Een studie over de geschriften van Israëls profeten
(1877)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 4]
| |
zaam, hetzij voortdurend, hetzij bij tusschenpoozen. In het eerste geval verkeeren zij in de gewone maatschappij. In den regel leiden zij een gehuwd leven. Vaak ging hunne zelfstandigheid zoover, dat zij onderlinge overeenstemming en samenwerking uitsloot. Dikwerf zelfs waren de profeten van Jahveh onderling verdeeld. Over eene en dezelfde zaak geraadpleegd, gaven zij soms lijnrecht met elkander strijdige adviezen, ieder het zijne als ‘woord van Jahveh’. Ja, de mannen, wier godspraken wij in het Oude Testament bezitten, bekampen voortdurend ‘de profeten’, het profetengild, en vellen over hen een zeer ongunstig oordeel. Als vertegenwoordigers van dat gild mogen zij dus allerminst worden aangezien. Bewijs genoeg, dat men bij een historische kenschets van de profeten op allerlei schakeeringen en onderscheidingen zal hebben te letten. Onder de profeten, wier geschriften wij bezitten, zijn er, die zich niet tevreden stellen met het woord van Jahveh te verkondigen. Zij stellen het door zinnebeeldige handelingen voor. Die geschriften geven ons daarvan bericht, maar soms op een wijze, die ons doet aarzelen in het bericht iets anders dan eene, zij het ook zonderlinge, litteraire inkleeding te zien, eene allegorie. Deze aarzeling is bijvoorbeeld mogelijk waar Hosea spreekt van een huwelijksverbintenis, op Jahveh's bevel door hem aangegaan met een ontuchtige vrouw, Gomer geheeten, en van de drie kinderen uit dat huwelijk geboren. Maar ten aanzien van andere berichten bestaat niet de minste onzekerheid. Een gescheurde mantel wordt het zinnebeeld van politieke afscheiding, een verbroken kruik dat van Juda's ondergang; een juk om den hals beteekent de onderwerping aan een vreemde mogenheid. Was zulk een handeling nog een soort van spreken, sommige profeten richtten zich tot ruimer kring dan woord of daad bereiken kon. Zij brachten het woord van Jahveh op schrift. Hiertoe kwamen zij eerst laat, al weten wij niet met voldoende zekerheid, wanneer zij daarmee een aanvang | |
[pagina 5]
| |
hebben gemaakt. Waar hunne geschriften niet oorspronkelijk voor de lektuur bestemd waren, hadden zij vrije reproduktie van het vroeger reeds uitgesproken woord ten doel. Meestal geschiedde dit met zorg, soms zelfs met groote kunst, doch niet alle voortbrengselen der profetische letterkunde staan, wat den vorm betreft, op éene lijn. Men kan ze niet met elkander vergelijken zonder zelfs een groot verschil van taal en stijl aan het licht te zien treden. Ook in oorspronkelijkheid munt de een boven den ander uit. Niet altijd, voorzeker, maar zeer dikwerf kan de onderlinge overeenkomst der uitspraken in boeken van verschillende profeten niet anders verklaard worden dan wanneer men aanneemt, dat de eene schrijver den ander nagevolgd of zelfs nageschreven heeft. Dit laatste neemt evenwel niet weg, dat al de profeten, wier geschriften wij bezitten, - en die Dr. Kuenen kortheidshalve kanonieke profeten noemt, - dat zij allen zonder onderscheid er zich van bewust zijn, het woord van Jahveh te verkondigen. Hunne eigene verklaringen daaromtrent zijn geheel ondubbelzinnig. In de profetische toespraken duidt de eerste persoon van het enkelvoud telkens, niet den profeet die spreekt of schrijft, maar Jahveh aan. Zoozeer vereenzelvigt de profeet zich met zijn zender. Soms, het is waar, schijnt dit een gevolg van innerlijke worsteling. Dan erkent de profeet, dat hijzelf gaarne anders zou willen spreken dan Jahveh hem voorschrijft: zijn eigen gemoed komt op tegen de vaak harde woorden, die hem in den mond worden gelegd. Teergevoeligheid of eigenbelang, hij beseft het, zouden hem een andere taal ingeven. Maar in die worsteling behoudt Jahveh altijd de overhand. Dat zij zoo en niet anders spreken, is het gevolg van Jahveh's overmacht, waarvoor zij het hoofd gebogen hebben. De profeet heeft gezien en gehoord wat hij aan zijn volk verkondigt; vooral gezien. Jahveh heeft het hem getoond, en hij is in staat het geziene of het gezicht te beschrijven, rekenschap | |
[pagina 6]
| |
te geven van hetgeen hij blijkbaar in een toestand van geestverrukking had aanschouwd. Toch is de ekstase in het leven van den israëlietischen profeet niet de regel; veeleer de uitzondering. De geschriften der kanonieke profeten vertoonen duidelijke sporen van nadenken, van overleg, van studie. Soms moge hunne verzekerdheid de vrucht zijn geweest van een innerlijke aanschouwing, het blijkt volstrekt niet, dat dit altijd het geval was. Het visioen moet dikwerf als de vrij gekozen inkleeding der profetische gedachten aangemerkt worden, en meestal blijkt het van zelf wanneer dit moet geschieden. In die gevallen was het gezicht niet de grond van de zelfbewustheid der profeten, maar hunne vrijmoedigheid om Jahveh's woord in den vorm van een gezicht mede te deelen, het gevolg van hunne overtuiging, dat hetgeen zij mededeelden inderdaad het woord van Jahveh was. Zulke gemaakte en niet werkelijk aanschouwde visioenen dragen dan ook den stempel van den tijd, waarin zij werden opgesteld. Zoo bedient in de jongere profetische boeken Jahveh zich van de engelen om zijn wil aan de profeten kenbaar te maken. Nu dagteekenen die boeken juist uit denzelfden tijd, waarin het geloof aan de engelen in de godsdienstige overtuiging van de Israëlieten een ruimere plaats begon in te nemen. Evenwel: in den grond moet het hoe der zaak den profeten tamelijk onverschillig zijn geweest, de zaak zelve was hun het voornaamste: de onverdoofbare bewustheid, dat zij de vertrouwden van Jahveh waren. Als uit aller naam spreekt Amos het uit: Zekerlijk, de Heer Jahveh doet niets, zonder zijn geheimen raad te openbaren aan zijne knechten, de profeten. Het is zeker merkwaardig, dat deze overtuiging noch bij hen zelven noch bij zoovele duizenden Joden en Kristenen geschokt is geworden door de omstandigheid, dat hetgeen de profeten uit naam van Jahveh, dat is, volgens hen, van den eenigen waren God voorspeld hebben, dikwerf door de uitkomst is gelogenstraft. Wij bezitten toch in het Oude | |
[pagina 7]
| |
