Gedichten
(1882)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
Antieke gedachten.aant. | |
[pagina 221]
| |
1.Een krans viel u in 's levens strijd ten deel?
Uw kroost betreedt alreede 't zelfde spoor,
Waarop de zege u lonkte? 't Zij genoeg!
't Bevreemde u niet, zoo smart uw beker mengt.
Volmaakte vreugd bloeit niet in de' aardschen hof.
Een God alleen is zalig!
Hij verschijnt,
| |
[pagina 222]
| |
En bij zijn komst wordt roerloos, wie weêrstond,
Of bruischt de lofzang uit het vroom gemoed.
Voor ons geen zege, of zij moet heeling zijn
Der wond, die de eigen prijs der zege was.
Een klacht, een zucht doorruischt elk zegelied.
Toch, hef het aan, den jong'ling tot bezieling,
Voor 't maagd'lijk hart een bron van overdenking.
Pythia X.
| |
2.Neen, geen taak mij te zwaar, want voor hem is het loon,
Uit wiens kracht al mijn kracht werd geschapen.
Zoo ik strijd en verwin, niet voor mij is de kroon,
Zij omschitter' mijn' vader de slapen!
Want voor hem is geen sterven dat ondergang heet,
Dan door lafheid van 't kroost, dat zijn adel vergeet.
Pythia VI.
| |
3.Aak'lig stoot deGorgoon uitklapp'rende kaak haargejammer.
Slangen, het haar der Gorgoon, mengen gefluit in 't gehuil.
Nauw'lijks heeft de Godin, Athene, dien wanklank vernomen,
Of zij ontdekt door dien klank nienw en veelstemmig gezang.
| |
[pagina 223]
| |
Dat is 't goddelijk spel: zonder moeite is het hoogste verworven!
Al wat gelukt, is den mensch vrucht slechts van arbeid en strijd.
Of ook ons moet een droom dat spel, dat geheim openbaren.
Ootmoed volvoert dan met lust, wat aan de kracht bleef ontzegd.
Pythia XII en Olympia XIII.
| |
4.Staat aan den onbewolkten boog
De zon des voorspoeds lang en hoog,
Zij oefent dubb'le kracht: verlichten en verblinden.
Zij kweekt en dort, zij koestert en verzengt,
Daar ze in haar stralenbundel brengt
Ontluiken en ontbinden.
Pythia VII.
| |
5.Die den held tot grootheid riep,
Legde ook in het dichterhart
't Wèl doordacht, onsterf'lijk lied,
Dat het groote roemt als groot;
Dat de heilige eerzucht wekt,
Moeder van der helden kracht;
| |
[pagina 224]
| |
Dat een dom gepeupel toont,
Wien 't zijn palmen wuiven moet.
Wat de wind is voor het zeil,
Wat de regen voor het land,
Is de zanger voor den held!
Olympia XI.
| |
6.Werp vrij den dichter voor den voet
Uw groote en kleine struikelblokken:
De dichter wandelt onverschrokken!
Op 't pad dat hij bestijgen moet.
Dit blij besef doet vroolijk 't hart hem kloppen:
Dat straks, van onbereikb're toppen,
De bergstroom machtig nederschiet,
En meêsleurt wat hem weêrstand biedt.
Olympia X.
| |
7.Geworpen was het lot,
De kranke jongeling ten dood reeds opgeschreven.
Reeds nadert met zijn staf de somb're, trouwe God
| |
[pagina 225]
| |
Die zielen begeleidt. Straks wordt de draad van't leven
Doorsneden. Lelie, roos, zij welken op de koon.
Daar is de dood. Zijn hand wordt dreigend opgeheven,
Maar zinkt uit eerbied neêr: de jong'ling was te schoon!
Olympia X.
| |
8.De vrome geest van hen, aan wier gezegend leven,
Ons eigen zijn in 't eind ontsproot,
Werd niet voor ons geheel vernietigd met hun dood,
Maar leeft in ons en steunt bij eigen strijd en streven!
