Oudere tijdgenooten
(1904)–Allard Pierson– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Tot inleiding.
| |
[pagina 2]
| |
zijde, die den heer Groen van Prinsterer, en in het algemeen 's Gravenhage was toegekeerd; da Costa, gelijk hij van zelf, geheel onwillekeurig, geheel ter goeder trouw, jegens en gedeeltelijk tegenover ‘de lieve broeders in den Haag’ was. Zijne persoonlijkheid toch was groot en machtig genoeg, om sterke indrukken en zelfs invloeden te moeten ondervinden. Bovendien was hem die nederigheid eigen, welke zich openbaart in een bijzonderen eerbied voor de deugden en verdiensten, die men zelf niet bezit. Beide redenen verklaren, dat de residentielucht, de lucht van de rechtzinnig geloovige residentie, da Costa niet vergunde zich geheel te geven zooals hij was. Wij ontvangen althans den indruk, dat da Costa zich in deze briefwisseling bij lange na niet in zijne veelzijdigheid toont. Of komt dit meer op rekening van den geachten uitgever? Als de dank, dien wij hem verschuldigd zijn, plaats liet voor eene aanmerking, wij zouden ons de vraag veroorloven, waarom de heer Groen ons geene rekenschap heeft gegeven van het beginsel, dat hij voor deze uitgave aangenomen heeftGa naar voetnoot1). De algemeenheid van den titel; de leesteekens, die plegen aan te duiden, dat men het oorspronkelijke niet in zijn geheel laat afdrukken; de groote tijdruimte, waaruit soms geen enkele brief wordt medegedeeld, dit een en ander doet ons vermoeden, dat de heer Groen eene keus heeft gedaan. Maar waarom ons dit niet gezegd? Wie zou niet willen weten, of inderdaad da Costa, als hij aan Mr. Groen schreef, schier bij uitsluiting de kerkelijke aangelegenheden hun beider opmerkzaamheid waardig keurde? Nu wij hieromtrent in het onzekere gelaten zijn, wensch ik alleen op den voorgrond te stellen, dat het niemand vrij staat, op grond van deze brieven, den heer Beets het recht te betwisten, da Costa's hart te beschrijven als een hart, ‘dat een verterend aandeel nam in al wat onze tijden baren.’ De aantrekkelijkheid van deze uitgaaf zou mede tevergeefs | |
[pagina 3]
| |
gezocht worden in die losheid en volkomene natuurlijkheid van stijl, die dikwerf in druk gegeven brieven, afgescheiden, soms in weerwil van hunnen inhoud, algemeene belangstelling verzekerd hebben. Er is evenwel in dezen gaandeweg eene verandering ten goede op te merken, die wellicht met eene ontwikkeling van da Costa's persoonlijkheid in verband heeft gestaan. De allereerste brief (van het jaar 1830), - de schrijver was toen een jong man van twee en dertig jaren - is onbetwistbaar de stijfste. Daar lees ik: ‘wat nu de Nederlandsche Gedachten aangaat, gaarne verklare ik mij daarover eenigsints nader bij dezen, ofschoon zonder mij daarbij voor te stellen het geven van eenige aanwijzing of bestiering, u overigens de vrijheid gaarne overlatende, om van dit mijn antwoord op uwe vrage waar en hoedanig gij het goed zoudt mogen achten gebruik te maken, zoo het ergens nuttig of aangenaam zijn kan, ter bevordering van waarheid of waarheidsonderzoek’Ga naar voetnoot1). Daar lees ik vooral hetgeen in een notariëele akte of in een kerkelijk rapport zeker minder misplaatst zou zijn dan in een brief: ‘Daarin ligt opgesloten, in tegenoverstelling der in den grond steeds omwentelingsgezinde en ongodsdienstige Noordstar, het beginsel uit hetwelk alleen redding te hopen (ik zegge in het vertrouwen op den God van Israël en van Nederland, voor het geloof des christens te verwachten) is, namelijk dat der aloude geestelijke vereeniging tusschen de Hervormde Kerk van Christus over Nederland, met den huize van Oranje, als geroepene regeerders onder God dezer gewesten, en beschermheeren van de op (?) haren grond geplante Gemeente, en met het echte aloude volk, niet alleen van het Juda van het Noorden, maar ook van de tot ons wedergebrachte tien stammen van het Zuiden.’ Niemand zal dit bevallig of zelfs duidelijk noemen. Zoó in '30. In '49 daarentegen, een geheel andere stijl: ‘Hoe blijft mij Macaulay interresseeren door zaken en voordracht. Overigens een progressist, zooals er weinig zijn in helderheid en vastheid. En toch, daar is eene deceptie in van zeer bijzonderen aart.’ Of wel: ‘Ik las (of sprak) ll. Woensdag weder in het Nut, voor eene zeer talrijke schaar. Over de | |
[pagina 4]
| |
aangelegenheden van den dag. Meer of min een vervolg op de lezing van het begin des jaars, terzelfder plaats, over Volkssouvereiniteit. Het kwam mij voor, als of ik deze reis nog met meer welwillendheid werd ontfangen en aangehoord. En nu hebben wij Vrijdag eene algemeene Instituuts-vergadering. De quaestie to be or not te be or how to be. Ik hoorde ll. Donderdag, bij Prof. van Lennep dineerende, van nog al desperate denkbeelden bij sommigen enz.’ Het verschil is onmiskenbaarGa naar voetnoot1). Gelijk men van Guizot heeft doen opmerken, dat hij door zijn spreken op de tribune geleerd heeft te schrijven, zoo is ook de stijl van da Costa geslepen geworden door dat veelvuldig en levendig gemeenzaam spreken, dat misschien zijne grootste kracht was, en zeker met zijne beminnelijkste eigenschappen in verband stond. Het aantrekkelijke van deze brieven kan, eindelijk, niet voor alle lezers zonder onderscheid geboren worden uit gemeenschap van denkbeelden of zelfs denkwijze met den schrijver. Wij, nu eens kinderen van de laatste helft der negentiende eeuw, gevoelen ons zeker weinig te huis in de denkvormen, die ook da Costa eigen waren. Onze manier van de vragen te stellen is zoo geheel anders geworden. Dit is inzonderheid voelbaar bij de godgeleerde vragen, waarvan de dogmatische en metafysieke zijde bij da Costa nog in al hare kracht bestond. Hij kent op leerstellig gebied nog velerlei, dat in zijn oog volstrekt waar is en oorspronkelijke waarde bezit, terwijl wij op dit gebied eene historische ontwikkeling aannemen, die in geen enkel opzicht van welke ontwikkeling dan ook verschilt. Wij hebben de rechtzinnige beschouwing omtrent de wording van taal, godsdienst en godsdienstige voorstellingen, eigenlijk nooit afgelegd, wij zijn haar ontgroeid, en er ligt, ook bij groote welwillendheid, gewis iets dat het ongeduld gaande maakt in die grove tegenstelling tusschen licht en duisternis, waarheid en leugen, in | |
[pagina 5]
| |
zake van godsdienstleer, met welker waarachtigheid ook da Costa zich nog heeft gestreeld, ofschoon die tegenstelling alleen op Katholieken bodem te huis behoort. Zoolang de kerkelijke rechtzinnigheid zich, men zou gelooven, stelselmatig aan de beoefening van de geschiedenis, gelijk aan die van de historisch-litterarische kritiek der Bijbelboeken blijft onttrekken, zal zij het eigenlijk karakter van den nieuwen geest die over de godsdienstwetenschap gekomen is, nooit begrijpen. Ook da Costa weet, als hij getuige is van het afnemen van het hem zoo dierbaar geloof, slechts te gewagen van afval en zonde, gelijk hij slechts van eene vernieuwde uitstorting van den Heiligen Geest herovering verwacht van hetgeen toch misschien nooit anders dan onherroepelijk verloren wordt. Ik raak hier aan een teeder punt, maar waaromtrent ik eene overtuiging heb, waarin het lezen ook van deze Brieven mij heeft versterkt; eene overtuiging, die ik uit wil spreken, ofschoon het moeilijk is dit te doen, zonder zich aan misverstand bloot te stellen. Aan beide zijden toch wordt zeer overdreven, of liever aan beide zijden wordt eene op zich zelf ware stelling niet binnen hare grenspalen gehouden. Voor de rechtzinnigheid is er een nauw verband tusschen ons geloof en onzen zedelijkun toestand; in bekeering des harten ziet zij daarom de bron van het geloof. Ik ben zeer ver van het bestaan van zulk een verband te ontkennen. Maar in de hoogste mate zonderling komt het mij voor, in dat godsdienstig geloof, dat van onzen zedelijken toestand afhangt, het vasthouden aan zekere stellingen op te nemen, die uitsluitend door taal- en historiekennis kunnen worden uitgemaakt, zoodat nu mijn zedelijke toestand invloed zou bekomen bijvoorbeeld op de vraag: of het vierde Evangelie van Johannes, of de brief aan de Hebreeuwen al dan niet van Paulus, of de drie eerste Evangeliën oorspronkelijke geschriften en geen overwerkingen zijn van een oorspronkelijk geschrift, dat verloren is gegaan. Tusschen het antwoord op soortgelijke vragen en den toestand van ons hart een noodzakelijk verband te stellen, is de zwakheid, is de kinderachtigheid der orthodoxie, waardoor zij zichzelve den weg afsnijdt, om die verhevene beschouwingen algemeener ingang te verschaffen, die meer in het bijzonder aan haar zijn | |
[pagina 6]
| |