Testament een reeks van onvervulde voorzeggingen; en hierop moet nu het eerst de aandacht worden gevestigdGa naar voetnoot1). Eenstemmig verkondigen de profeten den ondergang van de steden der Filistijnen. Hoe en door wie dat gericht zal worden voltrokken, wordt niet met zoovele woorden gezegd, hoewel Jesaja en Jeremia niet onduidelijk te kennen geven, dat zij, de eerste aan de Assyriërs, de tweede aan de Chaldeën, denken. Maar Gaza bestaat nu nog; Askelon was althans ten tijde van de kruistochten nog een vrij aanzienlijke stad. Daarenboven vormt het lot der Filistijnen bij de profeten een tegenstelling met dat der Israëlieten. Zion, door Jahveh gegrondvest, is een veilig toevluchtsoord voor de armen zijns volks, tegenover Filistea, welker bewoners door een honger en het zwaard omkomen. Het is zoo: van den alouden luister der vijf filistijnsche steden zijn slechts enkele sporen overgebleven. Zij hebben gedeeld in het lot, dat geheel Palestina getroffen heeft. Maar toen zij verwoest werden of toen hun verval begon, was Jahveh's Zion reeds bezweken. In een der laatste maanden van 586 v. Kr., het jaar van Jerusalems val, voorspelt Ezechiël, onder den verschen indruk van hetgeen hem omtrent de vijandige houding der Feniciërs tegen Israël was meegedeeld, aan Tyrus niets minder dan algeheele verwoesting. Hare muren zullen verdorven, hare torens omvergehaald worden. ‘Jahveh zal haar maken tot een kale rots, tot een plaats, waar men de netten uitbreidt | |
[pagina 8]
| |
in het midden der zee’... ‘Zij zal niet meer worden opgebouwd, want ik, Jahveh, heb het gesproken’. Geen enkel woord zinspeelt op verzachting of uitstel van dit strafgericht. - Inmiddels heeft Nebudcadrezar Tyrus gedurende 13 achtereenvolgende jaren belegerd, maar dat hij de stad veroverd heeft, wordt nergens gemeld; van haar verval, laat staan van hare verwoesting, blijkt niets hoegenaamd. Nog onder de perzische heerschappij bleef Tyrus een machtige en rijke koopstad. In 570 getuigt Ezechiël zelf, dat zijne verwachtingen zich niet hebben verwezenlijkt. Egypte moet nu Nebucadrezar schadeloos stellen voor ‘het loon,’ dat hij van Tyrus niet ontvangen heeft. Volgens Jeremia moest dezelfde vorst ook aan Damaskus het gericht voltrekken. Die stad bestaat en bloeit tot heden toe. Zij is de zetel van den turkschen pacha, met een bevolking van meer dan 150,000 inwoners. Onderscheidene profeten, Amos, Zefanja, Jeremia, Ezechiël, voorspellen dat Moab en Ammon hunne nationaliteit verliezen zullen, en dat Israël van den ondergang dezer vijanden getuige zal zijn en de vruchten daarvan zal plukken. Toch staat het vast, dat Moabit is en Ammonitis zich nog tot in de 7de eeuw der kristelijke jaartelling in een bloeienden toestand bevonden. ‘Het overblijfsel van mijn volk zal hen uitplunderen en de rest mijner natie zal hen beërven’, van dit woord van Zefanja is dus niet veel gekomen. Toch moest, naar zijne uitdrukkelijke verklaring, hun dit geschieden van wege hun hoogmoed, ‘omdat zij gesmaad en zich verhoovaardigd hebben tegen het volk van Jahveh’. Gelijke wraakoefening wordt Edom voorzegd. Geen wonder. Bij de verovering van Jerusalem door Nebudcadrezar hadden de Edomieten met de Chaldeën gemeene zaak gemaakt en stamverwanten, de Israëlieten, in hunne diepe vernedering gehoond en mishandeld. Er was zelfs zooveel niet noodig om den dichter van het vierde der Klaagliederen te doen uitroepen: ‘Gedenk, Jahveh! ten nadeele der Edomie- | |
[pagina 9]
| |
ten aan den dag van Jerusalem, toen zij spraken: ontbloot, ontbloot haar tot de grondvesten toe’. Vroeger had Joël reeds verklaard: ‘Edom zal worden tot een verlaten woestijn, en Jerusalem zal bewoond worden van geslacht tot geslacht.’ Juist het omgekeerde heeft in en na 586 v. Kr. plaats gehad: Jerusalem is ontvolkt, terwijl Edoms grondgebied ongeschonden bleef. Ja, nog meer: Antipater, vader van Herodes den Groote, was een Edomiet; in den persoon van Herodes en in zijn geslacht heeft dus ten slotte Edom over Jakob geheerscht. Omtrent Egypte en het daaraan grenzende Ethiopië hebben wij niet minder ondubbelzinnige voorspellingen. Een assyrisch koning, Sargon, zegt Jesaja, zal de bewoners dier beide landen smadelijk uit hun land voeren. Dat dit heeft plaats gehad, blijkt niet. In de inscriptiën van Sargon wordt wel van overwinningen op egyptische legers (in Palestina), maar niet van de bemachtiging van Egypte melding gemaakt. De vroeger geopperde onderstelling, dat hij de veroveraar van Thebe is geweest, mist dus allen grond, ja vervalt geheel na de ontdekking eener inscriptie van Asurbanipal, waarin deze achterkleinzoon van Sargon zich beroemt, die stad te hebben ingenomen. - Jeremia is met zijne voorspellingen aangaande Egypte niet gelukkiger geweest. Nebucadrezar zou, volgens hem, dat land veroveren, als de dienstknecht van Jahveh in Egypte zijn troon oprichten en, de bewoners deels dooden, deels als gevangenen wegvoeren, bij welke gelegenheid ook de straf aan de in Egypte gevestigde Joden zou worden voltrokken; de dood van den regeerenden koning Hofra zou het teeken zijn, dat beide bedreigingen zonder verschooning zouden worden ten uitvoer gelegd. Ezechiël denkt evenzoo over Egypte's naaste toekomst. Hij verwacht bovendien, dat Hofra zal sneuvelen in den strijd tegen de Chaldeën. Niets van dit alles heeft zich verwezenlijkt. De profeten der 8ste eeuw v. Kr. zijn éenstemmig in de | |
[pagina 10]
| |
