewind te leeren kennen. Het kan voor u geen waarde hebben. Maar wèl zal het u interesseeren te weten, hoe zij ten slotte tot rust is gekomen; dat staat in
| |
| |
nauw verband met de wordingsgeschiedenis van mijn eigen voorstellingen. Een jaar of vier later huwde zij den man die haar uitkomst zou geven. Mijn vader gaf aan de eenzame al de liefde van zijn hart, en aan de dochter die nog altijd in pijnlijke onzekerheid verkeerde, zijn rijpe kennis en ervaring. Zelf gevormd door mijn grootvader en door onafgebroken studie van de Fransche Omwenteling, was hij beter dan iemand in staat mijn moeder eenigszins tot rust te brengen, niet gelijk men een kind sust, maar door haar op de hoogte te stellen van zijn onderzoek en van de historische beschouwing, waartoe zijn onderzoek hem had geleid. Gij kunt thans begrijpen waarom ik mij van mijn vaders gesprekken met mij vooral die over Danton herinner, en evenzeer waarom ik mij zoo moeilijk in algemeene theorieën over de Revolutie vinden kan. Wilt gij nu beweren, dat ik groot gevaar loop al te gunstig te oordeelen: ik kan het u niet tegenspreken: wie ziet de fouten zijner voorouders of de gebreken van zijn ouderlijk huis zoo ongenadig als een vreemde het kan doen? Maar, aan de andere zijde; gij kent het schoone beeld van Goethe: de beschilderde glazen van een kathedraal moet men zien als men in, en niet als men buiten de kathedraal staat. Het is voor een goed deel met de historie als met de natuur, als met een landschap: wat er in ligt, ziet alleen de verwante kunstenaar en alleen hij doet het anderen zien.
- - Gij weet niet welk een nieuwe wereld gij mij binnenleidt. Het gaat mij als met dissolving views. Niets wordt afgebroken, niets wordt bestreden. Alles verandert van zelf; het nieuwe komt uit het oude voort. Ik besef voor het eerst, dat het Verleden niet slechts een voorwerp van kennis is, maar evenzeer, en zelfs in de voornaamste plaats, een voorwerp van liefde, iets waar ons hart mede te maken heeft. Ik zal mij wel wachten te kort
| |
| |
te doen aan het geheel eenige van uw moeders kinderlijke smart, maar het schijnt mij toch of wij allen, die Geschiedenis beoefenen, eenigermate in hare positie zijn. Geschiedenis is ten slotte het verhaal van onze Voorouders en het verhaal is op den eersten aanblik haast altijd een somber, een ontstemmend, het tegenovergestelde van een verheffend tafereel. Indien het gevoel onzer solidariteit met het voorgeslacht slechts groot genoeg was, om....
- Vergeef mij, dat ik u in de rede val, - slechts groot genoeg was, om den Duivel er buiten te houden, niet waar? Mijn vader plag te zeggen, dat wij dat aan de oudste kristelijke historieschrijvers te wijten hebben, die alles zagen onder het licht van de groote tegenstelling tusschen Heiden- en Kristendom, en voor wie dientengevolge de Geschiedenis het verhaal was van een epischen strijd tusschen den God van het Licht en den Vorst der Duisternis. En waar men er de theologie, waar men God en Satan er niet bij te pas brengt, daar blijft toch de oude theologische beschouwing nog veelszins haren invloed oefenen en huldigt men die kinderachtige voorstelling van vooruitgang en achteruitgang, van actie en reactie. Van zelf valt de aandacht dan inzonderheid en misschien zelfs uitsluitend op de tijden, die men in zijn bekrompenheid tijden van vooruitgang acht, zoogenaamde bloeiperioden van de beschaving. Zonder die kinderachtige voorstelling zou men het geheele tijdvak der Middeleeuwen niet op zoo onvergeeflijke wijs en zoo langdurig verwaarloosd hebben. Maar die Middeleeuwen waren ‘barbaarsche tijden’; de kunst dier eeuwen was ‘chose gothique’:
‘Villon sut le premier, dans ces siècles grossiers,
Débrouiller l'art confus de nos vieux romanciers,
Enfin Malherbe vint, et, le premier en France
Fit sentir dans les vers une juste cadence.’
| |
| |
Zoo haalt Boileau de spons over geheel de poësie van het Middeleeuwsche Frankrijk.