toevertrouwd. Laat er een ongeloof zijn, dat het gevolg is van een in den diepsten zin des woords onedel en onbekeerlijk hart, welk een gevaarlijk misbruik is het niet, elk ongeloof aldus te stempelen. Dat de rechtzinnigheid deze overdrijving begaat, is het gevolg van haar verwaarloozen van de geschiedenis der godsdiensten en van de historisch-letterkundige behandeling der Bijbelboeken. Hetgeen zij voor werkingen des duivels aanziet, is, zij moge mij gelooven, niets anders dan de onvoorziene werking van taal, geschiedkundige en vergelijkende studie der teksten. Onze veranderde beschouwingen op het gebied der godsdienstwetenschap zijn wel allerminst het doel geweest van hen die ze bewerkt hebben. Zij meenden slechts teksten te herstellen en uit te leggen; in de grammatika schenen zij op te gaan; het ontdekken of herstellen van de oorspronkelijke bescheiden scheen hun eenig oogmerk. Maar zie, toen grammatika en kritiek een wijle aan het werk waren geweest, bevond men, dat de geheele overgeleverde voorstelling omtrent de wording van godsdienst en dogma was komen te vallen.Ga naar voetnoot1) Gelijk men de Archieven van het Huis van Oranje niet kan lezen, zonder omtrent menig aangelegen punt der vaderlandsche geschiedenis de overlevering te zien wegsmelten als sneeuw voor het zonlicht, zoo zijn zekere grammatieke en exegetische studiën ontbindend voor sommige beschouwingen der orthodoxie. Letterlijk de eenige vraag is, of men die studiën al dan niet gemaakt heeft. De rechtzinnige godgeleerden in ons vaderland maken ze eenvoudig niet, hetgeen ondubbelzinnig genoeg blijkt uit de omstandigheid, dat de vaderlandsche rechtzinnigheid ons hare Inleiding op de Boeken van Oud en Nieuw Verbond noch altijd schuldig is, en zich weet te troosten met de stille verwachting, dat de dwalingen der nieuwere | |
[pagina 7]
| |
exegeten nog wel eens hare wederlegging zullen vindenGa naar voetnoot1)! En nu de overdrijving aan de andere zijden. Het onvereenigbare van wetenschap en rechtzinnigheid staat in sommige kringen vast. In zijn algemeenheid is ook dit oordeel met alle ervaring in strijd. Maar dit schijnt waar: een der grondslagen der rechtzinnigheid, de onhistorische opvatting van het ontstaan des Bijbels, hangt noodzakelijk samen met het achterblijven van elke opzettelijke bestudeering van de onderscheidene Bijbelboeken uit een grammatisch en historisch- of litterarisch-kritisch oogpunt. Ook bij da Costa algemeene beschouwingen zooveel men wil over de Schrift of zelfs over de Schriften, maar van waarneming en beoordeeling der bijzonderheden, die bij een bepaald geschrift des Bijbels ter sprake komen, geen spoorGa naar voetnoot2). Da Costa plag zich met een beeld daarvan af te maken; in den geheelen appel moet men bijten, zeide hij, om te weten, hoe hij smaakt, en dien niet eerst in honderd kleine stukken snijden. Eigenaardig! Alsof te weten, hoe hij smaakt, het eenige doel ware, waarmee men een appel kon willen onderzoeken. Het is juist, wat onze tegenwoordige wetenschap de minste belangstelling inboezemt. Gelijk alle menschelijke dingen op eene innerlijke tegenstrijdigheid rusten, zoo ook onze protestantsche orthodoxe. Zij hecht zulk eene hooge waarde aan den Bijbel, dat men haar soms van Bijbelvergoding beschuldigd heeft. Nu zou misschien verwacht mogen worden, dat zij den Bijbel tot het voorwerp van het grondigst en veelzijdigst onderzoek zou maken, hem nacht en dag overpeinzen zou! Juist het tegendeel is waar: de ongeloovige wetenschap kent den Bijbel oneindig beter dan de orthodoxie haar kent, en heeft ten zijnen aanzien de ver- | |
[pagina 8]
| |
rassendste ontdekkingen gemaakt. Ik durf verzekeren, dat rechtzinnige leeken, zij voor het minst, jaren achtereen den Bijbel gelezen hebben, en nog in volslagen onkunde verkeeren omtrent hetgeen de Bijbel zelf omtrent de wording van zijne historische boeken den aandachtigen blik verraadt. Soortgelijke tegenstrijdigheden zijn zielkundig leerzaam. Er is een tegenstrijdigheid, die met de genoemde eenige overeenkomst toont: de Katholieken vinden den Bijbel te duister, om dien allen in handen te geven, en - zij doen weinig om hem te verklaren; de Protestanten reiken hem voor niet zelfs den ongeletterde uit, schijnen hem dus algemeen verstaanbaar te vinden, en - schrijven zonder ophouden kommentaren. Ofschoon da Costa, blijkens sommige zijner geschriften, de argumenten der tegenpartij heeft gekend en geproefd, heeft ook hij nooit eenig Bijbelboek tot het voorwerp van opzettelijke, streng wetenschappelijke studie gemaakt. Hij was altijd verweerder. Wat de Bijbel is, staat bij hem reeds te voren vast; het komt er slechts op aan, die overwegingen of waarnemingen, die tot een ander besluit zouden kunnen leiden, af te slaan, te ontzenuwen. De tegenpartij brengt hem nooit aan het wankelen; hij kent bij zijne apologie wel zielsangst, maar die angst ontstaat niet uit eenige onzekerheid omtrent de waarheid zijner eigene overtuiging, maar enkel omtrent de mogelijkheid van op het woord der tegenstanders terstond een den schrijver zelven bevredigend wederwoord te vindenGa naar voetnoot1). De afwezigheid van allen twijfel, van het wetenschappelijk niet-weten, zal een groot aantal lezers in deze Brieven, vrees ik, niet aantrekken. Wij kunnen bezwaarlijk meer ademhalen | |
[pagina 9]
| |
in dien dampkring van het volstrekte, waarin deze brieven ons gedurig verplaatsen. Goede hemel, zuchten wij gedurig, indien de vragen zoo eenvoudig waren! Indien ik mijn arm hart slechts had te openen voor den invloed van Gods geest: indien het voldoende ware, voortdurend in de stemming te verkeeren waarin de ziel met oprechtheid haar Veni, Creator, Spiritus Sancte! aanheffen kan, om aangaande het ontstaan van den israëlietischen en den kristelijken godsdienst en de letterkunde waarin dat ontstaan zich afspiegelt, juiste denkbeelden te verkrijgen! Is het niet zonderling! Deze Brieven loopen van '30-'49; handelen over godgeleerde vragen; omvatten het tijdperk waarin de nieuwere kritiek in Duitschland hare groote ontdekkingen aan het licht heeft gebracht; zijn geschreven door iemand, die voortdurend leeft in hetgeen juist die kritiek bezig houdt, en aan iemand, die, door de gewichtigste wetenschappelijke werkzaamheid van anderen aard, zich buiten staat bevindt om op de hoogte te blijven van die merkwaardige beweging der duitsche kritiek. Meent men, dat da Costa er ooit aan denkt te geven, dat Mr. Groen er ooit aan denkt te vragen, een overzicht, een verslag van de methode en hulpmiddelen dier kritiek, van de beginselen, die zij huldigt, van den samenhang der uitkomsten, waartoe zij geraakt is? Strauss is de eenige naam, die hier voorkomt, en men schijnt zijne werkzaamheid te houden, niet voor eene overdrijving, een karikatuur, gelijk zij het is, maar voor de getrouwe, ja de eigenlijke uitdrukking der duitsche kritiek. Tegen Straus heeft da Costa zich dan ook eene moeite gegeven, die Straus uit een wetenschappelijk oogpunt niet verdiende. Strauss toch was eene excentriciteit. Dat men deze excentriciteit als het wezen der duitsche kritiek bestreed, pleitte niet voor grondige bekendheid met dat wezen. Ook in da Costa's verzen rukken de Straussen, de Baurs en Bruno Bauers over het tooneel als eene bende hemelbestormers met grimmige aangezichten. Men moet wellicht eenigen tijd in Duitschland gewoond hebben, om het misplaatste van deze titanische voorstelling te gevoelen. De duitsche kritici zijn geweldige jagers voor het aangezicht des Heeren, maar die telken avond wederkeeren in de hut hunner kinderlijke vroom- | |
[pagina 10]
| |
heid. Baur, de geduchte Tubinger, is begraven in den naam van de heilige Drieëenheid. Strauss heb ik bij de geopende groeve zien bidden voor den ‘geliefden broeder, dien God uit de aardsche droefenis tot zich genomen had,’ en die geliefde broeder was Gervinus. Er is en er komt meer en meer in Holland een behoefte aan overeenstemming tusschen leer en leven, die wij ons wachten moeten aan Duitschland toe te passen. De kritiek aldaar is in éen opzicht wellicht het best te vergelijken met de gothische bouwkunst in het laatst der middeneeuwen, die inderdaad eene soort van weddenschap was: wie in de meest duizelingwekkende hoogten en met de grootste ledige tusschenruimte bouwen zou. Al de fantasie, al de hartstocht, al de behoefte aan het avontuurlijke van de duitsche geleerden steekt in hunne kritiek. Het zijn vaak kunsten op het slappe koord. Maar zoek niet naar booze bedoelingen; zij weten van den prins geen kwaad. Gun hun, gelijk gij een dichter zijn droom gunt, die kritische gissingen en kombinatiën, hunne eenige weelde in de kleine stad die zij gemeenlijk bewonen, in hun eentonig leven, zonder andere versnapering dan des avonds, in een lokaal dat veel, maar nooit een armstoel heeft gezien, een zwijgend glas bier. Laat hen soms spelemeien aan den schoot der wetenschap, die trouwe en onvermoeide arbeiders, en misvormt hen niet, ten schimp van hunnen eenvoud, tot het grillig gevolg van het Beest uit de Openbaring. Mocht iemand evenwel onze eischen onredelijk noemen, en volhouden. dat de orthodoxie met een onfeilbaren kanon staat of valt, ik kan hem niet geheel ongelijk geven. Ook voor da Costa was de protestantsche Bijbel een afgesloten geheel, het eigenlijke woord Gods; kritiek, daarop uitgeoefend, dus heiligschennis, ‘haat tegen God’.Ga naar voetnoot1) Maar wat houden wij ons bij soortgelijke overtuigingen, waarover niet te disputeeren valt, op. Redetwisten is slechts vrucht- | |
[pagina 11]
| |