verwachting, dat het gericht over hun afvallig volk door de Assyriërs zal worden voltrokken, maar ook over het lot van Assur zelf heeft de israëlietische profetie zich bepaalde denkbeelden gevormd. Zij stemmen evenwel onderling niet overeen. Jesaja gelooft aan Assur's voortbestaan. Er zal, volgens hem, eene heerbaan loopen van Egypte naar Assyrië, en die beide rijken zullen zich met Israël vereenigen in den dienst van Jahveh. Micha acht de regeering van den Messias gelijktijdig met het assyrische rijk. Ongeveer eene eeuw later profeteert Nahum Nineve's ondergang. De geschiedenis heeft zijn woord niet gelogenstraft, al is de zaak niet zoo snel in het werk gegaan, als hij het zich voorstelde. Tacitus vermeldt nog Nineveh's bestaanGa naar voetnoot1). - Ook het vonnis der verdelging, dat en zooals de profeten het over Babel hebben geveld, is niet voltrokken. Men miskent hunne duidelijke bedoeling, wanneer men het langzaam wegsterven der machtige stad voor de vervulling van hunne bedreigingen uitgeeft, die onder meer inhouden, ‘dat haar tijd weldra zal komen, en hare dagen niet verlengd zullen worden’. - Omgekeerd schijnen Deutero-Jesaja, Haggaï, Zacharia (hoofdst. I-VIII) en Maleachi niets te hebben vermoed van het einde der perzische monarchie. Dit hoogst belangrijk feit is buiten hun gezichtskring gebleven. Het boek Daniël spreekt er van, maar dat werk dagteekent eerst van het jaar 165; de voorspelling behoort daar dus tot de inkleeding, tot den letterkundigen vorm. Niet minder dan over de heidenen treffen wij ook over Israël onvervulde voorzeggingen aan, die de heer Kuenen voor onze oogen laat defileeren, al moet hij toegeven, dat | |
[pagina 11]
| |
zij toch in sommige opzichten weder niet geheel onvervuld kunnen heeten. Amos voorspelt aan het volk der tien stammen wegvoering ‘tot aan gene zijde van Damaskus.’ Weggevoerd is het volk, maar - door de Assyriërs. Weggevoerd is het, maar - niet zoo spoedig als Amos zich dit had voorgesteld. Weggevoerd is het, eindelijk, maar ook Juda heeft dat lot getroffen, ofschoon de profeet dit niet had voorzien, evenmin als zelfs na hem Hosea of ook Jesaja, van wien hier gezegd wordt dat hij met Hosea ‘op hetzelfde standpunt staat’. Omtrent Israël weet Hosea niet, of het naar Egypte en Assyrië dan wel alleen naar Assyrië zal worden gevoerd. De auteur van Zacharia IX-XI had voor het minst een even beperkten gezichtseinder. Van Juda's ondergang maakt hij geen gewag. Integendeel, zijne voorspelling aangaande de komst van den vredevorst onderstelt het voortbestaan van dat rijk en van Jerusalem, zijne hoofdstad. Ja, het is zelfs meer dan twijfelachtig of deze profeet, met Amos en Hosea, de vernietiging van het rijk der tien stammen heeft verwacht. Micha's blik schijnt beter door te dringen in de toekomst, waar hij ook aan Juda gevankelijke wegvoering en wel naar Babel voorspelt. Maar, zegt de hoogleeraar te recht, laat de schijn ons niet bedriegen. Indien Micha (IV, 10) de woorden: ‘gij, dochter Zions, zult komen tot Babel’ werkelijk geschreven heeft, dan moet hij daarbij gedacht hebben - niet aan de Chaldeeuwsche monarchie, waarvan hij niets afweet, maar - aan Babel, als de hoofdstad van eene der provinciën van het assyrische rijk, en is wat hij aankondigt dus altijd eene ballingschap in een rijk, waarin de Judeërs nooit ballingen zijn geweest. Doch het is niet onmogelijk, dat hier aan latere interpolatie moet worden gedacht evenals bij die voorspelling van Jesaja (VII, 8b), volgens welke ‘binnen nog 65 jaren Efraïm verbroken’ zou worden en ‘geen volk meer zijn’ zou. Dat de profeet zelf die gebeurtenis zou hebben aangekondigd, acht de hoogleeraar geheel onaannemelijk, omdat hij zich in dat geval anders uitgedrukt en | |
[pagina 12]
| |
zeker niet den gang zijner eigene rede gestoord zou hebben door de inlassching eener daarin geheel misplaatste bijzonderheid. Dat de Chaldeën door Jahveh bestemd zijn, om Juda uit de rij der natiën weg te nemen, Habakuk schijnt het niet te vermoeden, ofschoon de aankondiging van het gericht over de Chaldeën den hoofdinhoud van zijn geschrift uitmaakt. Te vergeefs beproeft men den val van Jerusalem ergens in zijne profetiën in te schuiven. Habakuk heeft daarvan zelfs geen voorgevoel, of liever nog: hij ontkent bepaaldelijk, dat deze katastrofe in Jahveh's raad zou zijn opgenomen. De onbekende schrijver van Zacharia XII-XIV laat zich in denzelfden geest hooren. Joël, die, thans ook volgens Dr. Kuenen, de wegvoering van een deel der Judeërs in 597 v. Kr. heeft beleefd, loochent in ondubbelzinnige woorden de herhaling van die gebeurtenis: ‘vreemdelingen zullen niet meer door Jerusalem trekken’. De schrijver komt in de derde plaats tot de onvervulde voorzeggingen betreffende Israëls toekomst. Zij zijn alle zonder onderscheid door de uitkomst gelogenstraft. Zij kondigen den terugkeer der Joden aan uit de landen hunner ballingschap, uit Egypte, uit Assyrië, uit de babylonische slavernij. Die terugkeer zal een ware triumftocht zijn, éen schitterend bewijs, dat Jahveh hun verlosser is, terwijl op die nieuwe vestiging in Kanaän geene nieuwe verstrooiing zal volgen. Efraïm en Juda zullen dan hereenigd worden. ‘De zonen van Juda en de zonen van Israël zullen, naar Hosea, bijéenkomen en een hoofd over zich stellen en uit alle hoeken van het land naar het heiligdom opgaan. Het Israël der toekomst bestaat, naar Ezechiël, uit de twaalf stammen, waarvan elk zijn eigen grondgebied ontvangen, even als naar elk van hen een der poorten van Jerusalem heeten zal. De herboren dynastie van David zal weder den scepter voeren, wel verre dat vreemde koningen over de teruggekeerden zullen heerschen. Het een behoort bij het ander: Juda | |
[pagina 13]
| |
en Efraïm zullen in Kanaän wonen, zegt Ezechiël, en mijn knecht David zal vorst over hen zijn tot in eeuwigheid; dat is: een vorst uit het davidische huis zal nooit ontbreken. Aan éen bepaald persoon kan hier niet worden gedacht. Hem zou de profeet ongetwijfeld een geheel andere plaats hebben aangewezen in den israëlietischen staat dan die van een aanzienlijk en hooggeëerd beambte, zooals in Ezech. XL-XLVIII, ‘de vorst’ wordt afgeteekend. Maar allengs hecht de verwachting zich meer aan een bepaalden afstammeling van David vast, wiens heerschappij met gloeiende verwen wordt beschreven. Terwijl hij zijn volk als Vredevorst met rechtvaardigheid beheerscht, is hij tegelijk een vraagbaak voor de andere natiën en zet de tegenwoordigheid harer gezanten aan zijn woonplaats luister bij. Het zal niet slechts een gelukkig tijdvak zijn, dat met hem aanbreekt en na hem door minder voorspoedige tijden kan worden vervangen. Neen, de eeuw, waarop de profeten wijzen, is eindeloos. Zij is Israëls ware toekomst. De opvolgers van dien vredevorst, zoo hij sterfelijk blijkt te wezen, zullen de erfgenamen van zijne deugden zijn gelijk van zijn voorspoed. Die verwachting maakt bij Deutero-Jesaja plaats voor eene andere. Niet van den Davidstelg der toekomst: van het door de babylonische ballingschap gelouterde en dus reeds aanwezige betere deel van Israël, ‘de knecht van Jahveh’ genoemd, verwacht hij het heil voor Israël en de volken. Aan dezen kern der natie ‘aan het volk der heiligen van den Allerhoogste’, om met Daniël te spreken, zal de heerschappij over de gansche aarde gegeven worden, nadat de vier heidensche rijken voorbij zullen zijn gegaan. Groot zal beide de geestelijke en stoffelijke welvaart wezen van het niet alleen herstelde, maar voortaan soevereine Israël. Het land zal vol zijn van de kennis van Jahveh, waarheid en oprechtheid zullen de Joden kenmerken. Afgoderij en valsche profetie zullen worden uitgeroeid. Op allen, ook op de slaven en slavinnen, stort Jahveh zijnen geest uit. Gees- | |