- - Ik heb u met de grootste belangstelling den intiemen achtergrond van uwe beschouwing hooren beschrijven, maar die beschouwing zelve....
- Het is eigenlijk te laat, om haar thans nog tot een goed einde te brengen. Maar ik zou het toch ook jammer vinden om hier ons gesprek af te breken. Vergenoeg u met de outlines; over sommige bijzonderheden hebben wij het dan wel eens later.
- - Ik luister, en ben tevreden met al wat gij mij heden geven wilt, weinig of veel.
- Gij maakt het mij beide licht en zwaar. Wat zal ik opnemen en wat voorbijgaan? En als wij nu niet opnieuw in discussie zullen treden, moet ik wel op meer apodiktischen toon spreken dan mij eigenlijk lief is. Vergeet ook niet, dat ik geheel à l'improviste spreek; en bovenal: stel beteren dan ik ben niet verantwoordelijk voor mijne improvisatie.
- - Nu, gij spreekt immers niet in het openbaar, gij behoeft uwe woorden niet op een goudschaaltje te wegen. Geef mij uw denkbeelden in het algemeen; gij kunt later zooveel retoucheeren als gij zelf verkiest.
- Ik zou gaarne alles zoo konkreet mogelijk opvatten. De naam Revolutie is mij reeds veel te algemeen, wanneer men althans dien naam geven wil aan de periode die met '89 begint. De Fransche Revolutie begint niet 1789, met de inneming van de Bastille; maar 10 Augustus 1792, met de overrompeling van de Tuilerieën en de wegvoering van den koning. Van '89 tot '92 beproeft men Reformatie en hare mislukking leidt tot de Revolutie. De groote man dier Reformatie is Mirabeau; die der Revolutie Danton. Zoolang het bloot Hervorming is, moderniseert men het Oude Régime; men maakt er een
| |
| |
constitutioneel koningschap van. De Omwenteling vangt eerst aan als men een nieuw Régime wil stichten, een Republiek, en dat niet als den, in de gegeven omstandigheden, eenig mogelijken, maar als de eenig historischwettigen regeeringsvorm. Nu eerst wordt gebroken met Frankrijks jongere traditiën, en met bewustheid voor de echte ontwikkeling van het Fransche staats- en volksleven een nieuw aanvangspunt gesteld. Het is een van de kloekste daden waarvan de Geschiedenis spreekt. Hoe diep de monarchie hare wortelen had geslagen, blijkt juist uit de hervormingsperiode, die aan Augustus '92 voorafging. Men kon den koning, ik bedoel het koningschap niet loslaten. De vlucht van Lodewijk den zestiende, of liever al wat men deed om hem weder in zijn paleis te voeren, is er het beste bewijs van. Verbeeld u iets soortgelijks in onzen tijd! Men zou in de wolken zijn van blijdschap als een koning, die zich niet schikken wilde naar het volk, vrijwillig over de grenzen trok. Men zou hem het gemakkelijkste rijtuig aanbieden en eenige agenten medegeven voor zijn persoonlijke veiligheid. Maar Lodewijk den zestiende arresteert men te Varennes en men brengt hem met geweld terug. Men kon zich blijkbaar Frankrijk nog niet voorstellen zonder een koning. En later nog, Augustus '92, als hij reeds de gevangene is van de Wetgevende Vergadering, gaat men niet over tot de afzetting van den koning, maar tot voorloopige schorsing, en met dat woord: schorsing is het zoozeer ernst, dat men op hetzelfde oogenblik besluit een gouverneur te geven aan den daufijn. Zoo weinig is het bewustzijn nog doorgedrongen, dat er een nieuwe orde van zaken moet beginnen.