baar met hem, die onze wetenschappelijke methode goedkeurt. Waar dit niet het geval is, heeft men eene persoonlijkheid met al wat aan en in haar is eenvoudig te verwerpen of te aanvaarden in haar geheel. Volgen wij dien regel jegens da Costa, dan laten wij vaak zijne theologische voorstellingen voor zijne rekening, om ons te hechten aan hetgeen zijne persoonlijkheid heeft uitgemaakt. Ten slotte zijn de voorstellingen, die wij aankleven, iets toevalligs, afhankelijk van tijd, plaats en volksaard, het kleed, waarin wij ons hullen, de woning, die wij ons kiezen. Ontsluit mij uwe deur; laat mij in uwe binnenkamer, opdat ik den mensch vinde en liefhebbe. Ik heb dikwerf er aan gedacht, of het niet mogelijk zou zijn, eigenaardige persoonlijkheden te beoordeelen vooral naar den maatstaf van hare populariteit. Een volk is een gelijksoortige massa, die, volgens eene chemische werking, van zelf, onwillekeurig, onvermijdelijk uitstoot, hetgeen zij niet verdraagt. Is iemand van zekere beteekenis impopulair, zoo is men, zoo betoonen althans zijne vrienden zich al zeer spoedig gereed, van miskenning te spreken en aan miskenning die impopulariteit toe te schrijven. Voor mij, ik beken altoos groote moeite te hebben aan miskenning te gelooven. Een impopulair man is niet iemand, dien zijn volk niet of kwalijk kent; integendeel, zijn volk kent hem uitstekend, en juist, omdat het hem zoo uitstekend kent, is het niet van hem gediend, stoot het hem uit, en zegt het metterdaad: gij zijt niet onzer éen. Wanneer iemand impopulair is, bewijst dit op zich zelf nog niets hoegenaamd vóor of tegen hem; bewijst dit eenvoudig, dat hij niet homogeen is met zijn volk; en uit dien hoofde kan hij juist, als reagens, voor de kennis van zijn volk dienen. Als eenig voorbeeld sta hier Guizot. De algemeene en oprechte bewondering, die zijne geleerdheid, zijne welsprekendheid, het ongerepte van zijn openbaar karakter sedert eene halve eeuw in Frankrijk hebben gewekt en nog voortgaan te wekken, heeft niet kunnen verhinderen, dat aan zijn naam groote impopulariteit verbonden is. Zij is zichtbaar in den wrevel dien hij gaande maakt bij de menigte, in de weinige welwillendheid die de beoordeeling van zijn persoon zelfs bij de nadenkenden ontmoet. Die impopulariteit is volkomen natuurlijk. Guizot is geen fransch- | |
[pagina 12]
| |
man. Het wezen van het fransche volk is hartstochtelijkheid; en dientengevolge is op zijne letterkunde de stempel afgedrukt eener eigenschap, die, in het fransch zelf ‘sensibilité’ geheeten, door mij niet dan noode met ‘teergevoeligheid’ vertaald wordt. Wanneer deze teergevoeligheid te menigvuldig met de werkelijkheid in botsing is gekomen, slaat zij licht in cynisme over. Het hartstochtelijke ontbreekt aan het karakter van Guizot; het teergevoelige ontbreekt hem als schrijver. Al zouden er in Frankrijk geen tien gevonden worden, die zich dit verschil tusschen Guizot en de fransche natie bewust zijn, het zou de eerste reis niet wezen, dat ‘het onbewuste’ de grootste werking oefende. Ook da Costa was bij zijn leven, - jegens de dooden pleegt men ten onzent charmant te zijn, - niet populair. Het volk kende hem niet: zelfs het vrome volk hoorde hem niet gaarne; de uitgevers van de goedkoope editie zijner werken hebben al hunne wilskracht, al hunne overredingsgave noodig gehad, om den boekverkoopers in Nederland aan het verstand te brengen, dat da Costa misschien niet geheel ten onrechte als volksdichter kon aangemerkt worden. Miskenning, jammert men reeds. Maar het is ook slechts een jammerlijke verklaring. Heeft iemand da Costa's genie betwist, zijn dichterroem gepoogd te verdonkeren? Ooit een smet geworpen op zijn karakter? Heeft men zijne bekeering aan baatzucht of aan eenige andere onreine bedoeling toegeschreven? Zijne rechtzinnigheid van eerzucht verdacht? Niets van dat alles heeft plaats gevonden. Was er minachting voor zijne kennis? Maar hooggeleerden hebben altijd den handschoen opgenomen, dien hij toegeworpen had; en twee der meest aangezienen uit hun midden, van Lennep en Bosscha, hebben hem tot hun ambtgenoot verlangd. Het ridderkruis heeft zijn borst gesierd. In een oogenblik, gewichtig voor zijn als voor Nederlands leven, is de handdruk zijns konings zijn loon geweest: edelen en goeden hebben geschreid bij zijn graf. Da Costa's impopulariteit heeft dus aan eene zekere erkenning van zijne verdiensten niet geschaad. Ook hij heeft geproefd van die kleine lekkernijen des levens, die zelfs groote mannen soms wel mogen. De impopulariteit, trots dit alles onmiskenbaar, - men sprak | |
[pagina 13]
| |
nooit van ‘onze da Costa’ gelijk men sprak van ‘onze Tollens’, - lag in een zekere ongelijksoortigheid. Zijn aard was niet de aard zijns volks. Da Costa was, wat het hollandsch karakter niet is, bij uitnemendheid hartstochtelijk. Men vereenzelvige deze eigenschap niet met drift, met opvliegendheid, zelfs niet met levendigheid. Er zijn hartstochtelijke karakters met kalme oppervlakte, vulkanen met sneeuw bedekt. Dat de hartstochtelijkheid met geen bestaansvorm noodzakelijk samenhangt, zou, ware het vergund van levenden te spreken, juist het voorbeeld van da Costa's korrespondent kunnen bewijzen. De heer Groen heeft het in zelfbeheersching, zelfbezit oneindig verder gebracht dan dit ooit den dichter gegeven werd. Ook tempert bij den eerste, - de dichter heeft haar nooit gekend, - fijne ironie niet minder dan gevoel voor stijl de felheid der uitbarsting. Niet misleid door den schijn, gelooft men niettemin bij de twee vrienden gelijkheid van temperament te bespeuren. Bij beiden wordt het kookpunt snel en vaak bereikt, maar de een heeft een veiligheidsklep. Hartstochtelijkheid is te onderscheiden van diepe ingenomenheid of liefde. De ingenomenheid geldt een persoon; hartstochtelijkheid is veeleer het vermogen, waardoor wij eene abstraktie liefhebben als een persoon, haar tot persoon maken. Als hartstochtelijkheid door een persoon in beweging schijnt te worden gebracht, is die persoon altijd eerst door ons tot eene abstraktie gemaakt, en daarna dichterlijk gepersonifiëerd. Juist het fransche volk kan het ons leeren. Het aanbidt de Vrijheid, de Gelijkheid, de Broederschap, de Liefde, de Republiek, de Monarchie, de Revolutie, het Keizerrijk, de Commune, den krijgsroem, al te gader louter abstraktiën. Holland daarentegen heeft zijn vorst uit het Oranjehuis lief, is met dezen of genen persoon sterk ingenomen, hetgeen geheel iets anders is. Ons volk wordt niet bezield voor een denkbeeld. Zoo is de hartstochtelijkheid aan het dichterzijn nauw verwant, want alleen de dichter in ons is in staat, afgetrokkene begrippen of voorstellingen tot levende wezens te verheffen en als levende wezens te behandelen. Het dwepen met denkbeelden behoort dus tot het wezen der hartstochtelijkheid. Zonderlinge macht in den mensch! Wie haar niet kent, veel | |
[pagina 14]
| |
lijden, maar ook veel edele vreugd blijft hem vreemd. Wat lijden, wat weelde, een denkbeeld te veroveren, na bangen strijd, na lang en vruchteloos zoeken. Zoolang het zoeken aanhoudt, en men geen deel neemt aan het denken, aan scheppende werkzaamheid, is het Al ‘woest en ledig’. Het bezit van de vroeger gevonden denkbeelden kan ons niet troosten. Men verliest er de bewustheid van. Het is, alsof men niets in zich heeft, zoolang men dat éene, dat men zoekt, niet heeft gevonden. Er mengt zich eene geheime vertwijfeling in. Vorige ervaringen worden vergeten. Het is, alsof ons denken nog nooit iets, der moeite waard, heeft bereikt. En de bonte verscheidenheid van het leven, anders eene afleiding, hindert veeleer. Men wordt zelf afgetrokken, om het afgetrokkene te vinden. Het vroolijkst vergezicht verbleekt. De vogelen zwijgen. Op het voorhoofd van den lieveling drukt men gedachteloos een kus. Zijn snappen verdriet. De borst is beklemd. Lucht! Licht! hijgt de boezem. De morgenschemering toovert hare wondere spelingen aan den gezichteinder van onzen geest. Nog eene laatste rilling, die de nachtwind ons langs de leden jaagt: daar is het denkbeeld, dat wij zochten. Voor een wijle heeft het tasten uit, en wij wandelen in het licht. En nu heeft men dat denkbeeld lief, gelijk de jongeling liefheeft. Of juister: hier is geene vergelijking, hier is eenzelvigheid. Dat denkbeeld is vrouw, is het vrouwelijke, naar hetwelk ons binnenste uitging. Het heerscht over ons; het bezit, het vervult ons geheel. Niemand mag er iets van zeggen, of er met den vinger naar wijzen. Wij verbergen het voor de oogen van het gemeen. Bevende, met hartkloppingen, met dor verhemelte genieten wij er van. Elken dag is het nieuw, en oefent het nieuwe betoovering. Wij zien het heelal onder zijn licht. Wij zouden elk wel willen mededeelen, en niemand vergunnen volkomen te weten, wat wij er in vinden, in liefhebben, in aanbidden. Wij zijn pijnlijk gelukkig; stijgen ten hemel, dalen ter helle in een en hetzelfde oogenblik. Het zinnelijke wordt geadeld tot zieleleven; bloed wordt geest. De volstrekte indrukkelijkheid, de onbegrensde ontvankelijkheid wordt de voorwaarde van scheppend krachtsbetoon, en de hoogste wezenlijkheid neemt den vorm aan van zinsvervoering. | |
[pagina 15]
| |