[pagina 14]
| |
telijke wedergeboorte en politiek herstel gaan hand in handGa naar voetnoot1), terwijl ‘de ploeger den maaier op den voet zal volgen en de druiventreder den zaadzaaier. De bergen zullen druppen van most, de heuvelen wegsmelten’; al te gader beelden van de vruchtbaarheid des lands en van den overvloed van spijs en drank. Aan die vruchtbaarheid van den bodem zal de vruchtbaarheid van het volk natuurlijk evenredig zijn, niet minder dan de lengte van elks levensduur. Ja, de tranen zullen van elks gelaat afgewischt en de dood vernietigd worden. Inmiddels gaan Jahveh's boden uit tot de verst afgelegen volken en verkondigen daar zijne heerlijkheid, waarvan het luisterrijk gevolg is, dat de Heidenen de onder hen verstrooide Israëlieten naar Jerusalem teruggeleiden en hunne gaven aldaar aan Jahveh toebrengen. De algemeene harmonie zullen zelfs dieren niet verstoren, gelijk dan ook de bevrijding en verheffing van Israël gepaard zullen gaan met diep ingrijpende veranderingen in den loop der natuur, die te zamen de belangen van Jahveh's uitverkoren volk bevorderen. Dat blijft Israël evenwel niet in uitsluitenden zin. De vreemde volken zullen aan Israël wel is waar onderworpen worden, maar zij worden ten slotte tevens tot bekeering, tot de erkenning van den naam van Jahveh gebracht. De vreemdelingen zullen Zions muren bouwen, zegt Deutero-Jesaja, en die Zion niet dienen zullen te gronde gaan. De volken stroomen naar den berg van Jahveh's tempel om te wandelen in zijne wegen. Van de Jahvehpriesters zal voor hen de onderwijzing uitgaan. Dezelfde Jesaja voorspelt, dat Jahveh den Egyptenaren bekend zal zijn en zij hem dienen zullen met slachtoffer en spijsoffer. Met Assyrië zal Egypte den God van Israël dienen. Een ander voorzegt, dat Tyrus aan Jahveh geheiligd zal zijn: dat is: de rijkdommen van die stad zullen in de schatkist van Jerusalems tempel vloeien. | |
[pagina 15]
| |
Hooger verheft zich Zefanja, waar hij Jahveh den volkeren andere, reine lippen laat geven, opdat zij allen den naam van Jahveh aanroepen en hem eendrachtig dienen. Een ongenoemde ziet den sluier weggenomen, die het gelaat van alle volkeren bedekt, en het deksel, dat over alle volkeren is uitgespreid. Ja, naar Zacharia VIII, zullen tien mannen uit alle talen der volkeren de slip grijpen van eén joodsch man en tot hem zeggen: wij willen met u gaan, want wij hebben gehoord dat God met u is. En Deutero-Jesaja zegt met zoovele woorden: ‘Het is te weinig, dat gij mijn (Jahveh's) knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen Jakobs en de verlosten van Israël terug te brengen; daarom heb ik u gesteld tot een licht der volken, opdat mijn heil zou reiken tot aan het einde der aarde.’ Hier treedt de knecht van Jahveh ook in zijn profetisch karakter onder de heidenen op. Wat schitterende verwachtingen. Maar allen in rook vervlogen. De terugkeer der ballingen was alles behalve een triomftocht. Een nieuwe, een achttienhonderdjarige verstrooiing is er weldra op gevolgd. De hereeniging met Efraïm wacht nog op Efraïm's terugkeer. Het herstel der davidische dynastie werd niet eens beproefd. En Israëls heerschappij over de volken? En de bekeering der heidenen tot het joodsch geloof? Hoe onbarmhartig spot de geschiedenis met al die idealen! Niettemin is profeet de naam gebleven voor iemand, die de toekomst kent en voorspelt, en heeft men de israëlietische profeten op hun woord geloofd, als zij verzekeren, dat het woord van Jahveh door hen gesproken werd, terwijl men hun Jahveh vereenzelvigde met den eenig waren God. Van waar hun roem? van waar het vertrouwen dat men hun verleend heeft? Zijn er dan in het geheel geene vervulde voorspellingen? Onze schrijver ontkent geenszins haar bestaan, maar hare bewijskracht. Hij kan niet inzien, dat eenige vervulde voor- | |
[pagina 16]
| |
spelling van dien aard zij, dat men haar uit een bovennatuurlijke oorzaak zou moeten verklaren. Jesaja verkondigt, dat Damaskus door Assyrië van zijne inwoners beroofd en tot een puinhoop worden zou; dat de overjordaansche steden verwoest zouden worden, en dat Samaria ‘en het koningrijk uit Damaskus zou worden weggenomen,’ terwijl ‘de overgebleven Syriërs hetzelfde lot zou treffen als de heerlijkheid van Israël.’ Inderdaad is Damaskus door Assyrië ingenomen en ontvolkt; het syrische rijk in de assyrische monarchie ingelijfd; ook Pekah, de koning van Israël, heeft aan Assyrië een gedeelte van zijn land moeten afstaan. Maar Damaskus is niet verwoest, en eerst twintig jaren later heeft het rijk der tien stammen opgehouden te bestaan. Jesaja had dus ‘een helderen blik op den politieken toestand zijner dagen’, maar wist, evenmin als wij, in eigenlijken zin wat gebeuren zou. Amos voorspelt, dat de Arameërs naar Kir zullen worden weggevoerd en het tweede Boek der Koningen verhaalt ons, dat Tiglath Pilezer ze naar Kir voerde. Maar de hoogleeraar bewijst ons (Dl. II bl. 10), dat Amos op zeer natuurlijke wijs aan dat Kir kwam, en dat het bovendien onzeker is of de bewoners van Damaskus wel naar Kir zijn overgebracht, aangezien die woorden ‘naar Kir’, in het hebreeuwsch slecht éen woord, wel eene interpolatie kunnen wezen: de grieksche vertaling van het Oude Testament heeft, in de oude en beste handschriften, die woorden niet. Met volledig zelfvertrouwen verkondigt Jesaja, dat Sanheribs onderneming tegen Jerusalem (onder Hiskia's regeering) mislukken zal. Al is zij niet zoo snel noch op zoo wonderdadige wijze in haar werk gegaan als het boek der Koningen het ons wil doen gelooven, het is onloochenbaar, dat Sanherib onverrichterzake is teruggekeerd. Jesaja kon dit van te voren waarschijnlijk, ja zeker noemen onder de vereenigde werking van zijn godsdienstig geloof, dat Israël door Jahveh uitverkoren en Zion zijne woonplaats is, en van de om- | |