Maar geen aarzelen meer bij Danton. Ik vind, ik zeg niet onder de heethoofden, maar onder de politieke geesten van Frankrijk, niemand die zoo helder beseft als hij, dat
| |
| |
een nieuwe tijd is aangebroken voor het oude Frankrijk. Hij is reeds voor '89 eenigszins tot dat inzicht gekomen. Het had hem bij de Barentin slechts een woord behoeven te kosten om opgenomen te worden in de Regeering, om de secretaris te worden van de Barentin, om in een persoonlijke betrekking te treden met den eersten minister, Kardinaal de Brienne. Tot twee malen weigert hij. Hij is nog niet beslist revolutionnair; met de geheele partij der Encyclopedisten gelooft hij veeleer nog aan de mogelijkheid eener hervorming van boven af. Maar hij weet reeds, dat bescheiden hervormingen niet meer aan de orde zijn. Hij zegt tot Barentin: Wij staan aan den vooravond van een revolutie, ziet gij de lawine niet naderen? De lawine komt, ook door zijn toedoen. Dadelijk na de mislukte vlucht van den koning bezweert de Club der Cordeliers, waartoe hij behoort, de Wetgevende Vergadering zonder verwijl te verklaren, dat Frankrijk opgehouden heeft een koningrijk te zijn, dat het een republiek is. Als, tijdens de gevangenschap van den koning, Europa met een coalitie dreigt, werpt Danton in de vergadering dat sombere woord: Jetons leur en défi une tête de roi. Het is niet een koning, het is de Monarchie die hij wil dooden, opdat het blijke, dat zij heeft uitgediend. Het oude Régime is onmogelijk geworden; het moet vallen. Dantons politiek is drieledig: afrekenen met de Monarchie; zorgen, dat de nieuwe regeeringsvorm, dat de Republiek in waarheid een regeering zij; het monarchaal Europa dwingen de Fransche Republiek te erkennen. Deze drievoudige taak is het geheele programma van Danton; een program van wijde strekking, maar dat voor uitvoering vatbaar, dat geen utopie is. Nog op 5 Augustus weigert de Wetgevende Vergadering den koning vervallen te verklaren van den troon: Danton beantwoordt die weigering met de revolutie van 10 Augustus welker leidsman en ziel hij is. Zij brengt hem aan het
| |
| |
bewind. Van 10 Augustus tot 20 September is hij de regeering van Frankrijk. Hij doet de Republiek aannemen over het geheele land. Zijn energie houdt stand in weerwil van de grootste moeilijkheden binnen en over de grenzen. Na de inneming van Verdun door de Pruisen spreken anderen ervan, Parijs aan zijn lot over te laten; Regeering, Wetgevende Vergadering, de gevangen koninklijke familie aan gene zijde van de Loire te brengen. Danton vertwijfelt niet. In hem belichaamt zich de nationale geestdrift. Zijn handelen is even krachtig als zijn taal. De verdachten worden in hechtenis genomen gelijk het groote gevaar van den toestand het eischt, maar de Septembermoorden zijn niet zijn werk. De wandaad, die in zijn karakter noch in de lijn van zijn politiek lag, heeft niet hij geprovoceerd.
Als 21 September '92 de Republiek door de Conventie is uitgeroepen, is de strijd van Danton niet ten einde. De droom van een kosmopolitische Republiek heeft zich van aller verbeelding meester gemaakt: de oorlog, bloot als verdedigingsoorlog aangevangen, wordt propaganda, wordt een krijg ter verspreiding der revolutionnaire denkbeelden. Naar België gezonden, om dien droom te helpen verwezenlijken, leert Danton juist dáar het ijdele van die poging inzien; en hij is het die de Conventie voert tot het besluit zich voortaan alle inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden van andere Staten te ontzeggen. Hij ziet in, dat de Republiek met hare veroveringspolitiek niets kan winnen, veeleer haar eigen graf delft, immers bij voorbaat de hoogste plaats verzekert aan een Cesar. Het is of Danton Napoleon voorziet. Hij wil slechts een bevechten van den vrede en van Frankrijks zelfstandigheid als republiek in Europa. Ik zie hem een nieuwe wereld in zich omdragen; een, welker onvermijdelijkheid aan het licht te brengen, hij aan de toekomst overlaat.
| |
| |
Een der groote Europeesche Staten tot louter zelfregeering geroepen en rijp voor die taak: dit acht hij Frankrijks grootsche bestemming, en dat niet in naam eener afgetrokken theorie. De republiek is geen fantasiebeeld dat hij najaagt, maar noodwendig bij het wegvallen van allen anderen steun. In schijn heeft de Geschiedenis zijn inzicht gelogenstraft. Evenwel, zijn de kunstmatige en opgedrongen régimes van Napoleon, van de Restauratie, van de Julimonarchie, niet het een na het ander gevallen, en is Februari '48 niet ten slotte gekomen? Of de Republiek thans voor goed is gevestigd? Wie zal het zeggen? Louis Napoleon kan zijn eed schenden; hij kan een Staatsgreep doen, maar het republikeinsche hart van Frankrijk zal niet sterven, als Danton goed heeft gezien. Zijn staatsmanswijsheid staat of valt met de juistheid zijner diagnose van wat voor het moderne Frankrijk de normale leefregel is.