Later volgt, wat gewoonlijk op den hartstocht volgt; en over het met zooveel zielsverrukking gevonden denkbeeld, spreidt zich langzamerhand de vale sluier van het gewone. Deze verwantschap tusschen een zeker soort van denken en de jaloersche liefde der jongelingsjaren geeft rekenschap van hetgeen men in geesten als da Costa en Bilderdijk onverdraagzaamheid pleegt te noemen. Zij die niet of anders denken, begrijpen haar kwalijk, immers altijd in verband met eene gezindheid, liefelijk noch liefderijk. Maar onverdraagzaamheid wordt eerst onverdragelijk, wanneer men haar koestert ten aanzien van denkbeelden, die men slechts benaderd, niet zelfstandig verkregen heeft; wanneer zij de klauw is, niet van de tijgerin die haar welp, maar van den gier die zijn roof beschermt. Zelfs zou men in die onverdraagzaamheid, die van hartstochtelijkheid onafscheidelijk is, de maat kunnen zoeken van iemands dichterlijke begaafdheid. Bilderdijk was op alle zijne denkbeelden verliefd, onverschillig of zij betrekking hadden op bouwkunst of wijsbegeerte, op Kristendom of heraldiek. Da Costa's gevoeligheid beperkte zich, in overeenstemming met zijn semietischen oorsprong, tot het gebied van den godsdienst. In tegenstelling met den volgeling komt het indo-germaansch karakter van den meester hierin eigenaardig uit. Maar hoe ook beperkt, da Costa's hartstochtelijkheid was groot genoeg, om den Nederlandschen volksaard ten zijnen aanzien te doen gewaarschuwd zijn. Want van een Nederlandschen volksaard mag men blijven spreken, al helpen, volgens de verblijdende uitkomst der jongste ethnologische onderzoekingen, ruim zoovele keltische als germaansche bestanddeelen ons volk samenstellen.Ga naar voetnoot1) Een volk wil, dunkt mij, vooral gekend worden uit zijne vrouwen. Wat wij zijn, ligt ten slotte in de hand onzer moeders. Vriendelijkheid, lieftalligheid, trouw, geduld, godsdienstzin teekenen de Nederlandsche vrouw, te goed in den regel, om een geweldig karakter te zijn. Messalina, Fredegonde, Jeanne d'Arc, Lucretia Borgia, Maria Stuart, | |
[pagina 16]
| |
werd zij nooit gedoopt. Het fanatische, dat haren godsdienst soms aankleeft, pleegt meer het gevolg te zijn van de algemeene overhelling in Nederland tot het theologische, verbonden met onkunde en zenuwachtige aandoeningen, opgewekt door predikantenvergoding. De Nederlandsche vrouw is niet hartstochtelijk: hoe zou ons volk het dan zijn? Het munt veeleer uit door een zekere goedaardigheid, die zich veel laat welgevallenGa naar voetnoot1), door het tegendeel van prikkelbaarheid. Het pleegt tevreden, ja ingenomen te zijn met hetgeen het eenmaal heeft. Het is ongedurig noch wisselziek. Zijne goedaardigheid is zelfs openbaar in zijn dagelijksche taal, waarin verkleinwoorden eene hoofdrol vervullen. Gevoed door een stukje vleesch, gelaafd door een kopje thee, rookt men, onder het genot van een glaasje wijn, zijn sigaartje, een fijne sigaar, voor een dubbeltje gekocht, en met een lucifertje aangestoken, of vraagt men zijn kleintje om een zoentje, tenzij men het nog hebbe af te bedelen van zijn meisje, van zijn liefje. Ook is de god van een deel der Nederlandsche burgerij ons lieve Heertje, wien ter eere een ander deel een versje zingt. En klinkt het niet trouwhartig, dat: ‘willen we vast eventjes bidden,’ waarmee de eerzame huisvader ten onzent het ongeduld zijner hongerige huisgenooten tracht te paaien? Zelfs is je te vormelijk, ie verkieslijk; kopje nog te grammatikaal; koppie wel zoo gezellig. Een volk, dat van verkleinwoorden houdt en in het gebruik daarvan zijne bescheidenheid en natuurlijke bedeesdheid bevestigt, blijft aan hartstochtelijkheid vreemd, en bij uitnemendheid huiselijk. Binnen zijne enge grenzen beperkt, leidt het schier het leven eener groote familie, en verkeert het gaarne in eene zachte feestvierende stemming. Persoonlijkheden, die eene eigene meening volgen, en ontaard genoeg zijn, om de Nederlandsche axiomata niet te aanbidden, ziet men als van zelf onder het licht van feestverstoorders, die men niet haat, maar lastig, maar onaangenaam vindt. Men was zoo genoeglijk bijéen in den knollentuin zijner staatkundige en godsdienstige gevoelens. Wat behoefde nu deze of gene zich excentriek aan te stellen, | |
[pagina 17]
| |
en over den muur te klimmen! Dat staat hem leelijk. Van nature, van oudsher, oligarchisch, vormt het beschaafd gedeelte der Nederlandsche bevolking, het denkend deel der natie, gemakkelijk eene koterie, die geens dings gebrek heeft, en in het geestelijke zich onderscheidt door de rustigheid van lieden, die aan een goeden disch hebben aangezeten. Het rustelooze der hongerigen naar beter en hooger, in elk geval naar iets anders, is blijkbaar overdrijving, te ver gaan. Da Costa, de schrijver van de Bezwaren tegen den Geest der Eeuw, was, althans in den aanvang, een dier feestverstoorders. Een gematigde beoordeeling van de denkbeelden, die toen de verlichting uitmaakten, had men wel geduld; maar niet te dulden was, hetgeen de meesten in da Costa blinde ingenomenheid met eigene denkbeelden toescheen. Toch bedroog men zich, ofschoon de dwaling vergeeflijk mocht heeten. Ook hier moet men rekening houden met da Costa's nationaliteit. De kritiek der Rede is geene vrucht van Israëlietischen bodem; tot het inzicht in de natuur van alle weten kon de Israëliet-kristen, dichter bovendien, te minder komen, daar voor hem eene goddelijke openbaring, in den eigenlijken zin des woords, de bron was van de hoogste wetenschap. Van verzotheid op eigene meeningen mag men hem dus niet betichten. Juist voor hetgeen hijzelf als zijne bijzondere meening erkende, ijverde hij weinig of niet: gelijk willen hebben was geenszins zijn zwak. Maar ijverig werd hij, zoodra hetgeen hij goddelijke waarheid schatte, werd aangerand; en de natuurlijke hartstochtelijkheid van zijn karakter werd dus versterkt door zijn godsdienstig geloof. Vooral in Nederland moest hij met de liberale richtingen spoedig in botsing komen, daar het Nederlandsch liberalisme nog diep in den geest van de achttiende eeuw steekt, immers zich altijd tot den apostel maakt van een of ander dogma, en zich tot de onpartijdigheid, het zuiver historisch en kritisch gezichtspunt eigen, nog niet weet te verheffen. Elke liberaal heeft ten onzent een alleenzaligmakend evangelie. Deze ijvert voor de gemengde school als voor de kweekplaats van alle verdraagzaamheid en verlichting, en schuwt het: ‘dwing ze om in te gaan’ niet; gene dringt u een spinozistisch humanisme op; | |
[pagina 18]
| |
een derde is filantroop; een vierde hoopt den gevaarlijken invloed van wat hem niet aanstaat te keeren, door zich met zijne beschaafde tijdgenooten te versteken achter den chineeschen muur van beperkt stemrecht; een vijfde maakt zich tot den Groot-Inkwisiteur van het Monisme. Hoe zeldzaam zijn de geesten, die zich met het waarnemen en beschrijven van de geestelijke verschijnselen vergenoegen, en toonen te begrijpen, dat het Volstrekte alleen de spijs is der goden. Tot de onafhankelijkheid der kritiek zijn wij nog niet gekomen. Niet in het geloof waarvoor, in de omstandigheid, dàt men propaganda maakt, ligt het bewijs. Zoo moest da Costa's hartstochtelijkheid gedurig geprikkeld worden, te meer daar bij weinigen in dezelfde mate als bij hem persoonlijkheid en overtuiging éen waren. Hartstochtelijke karakters loopen gevaar van de schepping hunner verbeelding voor hunne overtuiging aan te zien. Da Costa is aan dat gevaar ontkomen. Zijne verbeelding was niet kristelijker dan zijn hart. Van het geloof, waarvoor hij ontgloeide, was hij zelf eerst doorgloeid. Als hem hongerde, was hijzelf de eerste om te eten van de toonbrooden in zijnen tempel. Op dit punt is Chateaubriand zijn tegenvoeter, die epikurist met eene Roomsch-Katholieke imaginatie. Het is zonderling, hoezeer onze verbeeldingskracht onderscheidene vermogens in ons vervangen kan. Men kan gelooven met de verbeelding; men kan liefhebben met de verbeelding, misschien zelfs willen met haar. Menschen, bij wie dit vermogen sterk ontwikkeld is, kunnen daardoor, naast hun gewone leven, nog een tweede leven leiden, dat op het gewone in geen enkel opzicht gelijkt. Met de verbeelding kunnen wij in geestdrift ontvlammen voor geloofsovertuigingen die de onzen niet zijn; met de verbeelding godsdienstplechtigheden liefhebben, die wij eigenlijk ongerijmd vinden. En er behoort geene geringe mate van zelfkennis toe, nauwkeurig te onderkennen, wat eigendom is van ons zedelijk leven, en wat wij door de verbeelding slechts geleend hebben. Chateaubriand heeft ten dezen aanzien in onverstoorbare zelfmisleiding verkeerd. De bezielde en welsprekende lofredenaar van le Génie du Christianisme was een lichtzinnig en wereldsch twijfelaar; en de man, aan wiens geschriften het Katholieke Kristendom zijn herstel in Frankrijk mede verschuldigd | |
[pagina 19]
| |
is, heeft in zijne wuftheid, eerzucht en dubbelhartigheid geene blijken gegeven van zelf eenigen kristelijken invloed te hebben ondervonden. Die kloof tusschen de verbeelding en het zedelijk leven was bij da Costa niet aanwezig. Dit vooral leeren wij uit zijne Brieven.