Ook hunner was geen deugd van onvermengden luister:
De sterv'ling worstelt, valt, ja zwicht;
Maar vroom is hij, die 't oog in 't worst'len hondt gericht
Op 't eed'le levensdoel: de poolstar in het duister.
Nemea V en II.
| |
9.Leeft in het hart des vriends een stille en vuur'ge bede,
De teed're dichterziel trilt van verlangen mede,
En draagt in aad'laarsvlucht
Omhoog die hartezucht.
Isthmia V.
| |
[pagina 226]
| |
10.Twee bronnen, waar de mensch zijn kracht uit putten mag:
De sterke heldenarm en 's dichters vleugelslag.
Isthmia V.
| |
11.Al Gods werken zijn schoon! Zij schijnen, zij vonk'len en glanzen;
Kleuren tint'len in weelde op 't schitterendst bloementapeet;
't Luchtruim baadt in den gloed van gouden, verblindende stralen;
Starren tooien den nacht, dien bliksem in daglicht verkeert;
Veld en beemden zijn jong, omhangen met kleurigen bloesem;
's Winters stramheid! u koestert sneeuw met zijn hagelwit dons;
Pluimen wuiven omhoog op dansende, dart'lende golven;
Straks bedwingt al wat vloeide een boei van doorschijnend kristal:
Schitter, mensch'lijke geest! zoek de' edelsten roem te verwerven,
Eer is beter dan goud; een Godszoon, wie glorie bemint.
Isthmia IV.
| |
12.Vraag niet of des helden loopbaan onmeêdoogend werd gestuit,
Zoo 't onsterf'lijk lied der Muze hem in waarheid de uitvaart luidt.
Isthmia VII.
| |
[pagina 227]
| |
13.Heldenkracht en dichtergaven;
Heerschen over taal en toon;
Lof der dapp'ren, prijs der braven;
Elke lauwerkrans en kroon:
't Edelst' kan mijn hart eerst laven,
Als gij 't aanziet, vrouw'lijk Schoon!
Waarde heeft het aan úw voeten;
Van úw oog, den vollen dag;
Macht, wanneer 't úw schepter groeten;
Klank, als 't ú verheffen mag!
Laat mij al mijn zielsdorst boeten
Aan de weelde van uw lach!
Pythia IX.
| |
14.Voer, zoete Vrijheid! voer uw minnelijk bewind,
Die over kleinen spreidt uw breede moedervleug'len,
En grooten de eerkroon toont in 't mann'lijk zelf beteug'len.
Wie u voor zich en and'ren mint,
Hij kent den band die 't krachtigst bindt.
Pythia XI.
| |
[pagina 228]
| |
15.Ondank is het trotsch miskennen van een waren schat, en teelt
Dwaasheid, die, den mensch verlagend, grijpen doet een lengenbeeld.
Pythia II.
| |
16.De wijsheid smachtte in dorre zandwoestijn;
De schoonheid beefde in 't kille marmerkleed;
De deugd zeeg bij haar looden schepter neêr;...
De Gratie wordt geboren:
Nu drenkt de wijsheid 't diepst van 't menschenhart,
Nu steekt de schoonheid 't vuur der geestdrift aan,
Nu schoeit de deugd met vleug'len, wie haar volgt.
't Is al herboren!
Olympia XIV.
| |
17.Acht dát eerloon boven alles,
Welks geheele waarde hangt
Aan de waarde van den eed'le,
Uit wiens hand gij 't loon ontvangt.
| |
[pagina 229]
| |
Of:
Hange al de waarde
Van 't eerloon af
Van die des eed'len,
Wiens hand het gaf!
Anders:
Plant ons een God de' olijf, waaraan men 't eerloof plukt,
Dat hem, die overwon, het edel voorhoofd drukt,
Dan moet bij dit bescheiden eereteeken
De luister ook der hoogste kroon verbleeken.