Leefregel, en nog eens, niet bloot een Ideaal; leefregel, in den zin van voorwaarde van gezondheid, gegeven een bepaalde constitutie van het lichaam.
Het is de praktische zin die in een man als Danton het meest treft, en het is het overwicht van den praktischen zin, dat men in zulk een man het meest bejammert. Hij is denker, maar hij denkt alleen om te kunnen handelen, en handelt alleen omdat de noodzakelijkheid hem drijft. Daarin ligt het gewelddadige van zijn revolutionnaire werkzaamheid. De aarzeling van hen die de openbare meening ontzien, kent hij evenmin als de terughouding van hen die zichzelf sparen. Hij is de man van het oogenblik, van een gegeven crisis, van het onmiddellijk ingrijpen. Zijn temperament wisselt met het temperament der gebeurtenissen: het gelaat van dezen stuurman weerkaatst de wildheid van wind en golven. Een vaste rol, een vast emplooi heeft hij nooit op zich genomen, ofschoon hij
| |
| |
zeker zoo goed als iemand wist, dat alleen een onveranderlijk masker populariteit waarborgt. Populariteit kon Danton nooit bereiken. Hij miste de bestendigheid, de persoonlijke continuïteit, zonder welke er geen leiden van menschen is, en die zelve alleen mogelijk wordt hetzij door eenig veinzen, hetzij door veel fanatisme. Danton kon verlichten; niet, gelijk de politiek het dikwerf vordert, verblinden. Zijn praktische natuur dwingt hem, zoodra hij optreedt, zijn kracht te zoeken bij de eenigen die kracht bezitten tot omwenteling, bij de heethoofden. In dezen onvermijdelijken aanvang ligt voor hem een blijvende fataliteit. Hij is gebonden aan hen aan wie hij naar zijn aanleg niet verwant is. Hij kan slechts handelen met hun steun, maar dezen steun niet behouden, dan wanneer hij zijne eigenlijke geestverwanten, de gematigden, aan de heethoofden ten offer brengt. Zijn lust zou zijn de eendrachtige samenwerking van alle Franschen; het is zijn lot voornamelijk kracht te moeten putten in de door de omstandigheden hem opgelegde solidariteit met een partij, met een factie, wier achterdocht hem terstond buiten werking zal stellen, zoodra hij zijn eigen natuur, die hij nooit verloochent, ook niet langer geweld aandoet en haar toelaat den aard zijner handelingen te bepalen. Hij is onwederstaanbaar voor zijne vijanden gelijk voor zijn flauwhartige medestanders, maar kan zelf geen weerstand bieden aan hen, die als werktuigen zijner politiek voor hem even verachtelijk als onmisbaar zijn. In zijn hart homme de gouvernement, kan hij niet ophouden demagoog te zijn, zonder hetgeen hij bereiken wil op het spel te zetten.
De fataliteit der omstandigheden vindt ongelukkig in de aangeboren onvastheid van zijn geest hare bondgenoote. Men regeert niet als doctrinair, maar evenmin wanneer men het tegenovergestelde is van doctrinair. Danton is alles minder dan de incarnatie van een algemeene theorie.