Deze Brieven zijn inderdaad zijne adelbrieven, en dat uit meer dan éen oogpunt. Men heeft hun met reden eene zekere eentonigheid verweten. Doch nu deze eentonigheid blijkt te zijn de eentonigheid van éenzelfde liefde, van éenzelfde diepe en warme belangstelling in louter geestelijke belangen, van een zich altijd ontwikkelend en daarom zich altijd gelijkblijvend geloofsvertrouwen, is zij geen vlek, maar een sieraad van deze verzameling. Het is treffend, de beide korrespondeerende vrienden telkens als op heeter daad te betrappen in de onwillekeurige en ongezochte openbaring van de edelste gezindheden. Leest men over de bladzijden heen, waar ons dit vergund is, zoo kan men deze Brieven wel ongelezen laten: hunne grootste betoovering gaat dan te loor. Als ik lees (bl. 9): ‘De toestand en omstandigheid van het ons ieder dag inniger ter harte gaande vaderland blijven hachelijk, maar zoo God met ons is, onuitdrukkelijk dierbaar’.... dan weet ik nauwelijks in welke wereld zulke woorden mij verplaatsen. Alceste moge meesmuilen over huichelarij of fraseologie; wij steken de hand in den boezem, en vragen, wie het hem nazeggen kan? ‘Ons hart toch gaat open, mag da Costa (bl. 17) op zeven en dertigjarigen leeftijd getuigen, - als wij in Gods woord lezen, wat het is, zich met al dat men is en heeft aan Jezus Christus en zijn zaligen dienst onvoorwaardelijk over te geven.’ Is het gewoon, de veertig naderende, zijn hart nog te voelen opengaan, en dit bij het lezen van iets dat men ‘Gods woord’ acht? Beminnelijke man! kan onze eenige weerklank zijn op het volgende (bl. 24): ‘Ik behoor tot die meer zwakke broeders, voor wie de ge- | |
[pagina 20]
| |
meenschap der gewaarwordingen met anderen, niet slechts een genoegen, maar eene behoefte is. Zeg ik te veel, wanneer ik mij van mijne zijde in de wegen en leidingen van broederlijke vrienden eene belangstelling toeschrijf, zonder welke het leven mij maar ten halve leven zijn zoude; hoe weinig dan ook dit woord van leven bij iemand van mijnen tegenwoordigen levenstoestand te beduiden hebbe? Doch neen! ons leven, ons wezenlijk leven is met Christus verborgen in God; en het is tot dat leven, dat onze broederlijke gevoelens en aandoeningen behooren.’ Hoe zelfstandig, hoe waarlijk en nederig onafhankelijk is hij, die inziet, hoe zeer ons wezenlijk leven een verborgen leven moet zijn, verborgen en daardoor onbereikbaar, onaantastbaar voor de uiterlijke dingen, de grilligheden van het lot: golven onmachtig tegen de rots! Nederig onafhankelijk. Da Costa's nederigheid uit zich ook in de volgende klacht (bl. 40): ‘Als ik zie op de vereischte harmony tusschen leven en belijdenis, verdediging van en wandel in de waarheid (en dat is bij ons zelve een innige zielewensch, ja, de hoogste behoefte, die God genadig vervulle), dan zoude ik zelfs mijne zeer geringe en meest theoretische medeverdediging der waarheid nauwelijks durven voortzetten.’ Wordt nederigheid niet juist geboren uit de voortdurende vergelijking onzer krachten en hulpmiddelen met de taak die ons werd opgelegd? Dit is althans dan het geval, wanneer de kracht tot altijd beter doen niet in eene zekere heldhaftigheid wordt gezocht. Da Costa schrijft dan ook (bl. 48): ‘Voor tijd en eeuwigheid, voor hart en huis, voor kerk en vaderland, geve ons de Heere te zien met oogen van innige aanhankelijkheid, en alles zal wel zijn.’ Naast zijne nederigheid treft ons zijne eenvoudigheid (bl. 56): ‘Heb dank voor den gelukwensch met eene benoemingGa naar voetnoot1), die het onoprecht van mij zoude zijn, te verbergen, dat mij van alle kanten recht aangenaam was, en waarin, zonder in de ge- | |
[pagina 21]
| |
heimen der stemming te dringen, ik wel niet kan ignoreeren het deel, dat hartelijke vriendschap daarin had. Ook mijne lieve vrouw is recht met de zaak en hare toedracht in haar schik. Daar is, van alle zijden beschouwd, veel aandoenlijks voor mij in de benoeming.’ Hier is een afwezigheid van elk zich groothouden, van alle voornaamheid, die den schrijver siert en ons aantrekt.- De persoonlijke gewaarwording, waaraan in dezen brief lucht gegeven wordt, laat niettemin plaatsruimte voor de uiting van belangstelling in het algemeene, in het geestelijk heil van het Vaderland; en het slot vereenigt beide (bl. 57): ‘Gedenkt onzer in uwe gedachten naar Boven,’ - gelukkig hij, die het vragen kan en hij wien het gevraagd kan worden; - ‘hier beneden, hoe het ook ga, is het niet, voor dat die groote en doorluchtige dag des Heeren komt.’ De eenvoudigheid van zijn karakter spreekt niet minder uit de gulheid, waarmede hij zijne zwakheden belijdt. Van alle mij bekende opmerkingen over da Costa, zijn de treffendste opmerkingen van hemzelf afkomstig. Hij is het, die zegt (bl. 61): ‘Ik heb het dezer dagen en weken schromelijk druk. En mijn Zuidelijke aart blijft mij toch, zelfs onder de dringendste bezigheid, bij, zoodat ik den tijd vrij wat beter zoude kunnen uitkoopen, dan ik doe.’ Hij verzuimt te vermelden, dat hij, mededeelende natuur bij uitnemendheid, allen toegankelijk, van het zijne gevende zonder aanneming des persoons, - aan zijn geestelijken disch was de man met een gouden ring aan den vinger op geen eerlijker plaats gezeten dan de arme met eene slechte kleeding, - altijd zijne kwistigheid, in den vorm van leerrijke, opwekkende of karakteristieke gesprekken, tot de weelde van anderen maakte. Tijdverspilling was bij hem nog tijdsbesteding. Eenvoudig als hij sprak over zijne zwakheden, was hij het niet minder, als hij sprak over zijne werken. Ziehier in welke bewoordingen de Vijf en Twintig Jaren door hem aangekondigd worden (bl. 65): ‘Hetgeen mij in jaren niet gebeurd is, noch misschien gebeuren kon, is eene oogenblikkelijke opwelling van den dich- | |
[pagina 22]
| |
terlijken ader. Ik kon de noodiging tot waarneming van de tweede leesbeurt op de openbare vergadering van onze klasse niet afslaan. En zie, ik gevoelde mij nog dichter! IJdelheid als alles, zoo het niet een weg van plicht hier ware, ik hope ook van getuigenis. - God zij maar in alles nabij.’ Nog uit een ander gezichtspunt verdient deze laatste aanhaling onze opmerkzaamheid. Bij da Costa, evenmin als bij Goethe, de kunst om de kunst. De Vijf en Twintig Jaren, een der machtigste gedichten uit onze letterkunde, is ontstaan uit een gevoel van plicht, uit eene behoefte aan getrouwheid in het getuigenis geven aan ‘de waarheid’. Het was bij da Costa de kunst, dienstbaar gemaakt aan de godsdienstige, gelijk bij Goethe aan de wijsgeerige waarheid. Ik spreek vooral van Goethe in de tweede helft van zijn kunstenaarsleven; want de beide helften staan eenigszins scherp tegenover elkander, en de Italiaansche reis vormt het onmiskenbaar keerpunt. In die laatste helft nu, van welker geest en richting het tweede deel van Faust de getrouwe uitdrukking is, heeft Goethe de kunst meer en meer zinnebeeldig, allegorisch opgevat. Zijne wetenschap en wijsbegeerte waren voor hem hoofdzaak. Zijne poësie had aan deze beide vorstinnen slechts het kleed, het omhulsel te leveren. Brengen wij ons dit te binnen, dan is het met eenige zorgvuldigheid wel mogelijk een parallel te trekken tusschen Goethe en da Costa. Die parallel zal ons beider gemoedsbestaan beter doen kennen. Bij Goethe, gelijk bij da Costa, hooge ernst, - het omgekeerde van scepticisme, - openbaar in de groote waarde door beiden gehecht aan eene algemeene beschouwing van de dingen der wereld; bij beiden de overtuiging omtrent de ijdelheid van alle kunst, zoolang zij niet de draagster is van hoogere en algemeen geldende waarheden; beiden, naarmate zij verder kwamen in hunne dichterlijke loopbaan, verloochenden meer of minder de lyrische poësie om zich schier uitsluitend aan de objektieve dichtkunst te wijden. Beiden werden, bij het rijpen der jaren, nauwgezetter van geweten op het stuk van den vorm. De Gesprekken met Eckermann toonen ons het geduldig wachten, het langzaam arbeiden, het snoeien dat Goethe zich getroostte; da Costa's laatste uitgever heeft mij | |