Olympia III.
| |
18.Leed en vreugd doen hier 't gemoed
Op hun stage deining golven,
Nu geteisterd en bedolven,
Dan gedragen door den vloed.
Doch het deinen komt tot rust!
Dan de scheiding: Wee den booze,
Eeuwig wee den goddelooze,
Maar den vrome hemellust:
Dag, waarop de somb're nacht
| |
[pagina 230]
| |
Nooit zijn aanval meer zal wagen;
Vruchten, die geen wormen knagen;
Leven, dat geen sterven wacht!
Olympia II en Nemea I.
| |
19.Niet waardeeren van het beste, kweekteen hoog gevoelen, dat,
Eerbied, maat en grens vergetend, eigen krachten overschat.
| |
20.Overleg en Wijsheid vonden
't Heelkruid voor mijn sterf'lijk deel:
't Is genoeg!
Maar Dichtkunst heel'
Of verzacht' des harten wonden!
| |
21.Cynist en pessimist zijn zonderlinge guiten:
Zij keeren van het kleed de voering steeds naar buiten.
| |
22.Schiep een Godheid voor geneugt'
Of voor lijden 't menschenharte?...
| |
[pagina 231]
| |
Diepe vreugd is korte vreugd;
Diepe smarte is lange smarte.
| |
23.Wat de wijzen
Ons bewijzen,
Roert mij niet.
Wat de dichterzangen prijzen,
Doet het heiligdom verrijzen,
Waar het hart zijn God geniet.
Pythia III.
| |
24.Wee, wee hun, wier roofzucht geen prooi zich ontzegt,
Die wet en geweten verkrachten!
Geen zege overstemt ooit de schennis van 't recht
Geen wapengekletter de klachten,
Den lijdenden boezem der onschuld ontweld.
Geen macht'loozer macht dan de macht van 't geweld.
Die schijnmacht, zoo ijl als een schaduw, vliedt heen
Voor 't wenken der onschuld. Hoe zinken
De zwarte gevaarten der wolken inéen,
| |
[pagina 232]
| |
Zoo ras zij het maanlicht zien blinken.
Geen kracht die de macht des verdrukte' overtreft,
Als, hopend, hij 't oog tot Gods heem'len verheft.
Nemea IX.
| |
25.Gouden harpe, Apollo's kleinood!
In de trilling van uw snaren ruischt het woord van 't eeuwig Schoon.
Dart'le jonkheid vlecht de reien,
En in 't duister menschenharte gloeit de dichtvonk, op úw toon!
In uw harmoniënstroomen
Wordt de bliksemschicht der gramschap van den hoogstenGod gebluscht,
En zijn aad'laar sluit de vlerken,
Bij den golfslag van uw klanken 't spiedend oog in slaap gesust.
't Dichte woud der oorlogslansen
Vlijt en buigt zich golvend neder als de halmen voor den wind.
Hartstocht staat en toeft en luistert,
Tot het in uw maat en orde zelfbedwang en rust hervindt.
Heden, Toekomst; Aarde en Hemel;
Wat de zinnen hier aanschouwen en wat eeuwig wezen moet,
Voert uw tonenmeng'ling samen,
Waarin alles, eén omarming, eén verrukking! zich ontmoet.
Pythia I.
| |
[pagina 233]
| |
26.De poëzie verleent nieuwe aantrek-
kelijkheid aan de verouderde voorstel-
lingen van het gemoedsleven.
Pindarus.
| |
I.Eer Hellas nog het juk des levens had te dragen,
Door burgertwist verdeeld, door vreemden onderdrukt,
Heeft, in het vol genot van blijder lentedagen,
Haar dichterlijke jeugd een schoone droom verrukt;
Een droom, door niets gestoord, vol wond're Godenbeelden,
Het kroost der fantasie in de eerste, dart'le kracht:
Gestalten, die op aarde als in den hemel speelden,
Nu als uit Licht gevormd, dan als gedoopt in Nacht!