| |
| |
Nooit heeft hij zich den tijd gegund of de inspanning getroost om zich een theorie te vormen die zijn koers bepaalde. De studeerkamer kan zeker nooit de woning zijn der politiek; zij kan het allerminst in een tijdsgewricht als dat, waarin Danton tot regeeren werd geroepen; maar de studeerkamer dient wel voor iedere politiek de bakermat te wezen. Voor de regeerkunst van Danton is zij het nooit geweest, ofschoon de zijne het minder dan eenige andere kon ontberen. Hij was een man van lectuur, maar niet van studie; hij waande, als zoovelen die anderen hebben te leiden, dat ideeën ons van zelf toevloeien uit de gebeurtenissen, zoogenaamd uit het leven, en niet behoeven te worden opgediept in stille overdenking. Het ontbrak Danton veelszins aan innerlijkheid. Hij had geen eerbied voor de ideeën, en dus evenmin voor den mensch, wat altoos leidt tot een gebruiken van menschen, van hun hartstocht, hun dwaasheid, hun slechtheid, op gevaar af van daardoor hun medeplichtige te worden. Deze omstandigheden en dit karakter vormen het noodlottig gestarnte waaronder deze jonge man van nauwlijks drie en dertig jaar geplaatst is en zich betrokken ziet in een der meest grootsche en hachelijkste verwikkelingen van de Geschiedenis. Voeg daarbij zijn uiterlijk! Gij hebt er reeds op gezinspeeld. Het was gemaakt voor het gepeupel: zwaar gebouwd; gebiedende oogen; een stentorstem; het gelaat van een geweldenaar; schrikwekkend leelijk in zijn drift, eigenaardig verlicht als een edelmoedig gevoel, waarvoor hij elk oogenblik toegankelijk is, hem overmeestert of geestdrift hem medesleept. Hij is in menig opzicht wat het volk is: l'éternel enfant, zooals Saint-Just het noemde: ontvlambaar, hartstochtelijk, ruw in den weerstand, nooit onverzoenlijk voor den overwonnen vijand. Men kon op Danton indruk maken; zijn medegevoel doen spreken, een fonds van teederheid vinden onder zijn hevigheid.
| |
| |
Het schuim kan hem op de lippen, maar oók kunnen hem de tranen in de oogen komen. En alles onverwacht; niet bedacht. De gewaarwordingen overvallen hem. Verstand en politiek werken in hem gelijk in een ander instinct en hartstocht. Hij houdt bijna op individu te zijn; hij is belichaming van den onvervalschten Franschen geest, die ten allen tijde zoowel springader is geweest van groote conceptiën, als slachtoffer van eigen logika. In dezen man die met de jongste Geschiedenis van Frankrijk breekt, vervult zich veel wat met het eigen genie van Frankrijk was gegeven. Hij heeft den geest vol van de omwentelingen die Parijs in vroeger eeuwen heeft doorleefd. o, Het is echte Fransche kracht, waarvan deze uitgestootene van zijn volk tintelt; het Fransche bon sens en de Fransche divinatie. Naast en in tegenstelling met Robespierre wordt hij nog het best gekend. Intuitief ziet Danton in de Revolutie de hervatting van Frankrijks echt historische lijn, door de Monarchie onderbroken. Hij gelijkt den profeet die de toekomst van zijn volk bepaalt, omdat hij zelf de toekomst te voorschijn toovert uit een Verleden dat misschien niemand geheel onbekend is, maar sedert lang opgehouden heeft in iemands bewustzijn te leven.
Juist daarom moest hij uit dien kosmopolitischen droom der Republikeinen spoedig ontwaken. Niet een gerevolutionneerd Europa, maar het éene, ondeelbare, en ten slotte nooit mededeelbare Frankrijk, dat is zijn Vaderland. De vrijheid van dezen grond te handhaven tegenover de gewapende betweterij en bemoeizucht van Pruisen, is, op het Champ de Mars en elders, het vlammend doelwit van zijn welsprekendheid die in het bezit van zulk een ernstig oogmerk waarachtig leven vindt. Hij spreekt niet gelijk de rhetoren spreken: snel vindt hij zijn uitdrukking; plotseling zijn beelden. Zijn taal, nu laag bij den grond, dan subliem, altijd overweldigend, vertolkt gedachten,
| |
| |
nooit belemmerd door ervaring, nooit geïntimideerd door het altijd duistere der toekomst. Voor hem is de Revolutie geen politieke strijd, maar oorlog, oorlog in den eigenlijken zin. Het moest zijn geweten verstompen voor de aan te wenden middelen, al heeft hij ten slotte de gewaarwording gekend die Napoleon vervulde bij de lijken en gewonden op het slagveld van Eylau. Toen ontstond in die merkwaardige natuur de vermoeidheid der voortdurende spanning, de behoefte aan vergeten, aan rust, aan een weinig geluk. Hij heeft de veerkracht niet meer, om zich aan de strikken te ontworstelen die hem worden gespannen, en valt onder de guillotine van Robespierre, met dat geheimzinnig woord: gelukkig de man die het leven nooit heeft gelasterd.
Ziedaar de opvatting van Danton die ik lief heb gekregen. Ik heb haar niet zelf gevormd; ik zal mij niet aanmatigen hare volledige juistheid te beoordeelen. Maar ik kan niet toegeven, dat de eerste de beste historicus die alleen naar documenten te werk gaat, het recht zou hebben het eindvonnis uit te spreken over dezen ongemeenen man.