[pagina 23]
| |
eens meegedeeld, hoevele regels en bladzijden door da Costa werden opgeofferd. Bij deze overeenkomst treft te meer dit verschil: In Goethe's laatste periode ging de dichtkunst hem minder natuurlijk af dan in zijne jeugd. Het tegenovergestelde zien wij bij da Costa. Goethe had in Italië de klassieke kunst leeren kennen, welker objektiviteit hem de ware rust, het ware evenwicht van den geest scheen te zijn. Het besef van dat evenwicht stelde hij zich van toen aan ten doel. Daar evenwel de objektiviteit de vrucht is geweest van een bepaalden tijd, kon zij niet door Goethe, te midden der kristelijke beschaving en bij het aanbreken van de negentiende eeuw, gezocht worden, zonder dat zich iets gezochts, iets kunstmatigs daaronder mengde, vooral zonder dat iets van zijne volle menschheid daarbij te loor ging. Hij bedwong en breidelde de menschelijke natuur in zich, en vergunde haar niet langer, onbekommerd om haarzelve, beur telings de hoogste toppen der vreugde te bestijgen en in de diepten der smart af te dalen. Zoo greep er eene afkoeling van het menschelijke in hem plaats, die den dichter ongetwijfeld geschaad, maar den wijsgeer even zeker gebaat heeft. Het algemeene, het abstrakte, - het eigenlijk gebied van den wijsgeer, - werd meer en meer de wereld, waarin hij leefde, waarin hij opging; en hetgeen hij, dank zijner eenige opmerkingsgave en de kracht van zijn denken, daarin vond, nam alleen daarom vaak den vorm der poësie aan, omdat zijne kunstvaardigheid, in verband met de natuurlijke, en ook hem eenigszins aanklevende, achterlijkheid der Duitschers in het proza, hem er van zelf toe brengen moest, de taal der verzen te kiezen. Te veel dichter, om zich ooit tot het leerdicht te verlagen, weigerde hij natuurlijk, de uitkomsten van zijn wijsgeerig onderzoek in eene berijmde verhandeling voor te dragen, en moest hij zich veeleer aangetrokken gevoelen tot de allegorie, wellicht te betooverender voor hem, naarmate zij voor een grooter aantal lezers onbegrijpelijker bleef. Zoo werd de kunst, niet langer om haar zelve beoefend, vooral het voertuig zijner pantheïstische wereldbeschouwing. Zijne wijsbegeerte en zijne kunst werkten wederkeerig op elkander terug. De eerste deed hem louter leven in het afgetrokkene, gelijk de laatste hem die uiting vergunde, | |
[pagina 24]
| |
welke onder alle dichtvormen de minste ruimte laat voor de inmenging van persoonlijke gewaarwordingen: de allegorie. Da Costa's voorbeeld doet vermoeden, dat, in tegenstelling met de pantheïstische levensbeschouwing, theïstisch-godsdienstige voorstellingen beter voedsel zijn voor de poësie. Vijf en Twintig Jaren en de groote verzen, die later gevolgd zijn, bezingen geenszins de persoonlijke gewaarwordingen des dichters. Ook zij maken er aanspraak op, algemeene waarheden te verkondigen; zij ontleenen hun stof aan de betrachting der werkelijkheid, beschrijven en ordenen haar, en laten, wat de soort betreft, waartoe zij behooren, de persoonlijkheid des dichters op den achtergrond. Evenwel, en ongetwijfeld in overeenstemming met de eigenaardigheid van da Costa's Israëlietische afkomst, dat algemeene wordt hij hem nooit abstrakt. Voorzeker, het omvat louter gedachten, maar het zijn de gedachten van een persoonlijken God, wiens gedachten scheppende kracht hebben, ja reeds terstond daden zijn. Het laatste woord van het pantheïsme is de abstraktie. Deze is ten slotte de eenige werkelijkheid waaraan ons denken vasthoudt, en in die abstraktie moeten de gewone tegenstellingen van lief en leed, goed en slecht verdwijnen, terwijl de kunst juist leeft van het gevoel door soortgelijke tegenstellingen gewekt. Het laatste woord van da Costa's theïsme is daarentegen niet eene abstraktie, maar een persoon, en wel de hoogste persoonlijkheid, de geschiedenis, van welker daden het epos is der wereldgeschiedenis. Ten aanzien van deze persoonlijkheid blijft, door een verwonderlijk vermogen, waarvan het geloof het geheim bewaart, de mensch, en bij uitnemendheid de dichter, in staat, het diepst besef van het algemeene met de levendigste persoonlijke gewaarwordingen te verbinden. De geloovige ziet in de werkelijkheid het gewrocht van een volstrekt oppermachtigen wil, van eene allesomvattende, van de hoogste oorzaak, maar dit inzicht sluit geenszins die gelijkmatigheid van stemming, juister nog: die onaandoenlijkheid in, die den pantheïst onderscheiden moet. Het is bestaanbaar met eene afwisseling in gemoedsgesteldheid, waarvan, in het Oude Testament, de Psalmen en de Klaagliederen ons den verbazenden omvang doen kennen, en die voor den dichter levensbehoefte mag heeten. | |
[pagina 25]
| |
Dit verklaart, hoe da Casta, ofschoon de kunst dienstbaar makende aan een doel; ofschoon, in stede van de lyrische, de objektieve poësie beoefenende, nochtans niet, als Goethe, dientengevolge zijn dichtader zag opdrogen. De algemeene waarheden, waarvan hij, even als Goethe, met zijne verzen ‘getuigenis’ wilde geven, wel verre van het breidelen zijner persoonlijke gewaarwordingen te eischen, veroorloofden haar veeleer op het diepst te trillen, en zich op het veelvuldigst te openbaren in al de mengelingen van verslagenheid en geloofskracht, van vertwijfeling en hope! Het geloof is ten slotte liefde. En hoe zou liefde ooit anders zijn ‘dan hemelhoog juichend, ten doode bedroefd,’ haar voorwerp omstrengelend en verliezend, duizendwerf in éen dag, om het straks met verrukking weder te vinden, waarna van nieuws dezelfde strijd van herovering aanvangt. Het geloof, al weet het, dat de Redder medevaart, volgt de deining der golven, en deze zekerheid versterkt dus, meer dan zij het verzwakt, dat verschil tusschen dissonant en harmonie waarvan de ware poësie ten allen tijde heeft geleefd. Ziedaar, naar het mij voorkomt, het verband tusschen da Costa's Kristelijke overtuiging en zijne poësie: het doet ons die schijnbaar ondichterlijke aankondiging van zijne Vijf en Twintig Jaren om hare innerlijke waarheid liefhebben, en begrijpen, hoe da Costa schrijven kon (blz. 86): ‘Wij zijn redelijk welvarend: bij mij heeft de poëzy het leven weer meer gaande gemaakt.’ Onnadenkend, hadden wij misschien het omgekeerde verwacht. Bij hem bleef dus de poësie het veld behouden, en, in hare edelste opvatting, hoofdzaak; niet uit vrije keus, uit eene zekere innerlijke noodzakelijkheid, waarvan hij altijd het gewicht, bijwijlen de zwaarte gevoelde. ‘Niemand,’ schrijft da Costa (blz. 75), ‘niemand misschien meer dan de Dichter, die niets anders heeft dan eene zekere intuitie van de dingen, gevoelt zich pijnlijk aangedaan in tijden als de onze, waarin alles zich, wellicht meer dan ooit, in het werkdadige leven moet oplossen. Ik ben, tot mijne beschaming, al tot zeer weinig bekwaam in de maatschappij, en nooit gevoelde ik dit dieper, dan bij de vorderingen van het oogenblik, tot hetwelk wij gekomen zijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 26]
| |