[pagina 17]
| |
standigheden waaronder Sanheribs veldtocht plaats greep. Van Jeremia weet Prof. Tholuck allerlei vervulde voorzeggingen op te sommen. Maar Prof. Kuenen slaat ze hem een voor een weer uit de handen. In 626 v. Kr., zegt Tholuck, bedreigt Jeremia zijn volk reeds met de Chaldeën, die toen zelfs nog niet onafhankelijk waren en allerminst voor Juda gevaarlijk schenen. Maar Dr. Kuenen vestigt er de aandacht op, dat Jeremia wel in 626 als profeet is opgetreden, maar hetgeen hij toen gesproken heeft eerst 23 jaren later door Baruch liet opteekenen, en noemt het hoogst onwaarschijnlijk, dat Jeremia toen het gesproken woord nog geheel letterlijk kon teruggeven. - Naar Tholuck zal Jeremia Josia's bukken voor Egypte bijna twintig jaren voór den slag bij Megiddo hebben voorspeld. Ja, antwoordt Kuenen, maar wat Jeremia in 626 omtrent dat bukken voor Egypte zal hebben gezegd, werd eerst veel later, namelijk vier jaren na den slag van Megiddo, opgeschreven. - Jeremia voorspelt Hananja een spoedigen dood, en Hananja sterft kort daarop, zegt Tholuck; waarop Kuenen herneemt, dat het bericht omtrent die voorspelling na Hananja's dood is te boek gesteld, en het ons zelfs niet in zijn oorspronkelijken vorm is bewaard, gelijk de schrijfwijze der eigennamen en andere afwijkingen ons zullen bewijzen, zoodat wij niet weten of inderdaad de dood van Hananja in dat jaar in zoo ondubbelzinnige bewoordingen is voorspeld. - Jeremia kondigt aan, dat Jojakim begraven zal worden met eene ezelsbegrafenis, daar men hem zou voortsleepen en wegwerpen ver buiten de poorten van Jerusalem. Waarom niet ondersteld, vraagt Dr. Kuenen, dat de Jerusalemmers, op den hebzuchtigen en onrechtvaardigen koning verbitterd, zich belast hebben met de voltrekking van het door Jeremia aangekondigde strafgericht? Zoo, mogen wij er bijvoegen, zou de voorspelling zelve de oorzaak van hare vervulling zijn geweest. - Jeremia, heet het verder, heeft als ontwijfelbaar zeker aangenomen, dat Nebucadrezar door Jahveh bestemd | |
[pagina 18]
| |
was om Juda te straffen, Was dit nu zoo moeilijk in te zien? vraagt de hoogleeraar. En als men reeds zegevierend wijst op de omstandigheid, dat Jeremia de 70 jaren van de babylonische gevangenschap heeft voorspeld, dan rekent Dr. Kuenen met behulp van Jeremia's eigene opgaven uit, dat die ballingschap niet 70 maar een tiental jaren minder heeft geduurd, terwijl, volgens hem, het politiek belang van Cyrus den terugkeer der Joden naar Judea, met het oog op het naburige Egypte, medebracht. - Beroept Deutero-Jesaja zich herhaaldelijk en met bijzonderen nadruk op de vervulling van Jahveh's profetiën ten aanzien van den val der Chaldeën en den uittocht der Joden uit Babylonië, evenmin als zijne opvatting van het wereldbestuur, kunnen wij ons zijne denkbeelden over de goddelijke inspiratie der profeten, zooals zij daar liggen, toeëigenen. Zijn Semietisch in het Jafetisch overgebracht, beteekent, dat... maar het heeft ons niet recht duidelijk willen worden; men herleze zelf Deel II bl. 48 vlgg. - Vinden wij bij Ezechiël voorspellingen omtrent verschillende kleine bijzonderheden en wil de hoogleeraar zich zorgvuldig wachten van die voorspellingen langs natuurlijken weg te verklaren, hij doet evenwel opmerken, hoe bevreemdend het al aanstonds is, dat dezelfde profeet, die hier blijken schijnt te geven van eene zoo buitengewone voorwetenschap, elders, omtrent het lot der heidensche natiën en de toekomst van zijn eigen volk, verwachtingen uitspreekt, die door den loop der gebeurtenissen ten eenemale zijn gelogenstraft. De hoogleeraar acht dit bevreemdend, omdat hij het ‘allerzonderlingst’ vindt, dat God zijn profeet onkundig laat omtrent het belangrijke en inlicht omtrent het bijkomstige. ‘Openbaart, vraagt hij met blijkbaar vertrouwen op de onmogelijkheid der zaak, openbaart Jahveh nu eens de waarheid, dan weder de dwaling?’ Dit laatste slaat op de onmiddellijk voorafgaande verzekering, dat Ezechiël als ‘woord van Jahveh’ voorzeggingen nederschrijft, waaraan de uitkomst niet heeft beantwoord. | |
[pagina 19]
| |
De hoogleeraar zegt ons evenwel niet, hoe hij weet wat de zoo vrijmachtige Jahveh al dan niet doen kan en naar welken maatstaf hij dus het een of het ander als allerzonderlingst kenmerkt. Dat Jahveh leugengeesten uitzendt, hebben israëlietische schrijvers volstrekt niet bevreemdend genoemd. Doch men vermoedt reeds, dat volgens Dr. Kuenen die wonderbaarlijke voorspellingen niet hebben plaats gehad. ‘Wat Ezechiël ook in de jaren vóor Jerusalems verwoesting tot zijne medeballingen moge hebben gesproken, de profetiën, die wij thans bezitten, heeft hij na die catastrophe geschreven, zonder zich in het minst te bekommeren om letterlijke reproductie van zijne mondelinge prediking’; en, voegen wij er bij, terwijl hij er uitstekend voor zorgde, dat die reproductie hem den schijn gaf van in de toekomst te kunnen lezen, hetgeen, in de taal van Dr. Kuenen overgezet, heet (bl. 63): ‘Ezechiël ontwerpt met de meest mogelijke vrijheid een tafereel van zijne vroegere werkzaamheid’. Deze bl. 63 heeft tot titel: ‘Eindoordeel over Ezechiëls methode!’ Zij is blijkbaar die der pia fraus. Eer Dr. Kuenen ons vergunt uit de opgesomde en door hem uitvoerig beschreven verschijnselen een besluit te trekken, vestigt hij met reden onze aandacht op het voorwaardelijk karakter van de profetische voorspellingen. De profeten en hunne hoorders gaan uit van de onderstelling, dat elke verandering in den godsdienstig-zedelijken toestand des menschen eene daaraan beantwoordende wijziging van Jahveh's gezindheid en beschikkingen tot onmiddellijk gevolg heeft. Sommige profeten aarzelen niet Jahveh voor te stellen als in bepaalde gevallen berouw hebbende over het door hem verkondigde kwaad. Anderen evenwel hielden zich overtuigd èn van Jahveh's onveranderlijkheid èn van 's menschen onvermogen om den gang van zijn wereldbestuur te bepalen. Met het voorwaardelijk karakter van sommige profetiën staat de afwisseling in de uitzichten van een en denzelfden profeet in het nauwste verband. Hetzelfde onheil wordt aan | |