- - Heeft uw moeder geheel deze beschouwing ooit leeren kennen?
- En wie zegt u, dat daarin niet een deel van haarzelve afkomstig is? Ik zou het durven bevestigen noch ontkennen. In geen geval zult gij willen volhouden, dat de Fransche ziel door een Duitschen professor in de Geschiedenis beter wordt begrepen dan door een Fransche vrouw.
- - Als gij mij slechts toegeeft, dat de feiten de feiten blijven, en dat zij met de uiterste nauwkeurigheid en onpartijdigheid moeten worden geconstateerd.
- Maar gij verbeeldt u toch niet, mijn vriend, dat de Geschiedenis, dat zelfs de zorgvuldigste kritiek der Geschiedenis ons ooit feiten geeft?
| |
| |
- - En wat zou zij anders geven?
- Natuurlijk berichten van feiten. Iedere, ook de beste historische bron: de eerlijke mededeeling van een verstandig en welwillend ooggetuige, is altijd opvatting van een feit. Waarlijk, men verliest het te veel uit het oog. Dit of dat is in strijd met de Geschiedenis! Hoe dikwerf hoort men het niet, alsof trouwhartige Geschiedenis de fotografie ware van het gebeurde. Geschiedenis is, in het eenvoudigste geval, waarneming; en alle waarneming is afhankelijk van onze fantasie. Geschiedenis, als zij geheel aan hare verplichting beantwoordt, is een kunstwerk en alle kunstwerk is afhankelijk van ons gemoed. Intrinsiek belang heeft elke gebeurtenis juist zooveel als in haar iets van de menschelijke ziel is nedergelegd, en dat vindt alleen de menschelijke ziel terug. En een menschelijke ziel is....
- - En dit is dat, en dat is dit! Gij zijt toch een echte Fransche raisonneur, en als men niet oppast, zou men alles toegeven. Patati, Patata, en men is ingerekend eer men het weet. Wij Hollanders zijn altijd een weinig bang voor een redeneering, en hoe beter zij sluit, hoe minder wij haar vertrouwen. Wij zitten in geen enkel opzicht gaarne onder de plak, zelfs niet onder die van de logika.
- Het is waar, gij zijt een natie met verwonderlijk veel gezond verstand.
- - En, als ik het compliment aan mag nemen, gezond verstand zal wel altijd bestaan, niet in het voortspinnen van éen draad, maar in het opnemen en door elkander vlechten van vele draden, die van verschillende kanten komen.
- Het entrain gaat bij dien omzichtigen arbeid wel wat verloren.
- - Wat nood, als entrain meestal gevaarlijk is.
| |
| |
- Hoe jammer, als entrain altijd onmisbaar is. Wij Franschen emballeeren ons licht, dat is ontegenzeggelijk. Maar wij emballeeren ons in verscheiden en ook tegengestelde richtingen, en zoo meenen wij ten slotte in staat te zijn de faire le tour des choses, waarop het toch eigenlijk aankomt. Men moet in het leven tweeërlei verstaan: dire et se dédire, beide met gratie. Men zal ons Franschen er nooit toe krijgen de waarheid methodisch te willen benaderen, op den ouden trant, als een vesting, door een reeks van geduldige circonvallatiën. Lichtzinnig, zooveel gij wilt, maar stijfkoppen zijn wij niet. Nous faisons la cour à la vérité. Wij trachten hare gunst te winnen; nu zoo, dan anders. De waarheid is voor ons als een bal dien de knaap attrapeert door telkens van stelling te veranderen.