‘Doch, - en met hetgeen nu volgt hernam de ware dichter zijne kracht, en sloeg hij breeder dan ooit zijne vleugelen uit, - doch hoe verdiep ik mij zoo in bespiegeling omtrent mijzelven? Zoeken wij liever, in onze zwakheid, de kracht van Boven, en bidden wij God in Christus om zijne genade, die alles vermag, ook voor elkander!...’ Inmiddels mag die dichterlijke en kristelijke aandoenlijkheid bij da Costa niet zoo verstaan worden, alsof hij haar voor den hoogsten zielstoestand hield, en niets daarboven kende. In zijn boezemvriend Willem de Clercq, 4 Februari 1844 overleden, waardeert hij de kalmte, die hijzelf niet altijd bezat. Bij het beschrijven van de Clercqs laatste dagen zegt hij (blz. 149): ‘Zijne gezondheid was in mijn oogen wankelend, ja ik moet zeggen, of het ware dreigend sedert geruimen tijd. Daarbij dat buitengemeen kalme, en als van de aardsche dingen telkens loswordende, dat zijne gesprekken en bewegingen kenmerkte, en nog onder anderen bij zijne toespraak aan de vrienden en betrekkingen aan tafel op zijn verjaardag (15 Januari) zoo aandoenlijk doorstraalde. Hij had ook in zijn spreken en oordeel over alle dingen iets zoo zacht en, in den goeden zin des woords, onverschillig voor veel, dat vroeger meer beweging in zijn gemoed verwekt, gekregen.’ Ook kende da Costa zelf zijne oogenblikken van verhevene rust; het veelvuldigst juist onder de bitterheid van het leed, dat zijn teeder vaderhart te doorworstelen had. Treffend is reeds op blz. 139: ‘Schoon èn wij èn hij zelve (zijn aan toevallen lijdende oudste zoon Willem) niet gaarne al te ongeduldig eene kwaal zouden wegwenschen, die tot hiertoe met zooveel troost en zegen, schoon ook onder lijden, gepaard ging, zoo mogen wij evenwel tot hierin Gods goedertierenheid loven, dat wij sedert de twee of drie laatste weken merkelijk gevorderd zijn.’ Maar koninklijk, immers den overwinnaar in den zwaarsten strijd waardig, is het volgende bericht van het slagveld (bl. 302): ‘Dank uit de diepte onzer smart, lieve Vriendin! voor uw | |
[pagina 27]
| |
woord van dezen dag. Daar waren niet vele noodig, om ons te doen gevoelen wat er bij u omgaat, voor twee diep getroffen ouders en hun, naar den mensch ongelukkig, bij den Heer in ontferming aangezien kind. De dag loopt ten einde. De strijd was weder fel. God sterke en zal sterken. Het is ons goed verdrukt te worden, met geloof!’ Kunnen deze korte regels in grootheid en adel overtroffen worden? En de toon is zoo zacht: een largo in de sonata appassionnata van zijn leven.
Behalve het karakter van da Costa, verraden ons deze Brieven zijne geestesrichting, vooral in vergelijking met die van zijn korrespondent. De heer Groen heeft ons die vergelijking juist niet gemakkelijk gemaakt; hij laat namelijk de uitkomst niet aan ons oordeel over. In zijne brieven aan da Costa, door hemzelf ons edelmoedig ten beste gegeven, gelijk in meer dan eene aanteekening, door hem bij brieven van da Costa gevoegd, betuigt, ik zeg niet betoogt, hij ons, dat er tusschen zijne geestesrichting en die zijns vriends geen noemenswaard verschil te ontdekken viel. Eigenaardige voorzorg, die misschien eenige bezorgdheid verraadt! De lezer mocht eens een tegenovergestelden indruk bekomen. ‘Somtijds, schrijft de heer Groen (bl. 324), glimlach ik, en somtijds erger ik mij, wanneer ik zie hoe men nog dezer dagen, in recensiën en dergelijke, wegens eene nuance van inzigt, u en mij een bijkans geheel verschillend standpunt zou willen toeschrijven.’ Zelfs die ‘nuance’ mag niet blijven. ‘Veeleer ben ik schier overtuigd, dat, in de aangelegenheden zoo van de Kerk als van den Staat, indien er meer gelegenheid was geweest tot onderlinge gesprekken, zelfs de nuance voor de wederzijdsche toelichting van elkanders gevoelen zou hebben moeten wijken.’ Men ziet: het hapert slechts aan de gelegenheid. Briefwisseling is ontoereikend ter wegneming van misverstand. Laat | |
[pagina 28]
| |
de heer Groen met zijnen vriend eenige gesprekken mogen voeren, en den schijn van een ‘bijkans geheel verschillend standpunt’ zal voor de klaarblijkelijkheid van de schoonste overeenstemming moeten wijken. Hetgeen ons al aanstonds belet in dit goed vertrouwen te deelen, is de omstandigheid, dat da Costa zelf, in zijne uitvoerigste en belangrijkste brieven, gedurig bezig is, met den heer Groen het verschil tusschen hun beider standpunt uit te leggen. Van tweeën éen, gevoelt men zich dus genoopt te zeggen: òf de heer Groen vergist zich, als hij de gelijkheid van de beide standpunten handhaaft, òf het ongeluk is hem wedervaren van zelfs door zijn boezemvriend, wat het wezen zijner inzichten betreft, niet begrepen te worden. De heer Groen kiest niet onduidelijk deze laatste mogelijkheid. ‘Toch, lieve Vriend en Broeder, verzekert da Costa, op de, gelijk aanstonds blijken zal, plechtigste wijze (bl. 306), toch blijft onze slotsom verschillend.... Neen, ik mag, zoo waarlijk de Heer der Kerk de tegenwoordige opwekking bestiert, u niet toegeven, dat van de handhaving der Formulieren, zoo als zij daar liggen, het behoud der bestaande kerk afhangt. Met onverstoorbare kalmte teekent de heer Groen bij deze woorden aan: ‘toegeven aan een door mij nooit gedanen eisch!’ Wat de heer Groen in de kerkelijke vraag al of niet eischte, was dus zelfs voor da Costa, en nog in het jaar 1848, ja na acht tienjarige briefwisseling, eene verborgenheid! Niet bemoedigend voor ons. De achting en de liefde, die de schrijver dezer bladzijden den uitgever van da Costa's Brieven toedraagt, mogen hem verontschuldigen, wanneer hij in de oprechtheid wellicht iets verder gaat, dan anders de wellevendheid oorbaar maken zou. Door ons ook zijne eigene brieven mede te deelen, - eene daad van objektiviteit, die ons van den grooten geschiedkenner niet verwondert, ofschoon zij ons eerbied blijft inboezemen, - heeft de heer Groen zich eenigszins buiten het rijk der levenden geplaatst, en daardoor weder aan de openhartigste kritiek een vrijgeleide, indien al niet een vrijbrief, uitgereikt. Ik neem dat vrijgeleide aan, om hier te kunnen beweren: het verschil in standpunt en geestesrichting tusschen Groen en | |
[pagina 29]
| |
da Costa schijnt den eerstgenoemden duister te zijn gebleven, in onderscheiding van allen, die deze Brieven met eenige oplettendheid lezen en overdenken. Dat verschil staat in onmiddellijke betrekking tot de vraag naar het verbindend karakter der Nederlandsch-hervormde geloofsformulieren, maar het heeft nog een achtergrond. Of men eene leer waar, schriftmatig of wel éen noemt met de geloofsbelijdenis der Nederlandsch hervormde kerk, is den heer Groen vrij onverschillig; die uitdrukkingen moeten, in zijn oog, voor den rechtzinnige dezelfde strekking hebben. ‘De verandering zal, volgens hem (bl. 275 noot 1), niet groot zijn, wanneer (de rechtzinnige)..., de handhaving vraagt van zijn geloof, op grond niet van waarheid, niet van schriftmatigheid, maar van onbetwistbare indentiteit met de geloofsbelijdenis van de Nederlandsche Hervormde Kerk.’ Da Costa vindt deze en soortgelijke taal (bl. 275) ‘zoo sterk, dat hij er zich bijna over zou gaan bedroeven,’ en haar liefst op rekening stelt van ‘het vuur der verdediging.’ Wanneer de heer Groen zich ‘overtuigd houdt, dat verscheidenheid van standpunt ten dien opzichte, in den grond der zaak, aan het bevorderen van ondergang of van herleving der kerk gelijk is,’ immers ‘een beslissenden invloed op het al dan niet herleven der historische kerk heeft,’ dan antwoordt da Corsta daarop: ‘neen! zoo deze uitspraak doorgaat, dat er geene eenheid tusschen ons kan zijn, dan door dezelfde overtuiging van de identiteit onzes Geloofs met de geloofsbeleidenis onzer Hervormde Kerk, zooals zij daar in de Formulieren ligt uitgedrukt, zoo kan ik, van op mijn standpunt, aan het voorrecht dier éenheid tot mijn leedwezen niet meer denken.’ Om verschillende redenen kan da Costa de formulieren, zoo als zij daar liggen, niet aanvaarden. ‘Zij drukken het wezen der kerk niet meer uit, naar de behoefte van het oogenblik waarin wij leven; zij zijn van de belijdenis des Geloofs te onderscheiden, welke belijdenis zij altijd slechts ten deele uitdrukken, en zeker niet met eene kracht, die ook de toekomst zou kunnen omvatten’: bij hunne handhaving ‘wordt licht te uitsluitend gezien op het rechtspunt,’ terwijl ‘in de zaken des Heeren op nog iets anders te letten is dan op het | |
[pagina 30]
| |