[pagina 20]
| |
hetzelfde volk nu eens als onvermijdelijk voorgesteld, dan weder als afwendbaar door bekeering en toewijding aan Jahveh. Vooral bij Jeremia, den eenigen profeet van wien wij een soort van levensgeschiedenis bezitten, komt die afwisseling zeer sterk uit, en wel zoo, dat zij moeilijk anders kan worden opgevat dan als het uitvloeisel van zijne eigene afwisselende gemoedsstemming, die hem een en denzelfden toestand nu eens meer dan minder streng deed beoordeelen, terwijl hij op verschillende oogenblikken van verschillende oorzaken alles afhankelijk maakt. Er bestaat niet de minste aanleiding om in Jeremia ten dezen aanzien eene uitzondering op den regel te zien. Maar wanneer de profetie in dier voege de sporen vertoont van de subjektiviteit der profeten, dan moeten dezen zich daarvan toch wel, althans tot op zekere hoogte, bewust zijn geweest. Hebben zij inderdaad in verontwaardiging, of in toorn, of onder den indruk van éen bepaald feit gesproken, dan zullen zij zich dit ook later herinnerd, overeenkomstig daarmede hun eigen woord beoordeeld, en zich niet buitengemeen verwonderd hebben, dat het in zulke gevallen onvervuld was gebleven. Het maakt evenwel voor ons het vraagstuk nog ingewikkelder, hoe deze mannen zoo vast hebben kunnen gelooven en doen gelooven, dat zij Jahveh's eigen woord verkondigden. Dr. Kuenen zelf geeft dit niet toe. Het lot dat de voorspellingen der profeten niet zelden trof, de waarheid die zich omtrent het ontstaan der voorspellingen vaak aan hun eigen oordeel heeft moeten opdringen, kon, volgens den geachten schrijver, geen grooten indruk op hen maken, aangezien het groote, het eigenlijke doel hunner werkzaamheid niets anders was dan de handhaving van den Jahveh-dienst. De voorspelling van de toekomst had voor hen een ondergeschikt belang. Zij is hun geen doel maar middel (bl. 82). Zij was van iets anders afhankelijk, indien niet uit iets anders afgeleid. ‘Haar inhoud wordt bepaald door de voorstelling, die de profeet zich heeft gevormd van Jahveh's wezen en eigenschappen... | |
[pagina 21]
| |
Wat Jahveh, volgens de profeten, doen zal, is in volkomen harmonie met hetgeen hij naar hunne overtuiging is.’ De voorspellingen der profeten zijn, moet men Dr. Kuenen gelooven, opvattingen van de toekomst, die hun toeschenen door Jahveh's wezen gevorderd te worden. Zelf noemt hij ze postulaten. - Hoe hebben zij, de profeten, dan over Jahveh's wezen gedacht? Het Jahvisme der profeten was in de hoofdzaak uit de volgende bestanddeelen samengesteld: Jahveh is een God, die zich tot Israël in een bijzondere betrekking heeft geplaatst en zich voortdurend aan dat volk openbaart. Ofschoon de opperheer van alle volken, die allen plichten tegenover hem te vervullen hebben, stelt hij zijn verkoren volk toch bijzondere eischen, die rechtstreeks voortvloeien uit het verbond dat hij met Israël heeft aangegaan. Zelf de Heilige, maakt Hij er aanspraak op, door Israël geheiligd te worden, nadat Hij het zelf geheiligd, afgezonderd, aan zijn dienst gewijd heeft. Op Hem moet Israël vast vertrouwen, niet op vestingen, ruiterij of bondgenooten. De verheerlijking van Jahveh schijnt nu en dan gelegen in de onmacht, de vernedering en de weerloosheid van den mensch. De Heilige Israëls is tevens de Rechtvaardige, belooner van het goede, vergelder van het kwade. Zijne belooningen zijn vooreerst stoffelijke volkszegeningen gelijk zijne straffen stoffelijke volksrampen. Bij de laatsten worden Jahveh's getrouwen evenwel in den regel gespaard. De goeden mogen niet omkomen met de boozen. Ook over de heidenen gaat hetzelfde oordeel van Jahveh. Was de ervaring in en buiten Israël met die leer van een naar onze begrippen billijk Godsbestuur in strijd, het geloof aan Jahveh's rechtvaardigheid bleef vaststaan, en niet minder, dat eenmaal zijn gerechtigheid zich op schitterende en onmiskenbare wijze zal openbaren, waarbij de vraag van ondergeschikt belang was, hoe en wanneer die openbaring zou plaats grijpen. Ten aanzien dezer vraag konden zij zelfs elkander tegenspreken, gelijk | |
[pagina 22]
| |
dan ook Jesaja en Micha niet eenstemmig denken over het lot, dat Jerusalem wacht, en een Jeremia de toekomst van het koningrijk Juda donkerder inziet dan een Habakuk. Bij de verklaring van zulke verschilpunten moet evenzeer in aanmerking komen, dat door den een meer nadruk werd gelegd op Israëls verkiezing door Jahveh, door den ander op Jahveh's heiligheid en gerechtigheid. Den een scheen het verkoren volk, den ander die wrekende gerechtigheid onaantastbaar. Zoo waren dus hunne voorspellingen, - telkens poogt Dr. Kuenen ons tot ditzelfde resultaat te brengen - altijd uitvloeisels van hunne ernstige en warme godsdienstig-zedelijke overtuiging. Het groote zelfvertrouwen, waarmede de profeten hunne bedreigingen en beloften als woord van Jahveh voordragen, is voor Dr. Kuenen ‘nu geen raadsel meer’. Hadden, zoo gaat hij voort blz. 102, hadden hunne voorspellingen op zich zelve gestaan, dan zouden de profeten, om ze in Jahveh's naam uit te spreken, een bepaalden en, om zoo te zeggen, telkens vernieuwden waarborg hebben noodig gehad. Bij het ontbreken daarvan zouden zij dan òf hunne verwachtingen moeten aankondigen als hunne persoonlijke inzichten, òf, wanneer zij daaraan niettemin hun ‘zoo zegt Jahveh’ lieten voorafgaan, zich aan aanmatiging hebben schuldig gemaakt. Doch de zaak, zegt de hoogleeraar, neemt eene andere gedaante aan, nu, op goede gronden, ook de voorspelling van de toekomst als een uitvloeisel van de godsdienstige overtuiging der profeten mag worden aangemerkt. Zij moest voor hen even vast staan als hun godsdienstig geloof zelf. Het ‘zoo zegt Jahveh’ moest hun geheel onwillekeurig en natuurlijk uit den mond vloeien, want zij wisten immers, dat Jahveh, Israëls God, de Heilige en Rechtvaardige was? Zelfs de teleurstelling van de aldus uitgesproken verwachtingen kon hen niet in verlegenheid brengen of aan hun goed recht doen twijfelen. Want, nog eens, zij beperkten haar aanstonds en als van zelf tot den | |