- - Dat klinkt mij bijna profaan en in elk geval te wereldsch, te wuft. En kunt gij het wel meenen? Er is toch een scherpe grenslijn tusschen waarheid en leugen. Het zoeken naar waarheid beschouw ik als een hoog ernstige zaak; als een plicht die onafgebroken inspanning vordert. Wij mogen daarbij niets overlaten aan het toeval, aan een invallende gedachte, aan een goede luim, aan de meerdere of mindere opgewektheid van onze fantasie. Waarheid zoeken is een zedelijke werkzaamheid. Ik geef u toe, dat de mensch het, inzonderheid op het terrein der Geschiedenis, niet verder brengt dan tot waarschijnlijkheid, namelijk zoolang hij aan zichzelf is overgelaten. Maar daarom behoeven wij juist de goddelijke openbaring. Daarin alleen hebben wij een onbedriegelijken maatstaf. Wat met haar samenstemt, is waar; wat met haar strijdt, is leugen. Zonder haar, zou ik geen lust hebben in eenig onderzoek. Wat is er mij aan gelegen een schijn te vinden, iets dat schijnt waar te zijn; dat heden vaststaat, morgen omgeblazen wordt; nu als weten- | |
| |
schap wordt verheerlijkt en straks als geheel verouderd niet meer wordt aangezien. Gods woord is onze eenige steun, en als ons onderzoek zich bezig houdt met zaken waaromtrent God zelf ons geen licht geeft, dan zijn de zaken ook onbelangrijk en kunnen zij niets diepers in ons bevredigen dan een zekere meer of min edele weetgierigheid. Om tot het oorspronkelijk onderwerp van ons gesprek terug te keeren, de theorie van de Revolutie is belangrijk; de mannen van de Revolutie zijn het weinig, dan alleen in zoover hun gedrag en hunne leer de theorie der Revolutie ophelderen. Omtrent die mannen, de inrichting van hun geest, de eigenaardigheid van hun karakter, vinden wij in Gods woord natuurlijk niets; omtrent de theorie daarentegen al wat wij noodig hebben te weten. Dus aan de laatste ons nederig gehouden! Ik kan nooit met zekerheid weten wie Danton geweest is; ik kan wel met zekerheid weten, dat als, wat hij beproefde, geheel buiten
God òm door hem werd beproefd, het toch geen bestand kon hebben. Hoe meer gij een man als Danton zielkundig verklaart, hoe meer ik zie, dat hij zijn licht uitsluitend zocht in eigen oordeel, ten slotte in eigen goedvinden. Hij heeft zichzelf of, in het gunstigst geval, het welzijn van eigen yolk gezocht, en dat, versta mij wel, als hoogste doel. Geen enkel woord in uw beschouwing doet mij vermoeden, dat hij alleen Gods eer heeft bedoeld. Wat is dat voor een groot man die, om te reusseeren, zich moet vastketenen aan heethoofden die hij veracht! Om te reusseeren! Alsof succes voor den Kristen iets beteekende; alsof de Heiland ooit succes heeft gezocht; alsof hij zich ooit met politiek heeft bezoedeld; alsof het een Kristen waardig was, gelijk een schacheraar te staan loven en bieden, om ten slotte voor de helft, voor een kwart te komen waar men wezen wilde, en zoo ongeveer te verkrijgen wat men zich in het leven
| |
| |
had voorgesteld. Ik heb u den indruk niet verheeld, dien gij een oogenblik bij mij hebt te weeg gebracht, en ik heb veel nieuws van u gehoord. Maar uw wijze van de dingen te zien heeft toch ten slotte bij mij een geheel andere uitwerking dan waarschijnlijk door u beoogd werd.
- Wat gij wilt, is zuiver idealisme.
- - Ik noem het anders: geloof; en het is ook iets anders. Maar dat kan ik u niet voldoende uitleggen. Dat moet de heer Groen u eens duidelijk maken, hij die zoo geheel thuis is in Plato.
- Ik ben juist zijn litteraire dissertatie machtig geworden. Dit kan ik u al vast zeggen: gij hebt mij zoo even betuigd, dat ik u een nieuwe wereld binnenleidde: mijn vriend, wij zijn quitte. Ik had mij nooit voorgesteld, dat er tusschen de filosofische en clericale beschouwing nog ruimte was voor een derde. Ik vat haar nog wel niet, maar ik vat althans, dat zij er zijn kan. Uw Protestantisme scheen mij tot dusver louter een inconsequentie, een halverwege blijven staan, een huldigen nu van de autoriteit, dan van eigen oordeel. Ronduit gezegd, het Protestantisme is interessanter dan ik dacht.
- - Ik meende, dat gij het al van Guizot had kunnen leeren.
- Ach, Guizot is onze bête noire.
- - Duid het mij niet euvel; maar de filosofie zal een grooten stap verder zijn, als zij heen is over al hare bêtes noires. Het vrije onderzoek heeft dikwijls bijzonder veel van een zeer bevooroordeeld onderzoek; zoo is het althans in ons lieve Vaderland.
- Dat dan ook, met uw verlof, juist niet beroemd is om zijn filosofie, en, als ik wel onderricht ben, den invloed van Kant op verre na niet zoo diep heeft ondervonden als Frankrijk.