recht’ namelijk op terechtbrenging der dwalenden, op genezing van het kranke; ‘de synode van Dordrecht heeft dan ook geenszins de quaestiën beslist uit het standpunt: wat is de hervormde leer? maar wat is de leer der Schrift?’ Da Costa wijst voorts op de omstandigheid, 1o. dat de kerkelijke eenheid en samenwerking der Protestanten ouder is dan de samenstelling der Augsburgsche Confessie, en de Gereformeerde Kerk ouder dan de Belijdenis, opgesteld in 1559 en 1566; 2o. dat Paulus de Galaten niet overtuigt door het destijds bestaande formulier: den brief der Jerusalemsche Synode, maar uit de Schrift; 3o. dat ‘het Woord alleen voor alle tijden, het formulier voor zijnen tijd is’, en, wel verre van ‘een middel tot strijdvoering te kunnen zijn, veeleer ten allen tijde de vrucht is geweest van een gelukkig gevoerden strijd.’ Geene restauratie van het oude, ‘herleving en ontwikkeling’ moet, volgens da Costa, het doel zijn. ‘Waarlijk,’ roept hij uit, ‘indien de Hervorming alleen een strijd was geweest op het grondgebied van het bestaand Kerkrecht, en beslissing door Formulieren en Conciliën, dan moest zij het, kerkelijk althans, tegen Rome verloren hebben. De Hervorming toch heeft in geen geval het oude en vroegere gehandhaafd, dan voor zoover dat oude en vroegere het eeuwige en onveranderbare was der Heilige Schrift! Het is voor de waarheid als waarheid gevaarlijk, de zaak zoo geheel op het terrein van maatschappelijk recht te brengen.’ Da Costa aarzelt niet, den naam van Protestant te ontzeggen aan elk, die de Formulieren handhaaft, anders dan voor zoover zij met den Bijbel overeenkomen; ja beweert, ‘dat eene levende geloofsbelijdenis, met opneming van al de echt Gereformeerde elementen, evenwel, om kracht te oefenen op en in onzen tijd, een geheel nieuwe in vorm en zamenstel zal moeten zijn.’ (Blz. 244.) Wist da Costa wat, en aan wien hij schreef, dan komt in verband met zekere verklaringen van Mr. Groen het verschil hierop neder: In den strijd met de dwaling zijn de oude formulieren volstrekt onbruikbaar (da Costa). In dien strijd zijn de formulieren, ‘ofschoon niet in allen deele volmaakt en voor verbetering vatbaar,’ te gebruiken èn als rechtstitel èn als eene uitdrukking van ons blijvend geloof (Groen). Evenmin | |
[pagina 31]
| |
als da Costa achtte Groen van Prinsterer de formulieren onfeilbaar; even ver als da Costa was Groen er van verwijderd, het gezag der formulieren aan het gezag des Bijbels gelijk te stellen; even weinig als da Costa betoonde Groen zich ingenomen of voldaan met eene bloote onderteekening der formulieren, met eene dusgenaamde doode rechtzinnigheid. Dit een en ander, schoon vaak voorbijgezien, wellicht zelfs door da Costa niet altijd genoeg bedacht, mag niet uit het oog worden verloren. Het verschil loopt dus uitsluitend over de bruikbaarheid van de formulieren. Omtrent den achtergrond van dit verschil bevredigen da Costa's ophelderingen onze weetgierigheid volkomen: ‘Volgens uwe beschouwing,’ hij richt zich tot Groen (blz. 362), ‘heeft de Kerkleer, altijd dezelfde, alleenlijk verdediging en uitbreiding noodig gehad; volgens de mijne is het een doorgaand ontwikkelingsproces geweest, en nog steeds gebleven, waardoor de Kerkleer, in den strijd tegen allerlei vijanden (ook tegen dien der traditioneele rechtzinnigheid) bevestiging in de waarheid, uitbreiding in de kennis, zuivering van niet te miskennen elementen van dwaling (al ware die dwaling ook slechts in eene min juiste phraseologie gelegen) bij elke époque van crisis erlangt.’ ‘Zou,’ vraagt da Costa (blz. 346), ‘terugkeer tot eenig voorleden, hoe ver of nabij ook, mogelijk, zou het wenschelijk zijn?’ Maar het leerrijkst is het volgende (blz. 315): ‘de geschiedenis der Kerk is u, - het is nog altijd da Costa, die spreekt tot Groen, - de geschiedenis der verdediging van de waarheden der Schrift, als door de Kerk reeds ten volle bezeten, tegen de successieve aanvallen der dwaling. Mij is zij die der bearbeiding en realisatie van diezelfde waarheden in de Kerk juist door middel van den strijd met de dwaling. Met andere woorden: Volgens uwe beschouwing handhaaft de Kerk alleen, hetgeen zij reeds bezit; volgens de mijne, treedt zij, door de worsteling met den vijand, eerst recht wezenlijk en vruchtbaar in het bezit.’ Bij Groen komt het niet verder dan tot (blz. 324): ‘In elk geval hebben wij te wachten de ten uitvoerlegging van den raad Desgenen, die ons toch ook | |
[pagina 32]
| |
weder toont, dat Hij machtig is, ook te midden van het kwaad het goede te voorschijn te brengen.’ Men bespeurt het onderscheid. Ik wijs ten slotte op het volgende treffende beeld van da Costa (blz. 266): ‘de ware Kerk is in deze bedeeling een embryo; hare volkomenheid ligt in de toekomst, naar het prophetisch woord. Un vaisseau battu par la tempête is, hetgeen wij in deze tusschenbedeeling Kerk noemen, altijd geweest, en ik weet van den beginne af (de Apostolische eeuw medegerekend) geen oogenblik dat, als de normale toestand der Kerk, voortdurend is aan te wijzen.’ Hiertegenover bij Groen (blz. 271): ‘de zamenwerking der Christenen, als uitmakende de Kerk........ enz.’: de ontkenning dus van het ‘embryo.’ In verband hiermede verdient het wellicht opmerking, dat de eschatologische verwachtingen van da Costa bij Groen geen hoorbaren weerklank vinden. Men kan het nauwlijks toevallig of onbeteekenend noemen, dat da Costa's telkens wederkeerend refrein: ‘Kom, Heer Jezus, ja kom haastiglijk’, in de brieven van Groen geen enkele reis vernomen wordt. In deze eschatologie lag het wezen van des dichters godsdienstige beschouwingen, welker breedheid men waardeeren kan, al moet men toegeven, dat zij hem in de kerkelijke praktijk tot eenige willekeur vervoerden (verg. blz. 78-81). Eerlijk aanvaardde hij den ‘embryonischen’ toestand, waarin Kerk en Maatschappij volgens hem noodzakelijk verkeeren moesten, zoolang het nog niet gekomen was ‘tot de openbaring der kinderen Gods.’ Hij droomde niet van eene gouden eeuw in het verleden, van een goeden ouden tijd, terug te tooveren door ik weet niet welke kunstmiddelen. Niet het verleden wenschte hij terug; naar ‘de toekomst zijns Heeren’, zooals hij zijn verschiet gaarne noemde, smachtte hij met al de liefde zijner edele ziel. Hij vergat geen oogenblik het: leven uit gedurig sterven, het: door lijden tot heerlijkheid. Ook hij had de stoutheid, de schepping te laten bestaan uit twee deelen: een chaos, maar Gods geest daarboven; den geest Gods, maar een chaos daarbeneden. Die schepping beschouwende als eene voortdurende daad Gods, zag hij in dat machtige woord van Gene- | |
[pagina 33]
| |
sis als de beschrijving van geheel de wereldgeschiedenis. De ongeborene vrucht, door de oude bedeeling gedragen, was voor hem Jezus van Nazareth, de Zoon des Menschen, de man der smarten; het embryo, dat de nieuwe bedeeling in haren schoot verborgen houdt, de koning der heerlijkheid. Als een langdurige zwangerschap merkte hij den ontzettenden strijd van meeningen, richtingen, geesten en volkeren aan, die sommigen een angstig behoud in de armen drijft, anderen in vertwijfeling brengt. In de pijnlijkste wanklanken hoorde hij reeds den aanstaanden levenskreet. Hij werd niet ontroerd. De goddelijke natuur had haren loop. Het uur der verlossing was altijd komende. De oude profetiën herleefden in dezen laatsten zoon van Israël. Een nieuw licht valt van hier op de vrijwillige blindheid van Groen voor hetgeen hem van da Costa scheidde. De staatsman, het partijhoofd, had den dichter kunnen verstooten als een onverbeterlijken droomer. In elk geval had het niemand mogen bevreemden, indien hij tot die gevleugelde ziel geene bijzondere aantrekking had gevoeld. Dubbel schoon wordt nu het aanschouwen van de innige liefde die de beide vrienden aan elkander heeft gesnoerd; en de toekomstige biograaf van Groen van Prinsterer zal rekening moeten houden met de omstandigheid, dat de twee boezemvrienden van Groen de namen hebben gedragen van Willem de Clercq en Isaac da Costa. Hij kon niet toegeven, dat da Costa's blik naar elders gericht was dan de zijne. Had hij moeten erkennen, dat er geene volstrekte overeenstemming was tusschen hem en dezen broeder zijner ziel, het zou hem geweest zijn, als had hij het stille ideaal zijner eigene persoonlijkheid prijs gegeven, en in den dichter zijn eigen beter Ik verloren. |
|