[pagina 23]
| |
vorm hunner uitzichten en bleven even vast als te voren overtuigd van de waarheid der zaak zelve. Deze overtuiging is het, die, naar Dr. Kuenen, den waren profeet maakt, want zij geeft rekenschap van de vrijmoedigheid, waarmede hij als tolk van Jahveh optreedt. Zij bepaalt den rang, dien elke nabi in het gilde, waartoe hij behoort, rechtens inneemt. Niet van hunne visioenen, niet van de verwezenlijking hunner voorspellingen mag ons oordeel over hen afhankelijk worden gemaakt. Dat oordeel kan, naar den hoogleeraar, op niets anders berusten dan op de mate van innigheid en reinheid, die wij aan hun godsdienstig geloof toekennen, als wij hen met hunne tijdgenooten vergelijken. Te vergeefs, zegt hij ten slotte, zoeken wij naar een ander criterium, te vergeefs naar een beteren maatstaf bij de onderlinge vergelijking der profeten. Hiermede zijn ‘de bezwaren, die het onderzoek had doen oprijzen, nu werkelijk uit den weg geruimd’. Ziedaar de theorie, ik schreef bijna de apologie voor Dr. Kuenen. Zelf geeft hij natuurlijk toe, dat zij in hetgeen de oudtestamentische geschiedverhalen ons omtrent de profeten melden, geen steun vindt. Maar de voorstelling van de profeten en de profetie in de geschiedverhalen van het Oude Testament is niet historisch, gelijk Dr. Kuenen even beknopt als overtuigend aantoont. Hij stelt zich zelfs niet daarmee te vreden, maar waagt eene poging om die onhistorische voorstelling te verklaren (blz. 105-198). Die voorstelling is geen getuigenis aangaande, maar eene der vruchten van het werkelijke israelietische profetisme. De profeten namelijk, die zich met het bewaren en op schrift stellen van de israelietische overleveringen hebben bezig gehouden, hebben inderdaad aan Israël zijne geschiedenis gegeven. Zij hebben verhalen gedicht of omgewerkt, die voertuigen moesten zijn voor hunne godsdienstige denkbeelden. Onvermeld blijft evenwel de vraag, hoe het komen mag, dat profeten | |
[pagina 24]
| |
voor wie, volgens Dr. Kuenen, de voorspellingen van ondergeschikt belang zijn, eene geschiedenis van Israël hebben gegeven, waarin de voorspellingen hoofdzaak en de profeten in den volsten zin des woords waarzeggers zijn. Met andere woorden: hoe nauwer men het verband maakt tusschen het israelietisch profetisme en de israelietische historiografie, hop minder ons duidelijk wil worden, dat de studie van die beide verschijnselen ons een geheel verschillend beeld geeft van de werkzaamheid en het karakter van Israëls zienersGa naar voetnoot1). Het beeld daarvan door Kuenen ontworpen, staat thans in groote trekken voor onsGa naar voetnoot2), en wij zijn genoegzaam voorbereid, om hem in een laatste, het XVde, hoofdstuk de plaats van het israëlietische profetisme in de godsdienstige ontwikkeling van het menschdom te zien aanwijzen. Het is in mijn oog het schoonste van het geheele boek, ook omdat wij hier eindelijk uit den toon der polemiek en apologie komen. Het schildert ons een geschiedenis van het profetisme, die zijn waarde van zelf in het licht stelt. Het doet ons het jahvistisch profetisme kennen als oorspronkelijk een godsdienstige opwekking uit den tijd van Samuël, een opwekking die zich onder een vorm openbaarde, die eigenlijk aan de kanaänietische natuurgodsdiensten was ontleend, en dien zij niet had kunnen behouden, zonder op den ontwikkelingstrap van die godsdiensten te blijven staan. Maar de krachtige en gestrenge geest van Samuël maakt zich van die beweging meester. Hij wijst aan de enthusiasten het spoor, dat zij volgen moeten. Hij is de leidsman van de profetenvereeniging bij Rama; hij ijvert voor de vereering van Jahveh en tegen den dienst der andere goden, die het | |
[pagina 25]
| |
volk naast Jahveh stelde; een onverbiddelijk man, die ook de geringste afwijking van hetgeen hij in Jahveh's naam had voorgeschreven, bestrafte, en geenerlei verontschuldiging liet gelden; die Agag voor het aangezicht van Jahveh te Gilgal in stukken hieuw; een voorstander dier opvatting van Jahveh's wezen, die in de algeheele verdelging van al wat geacht werd hem te weerstaan hare meest volledige uitdrukking vond; de vervolger te vuur en te zwaard van de heidensche waarzeggerij. Gewis, Samuël's Jahvisme bevatte in zich de kiemen eener latere hoogere ontwikkeling, maar stond toch nog ver beneden de reine, geestelijke overtuiging, waartoe het profetisme eenmaal zou opklimmen. Nathan en Gad, de ziener des konings, hebben deze schrede voorwaarts nog niet gemaakt. De afgoderij van Salomo, Nathan's kweekeling, - een afgoderij, waarvan de zichtbare bewijzen in Jerusalems onmiddellijke nabijheid eeuwen achtereen onaangetast voortbestonden, - getuigt luide voor de juistheid dezer stelling; de reinere denkbeelden, die Salomo in het verhaal van de inwijding des tempels worden in den mond gelegd, moeten aan den later levenden profetischen geschiedschrijver worden toegeschreven. Een Ahia, een Jehuben Hanani en de overige Jahvehprofeten in het rijk der tien stammen, zelfs een Elia en Eliza, hebben de vereering van Jahveh onder den vorm van een gouden stier te Dan en te Bethel in stand gehouden. Al hun ijver was tegen den dienst van de goden der Feniciërs gekeerd. Eliza's dood valt onder Joas, waarschijnlijk in een der eerste jaren van zijne regeering. Tusschen dat tijdstip en het optreden van Amos ligt een tijdsverloop van wellicht 50 jaren. In dat tijdvak moet een groote omwenteling in het Jahvisme hebben plaats gegrepen. De monolatrie werd monotheïsme; de vereering van een God, ver boven de goden der andere volken verheven, werd de vereering van het wezen, dat alleen verdiende God te heeten en aangebeden te worden. In de 8e eeuw v. Kr. bestaat de hoogere en reinere | |
[pagina 26]
| |