Zij meldden de'indruk niet, door 'tdenkend brein ontvangen
Van de in den band der Wet geknevelde Natuur,
Maar wat het vroom gemoed, vol vreezen en verlangen,
In 't leven der Natuur kon boeien: 't luchtazuur,
In louter lichtgloed; 't kleed der onheilzwang're wolken,
Door bliksemen verscheurd; den speelschen morgenwind;
| |
[pagina 234]
| |
Of de opgejaagde zee, van uit haar diepste kolken
Verderf ontboeiend voor 't vermetel menschenkind;
Het veld vol bloem en vrucht, Verdorring prijsgegeven;
Straks rook-en vuurzuil, plots'ling stijgende uit den grond;
Vergramde moederaard, die 't weelderigste leven,
Eerst door haar zelf geteeld, in de open kaak verslond;
Het vroolijk uit den slaap, den winterslaap ontwaken
Der lente, met den lach der onschuld op 't gelaat;
Het naad'ren van den storm, doormengd van dreigend kraken,
Daar de ademtocht van 't woud al zwaar en zwaarder gaat;
Den leeuw'rik, op wiens toon de blozende uchtend wachtte;
Den dauw, die 't parelsnoer om bloem en beemde hangt;
Den nachtegaal, in wiens van vreugd doortrilde klachte
Een teed're menschenziel èn liefheeft èn verlangt:
Dat alles vond de Griek in droomgestalten weder,
Eer hem gewoonte nog 't gevoelen had verdoofd,
Gestalten, als Natuur, bij beurte wreed en teeder,
Maar aan den mensch verwant. Toen werd die droom geloofd,
Toen uit dien droom den Griek een werk'lijkheid geboren:
Het leven tintelde in de schepping van het Dicht.
Het volk aanschouwde en bad, in 't diepst gevoel verloren,
Op 't ongeziene 't oog, meer dan op de aard, gericht.
| |
[pagina 235]
| |
II.o Vruchtb're, o een'ge droom van 't uitgebloeid Verleden!
Wij, aan den ijz'ren dienst der wetenschap geboeid,
Door need'rig tellen, wegen, meten en ontleden
De Toekomst delvende uit de duist're mijn van 't Heden,
Staan peinzend bij u stil, - van't werk des daags vermoeid,
Als wij gevoelen, dat ons de avondwind de geuren
Verlokkend tegenzucht uit dichterlijker oord, -
En slaan u gâ, tooneel vol wisselende kleuren,
Vol hand'ling en kontrast, waarin we een waarheid speuren,
Die, niet door ons ontdekt, toch ons ook toebehoort.
Want, wat die droom verhaalt van 't geen Natuur ervaren
Of voorgevoelen deed, meldde aan den denker meer!
't Mocht hem uit hooger kring gedachten openbaren,
Ja, hem een hooger doel van 't menschenlot verklaren:
De mythe der Natuur gaf Geestes waarheid weer.
Het beeld dat eerst, Natuur! slechts wat u trof, onthulde,
Werd aanstonds voor het hart het zuiverst zinnebeeld,
Toen wat eerst niet bewust van 't einddoel werkte en duldde,
Van mensch'lijk wezen altijd dieper zich vervulde,
In dienst dier schoonheid, die de werk'lijkheid beveelt.
De God des winds werd Geest, de trouwe tolk der Goden;
| |
[pagina 236]
| |
De wijndruif, al wat lijdt en lijdend edelst wordt;
Demeter, Wet wier tucht de vrijheid heeft geboden,
Persefoné, het zich ontworst'len aan de dooden;
Astarté, liefde die in stof haar leven stort!
Een ernstig nageslacht kan van dien droom niet scheiden.
Het mint die mythen, 't werkt aan hun volmaking voort.