- - Hiertoe kan ik helaas! slechts het zwijgen doen.
| |
| |
Van Kant weet ik zelf niet meer dan men in het eerste het beste Conversationslexicon over hem kan vinden. In Leiden werd hij niet zoo hoog gesteld, en de heer Groen doet mij andere Duitschers bestudeeren: een Wilhelm von Humboldt, een Johannes Müller, een von Haller en vooral Stahl.
- Dat verwondert mij niet. Kant zal u niet in het kamp der antirevolutionnairen brengen; misschien wel eruit.
- - Dan zal ik hem maar niet lezen.
- Wat dunkt u, vriend? Zouden wij niet wel doen met nog te profiteeren van den heerlijken zomeravond? Hebt gij lust nog even naar Scheveningen te rijden? De groote drukte zal nu wel over zijn, en het zal goddelijk wezen aan het strand.
- - Ik mis er thans de rechte opgewektheid voor. Ik heb meer behoefte om.... Neen, ik doe beter met stil naar mijn kamer te gaan.
- Zoo als ge wilt; ik ga in elk geval. Ik heb mij meer verdiept in de dingen dan ik het ooit te voren deed. Gij hebt mij aangestoken met uw Hollandsch sérieux. Het staat met de Fransche Revolutie toch eigenlijk geschapen zoo als het, gelijk Macaulay opmerkt, geschapen staat met de theorie van het draaien der wereld. Zij die haar loochenen, draaien toch mede. De Fransche Omwenteling zit nu eens ook den antirevolutionnair in merg en gebeente. Sedert haar, is ieder, of hij het wil of niet, een modern man. Goethe heeft het al gezien aan den avond van onze overwinning bij Valmy. Hij had den slag bijgewoond; hij had in het zelfvertrouwen van den hertog van Brunswijk en van al de troepen gedeeld. Toen de Pruisen waren geslagen, en straks, na Jemmapes, zich uit Frankrijk geheel moesten terugtrekken, sprak hij dat merkwaardige woord tot de omstanders: ‘Von hier und heute geht eine neue Epoche der Weltgeschichte aus, und ihr koennt sagen, ihr seid dabei gewesen.’ Hij besefte, dat op dien 20sten
| |
| |
September 1792 de Monarchie reeds voor goed was gebroken. Zij heeft geen eigen leven meer. In sommige landen leeft zij nog eenigszins van de zucht om erger te voorkomen, van de piëteit voor de overlevering, van de een of andere sentimenteele gewaarwording, ook van dat snobisme dat ons aangeboren is. Maar het onvermengd monarchale....
- - Mijn waarde, dat heeft, wat Nederland betreft, de heer Groen al vóor u opgemerkt. Hij heeft ergens doen drukken: Wij Nederlanders zijn republikeinsch met een monarchaal tintje. Of was het misschien juist omgekeerd: monarchaal met een republikeinsch tintje? Het komt in casu op hetzelfde neder. Om zulke uitspraken heeft hij het bij de conservatieven in den lande altijd verkorven. Hij noemt zich en zijn partij ‘les issus de Calvin’, en Kalvijn kan men bezwaarlijk betichten van de republiek te hebben gevreesd.
- Ik begrijp er niets meer van: de antirevolutionnair is een clericaal, en een clericaal is een legitimist. Zoo zijn wij het in Frankrijk gewend, en zoo is het ook natuurlijk. Uw kalm en rechtzinnig Nederland revolutionneert al mijne ideeën. Als ik hier ooit een conférence houd over uw volk, heb ik mijn welsprekend slot al gevonden. Ik eindig dan met den uitroep: Eigenaardigheid! uw naam is Nederland! Gij zijt geestelijk het meest gastvrije en tegelijk het oorspronkelijkste volk der wereld. Ieder Nederlander herinnert meer of minder den Amsterdamschen weesjongen: zwart en rood tegelijk, kerksch en vrij. Het lijdt voor mij geen twijfel: logika en gezond verstand zijn twee, en de Hemel geeft deze twee nooit samen. Brengt gij mij een eind? Ik zal wel een rijtuig tegenkomen. Aanstaanden Vrijdag ontmoeten wij elkander dan weder.
- - Heel graag, want ik heb heel wat op mijn hart dat gij nog al te maal van mij hooren moet.
|
|