opvatting van Jahveh's wezen, en het zijn profeten van Jahveh, die haar voordragen en op grond daarvan het zinnelijke en minder ontwikkelde volksgeloof bestrijden. Dat zij haar ontdekt hebben, kan, Dr. Kuenen geeft het toe, niet bewezen worden. ‘Doch wat het eerst door mannen als Amos is verkondigd, zal ook wel in hen tot rijpheid zijn gekomen. Zonder bedenking beschouwen wij de profeten als de scheppers der hoogere waarheid, die in hen hare uitnemende tolken vond (bl. 345)’. Met de reiniging en vergeestelijking der Jahveh-idee valt de aanvang der profetische letterkunde kronologisch samen, en die aanvang moest daarmede samenvallen. De groote meerderheid van het volk bleef op het vroegere standpunt van ontwikkeling staan. De staatkundige rol der profeten, hun rol van volksmenners, vroeger vaak met zooveel geluk vervuld, was thans ten einde. Het gesproken woord, dat een in het algemeen sympathiek gehoor onderstelt, kon thans niet gepast heeten. Het eenige voertuig voor hunne gedachten, waarover zij beschikten en dat hun goede uitkomsten beloofde, was de verbreiding en aanbeveling hunner denkbeelden langs den weg van ‘redelijke overtuiging’. Wat lag dus meer voor de hand, dan dat zij dit middel aanwendden op de ruimste schaal; zich niet beperkten tot den kring, dien zij met hun woord bereiken konden, maar ook daarbuiten en op een volgend geslacht poogden te werken door het schrift. Hun betrekkelijk isolement deed hen omzien naar nieuwe wapenen in den strijd voor Jahveh; hunne keuze viel op een geestelijk wapen, omdat hun strijd zelf een meer geestelijk karakter had aangenomen. Deze keuze geschiedde onwillekeurig. Anders geworden, arbeidden zij nu ook anders. De oud-israëlietische ziener, de kanaänietische ‘nabi’ heeft plaats gemaakt voor den man, dien men bijna het geweten voor zijn volk zou kunnen noemen. Zijn gezichtseinder omvat het leven zijns volks in al zijn omvang en brengt de geheele politiek daarmede in | |
[pagina 27]
| |
verband. Niet dan bij uitzondering vervalt hij nog in den toestand van geestverrukking en wordt hem de hoogere waarheid in een visioen geopenbaard. Het kalme nadenken, verzekert Dr. Kuenen, verkrijgt allengs de overhand. Ziedaar, volgens hem, in het algemeen de ontwikkelingsgang van het profetisme; een verschijnsel, dat dan ook in zijn geheel den schrijver met bewondering vervult. ‘Welk een gedenkwaardige ontwikkeling,’ roept hij uit! ‘Welk een strijd om het bezit der waarheid. Het is de ernst waarmede de profeten hunne taak opvatten, de oprechtheid waarmede zij in Jahveh en in zijne zedelijke eischen gelooven, die hen in staat stelt niet slechts om te handhaven wat hun is overgeleverd, maar ook om het te reinigen en hooger op te voeren. Zoo verheffen zij zich tot de kennis van hetgeen in de oudheid ook voor de wijzen en verstandigen verborgen bleef’. Maar kennis schijnt hier toch niet het rechte woord. Straks wordt het dan ook door een ander vervangen, nadat de hoogleeraar ten besluite van geheel zijn onderzoek de vragen stelt: wat hebben de israëlietische profeten tot stand gebracht? Welk was het resultaat van hunnen arbeid? Hij antwoordt zelf: ‘Het ethisch monotheïsme is hunne schepping. Zij zijn zelven opgeklommen tot het geloof in éen eenig, heilig en rechtvaardig God, die zijnen wil of het zedelijk goede in de wereld verwezenlijkt, en hebben dat geloof, door prediking en geschrift, tot het onvervreemdbaar eigendom van ons geslacht gemaakt’. Wat beteekent ‘ethisch monotheïsme?’ Een eigenlijk gezegde bepaling wordt niet gegeven, maar toch ontvangen wij eenige aanwijzingen. Het is vooreerst geen wijsbegeerte; het is een godsdienst, een gezindheid, waarvan innig godsvertrouwen en zedelijke ernst onafscheidelijk zijn. ‘De betrekking van Jahveh was voor hen de hoogste realiteit.’ Diep waren zij doordrongen van eerbiedigen schroom voor | |
[pagina 28]
| |
den God, wiens heilige wil de wet was geworden van hun innerlijk leven. Dat ‘ethisch monotheïsme’ is door het Kristendom in de openbare meening opgenomen. De wijsbegeerte heeft het polytheïsme ondermijnd, maar althans niet bewezen, dat zij op de puinhoopen daarvan iets beters kon stichten. Dat betere is door het israëlietische profetisme voortgebracht, door Jezus, den grootsten der profeten, voltooid. ‘Omdat het godsdienst was, kon, ja moest het ook ingang vinden en volkseigendom worden. Omdat het de uitdrukking is van eigene zedelijk-godsdienstige ervaring, blijft het zijne waarde behouden, hoe ook de kennis van de wereld en hare wetten zich uitbreide. De profetische opvatting van Jahveh's raad moge lijden aan beperktheid en partikularisme, in beginsel is zij zuiver. Elke, ook de meest ruime en verheven beschrijving van Gods zedelijke wereldorde, is de uitvoering, op breede schaal, van het door hen ontworpen bestek.’ Wat dit een en ander eigenlijk zeggen wil, is mij evenmin helder als hoe de schrijver dit een en ander weet en op zoo stelligen toon verzekeren kan. Ons wil het bijvoorbeeld niet duidelijk worden, hoe het Dr. Kuenen bekend kan zijn, dat eene opvatting van Jahveh's raad, welke dan ook, in beginsel zuiver is, of waarom het monotheïsme der profeten zijn waarde kan en moet behouden ‘omdat het de uitdrukking is van een eigene zedelijk-godsdienstige ervaring’. Doch dit behoort tot het apologetisch gedeelte von Dr. Kuenen's werk, dat alleen de geloovigen aangaat, die met hem in ‘de geschiedenis van den israëlietischen godsdienst het krachtigst bewijs van Gods wijs en liefdevol wereldbestuur’ willen vinden. Uit een wetenschappelijk oogpunt kan hier slechts éene vraag gepast zijn: is het hoofddoel van het werk bereikt? Bezitten wij in Kuenen's monografie een historisch beeld van ‘de profeten en de profetie onder Israël?’ Of is de | |
[pagina 29]
| |
geschiedenis hier ook dienstbaar gemaakt aan de ‘waardeering’, en zijn er dus, - ter goeder trouw, natuurlijk, - trekken achterwege gelaten, die aan de ‘waardeering’ en ‘bewondering’ niet bevorderlijk konden zijn? Wat de hoogleeraar heeft gezien, - en dat is zeker niet weinig, - is gebleken uit ons verslag. Wat hij minder, of misschien in het geheel niet, tot zijn recht heeft laten komen, zal moeten blijken uit het nu volgende hoofdstuk. |
|