Natuur zal zelf in 't eind den reinsten vorm bereiden
Aan dat waarachtig Schoon, de macht die ons blijft leiden,
Omdat haar, ongedeeld, èn oog èn hart behoort.
Olympia I. Ga naar voetnoot*)
| |
27.Als wij in 't minst niet schromen,
Zien wij het ergste komen,
Wij, speelbal van een God!
Ook breekt er middagluister
| |
[pagina 237]
| |
Door schijnbaar nacht'lijk duister.
o Schertsend Menschenlot!
Met hoop en vrees van blinden,
Die nooit het rechte vinden,
Drijft gij gelijken spot. -
Dus, vrienden, zoo ons 't Morgen
Toch altijd blijft verborgen,
Is angst en hopen zot.
Wie 't Toeval stil laat zorgen,
Heeft kansen op genot.
Olympia XII. Ga naar voetnoot*)
| |
28.Adel van hart en van geest is bronwel en kracht van
den dichter:
Dichterborst ademt niet vrij dan in de oprechtheid alleen.
Olympia VI.
| |
29.Gebaard in stilte, ligt, in 't struikbosch als verloren,
Euadne, uw godd'lijk wicht,
| |
[pagina 238]
| |
Maar door Apollo zelf tot zijn profeet verkoren,
Bij 't Zeusaltaar, in Pisa opgericht.
Zoo, in 't verborgen, wordt geboren,
Wat heel een volk doet wand'len in zijn licht.
Pythia IV.
| |
30.Een troon, op trouw en recht, als op een rots, gesteld,
Veracht den steun van des veroveraars geweld,
Dat nooit van strengheid of van listen heeft verkregen
De kracht, voor de' echten vorst in 't mild bestuur gelegen.
Pythia IV.
| |
31.Zalig de rijkdom, als deugd hem mag sieren!
Rijkdom met deugd is benijdbare macht!
Menige deugd kan in weelde slechts tieren;
't Goud van den brave is een edele kracht.
Leerzaam zij 't voorbeeld der vlijtige mieren:
Wat u uitnemend maakt boven de dieren,
Wat u een flikk'ring ontstak in uw nacht,
Is uw verlangen naar geestrijke pracht.
Weelde is geen weelde voor eed'len en grooten.
| |
[pagina 239]
| |
Alles is cijnsbaar den vorst'lijken geest.
Goud houde 't voorhoofd der vorsten omsloten!
Edel metaal zij de glans van het feest!
Zeeën, op schoonheid uw paarlen gegoten!
Bergen, den kunst'naar uw marmer ontsloten!
Weelde is de wieg der beschaving geweest.
Deugd is geen deugd meer, als ze overvloed vreest.
Pythia V en Isthmia III.
| |
32.Als grillige lichten,
Dansen de dwalingen,
Langs den weg van den altijd verleidbaren mensch!
Is de ure gekomen,
De ure van handelen,
Wie voorziet dan de toekomst, de vrucht van zijn daad?
Voorzichtigheid eeren,
Wand'len in need'righeid,
Dat alleén geeft nog hoop, dat we ontvlieden 't gevaar;
Want plotseling stijgt soms,
Duistere neveldamp,
De vergetelheid op en belet ons te zien!
Olympia VII.
| |
[pagina 240]
| |
33.Wat een God heeft opgericht,
Blijft voor de eeuwigheid gesticht!
Maar wat menschenhanden bouwen,
Moet eens de' ondergang aanschouwen!
Olympia VIII.
| |
34.Hij worstelt met zijn God
In onbedwingb're kracht,
En eischt dat de eeuw'ge wet en wil voor zijn verlangen buigen.
Een wufte wereld lacht:
‘o Dwaas, gij tart het lot’!
En ziet niet, van wat afkomst juist die strijd en dwaas -
heid tuigen.
Olympia IX.
| |
35.Hoe scherp zijn, in den morgenstond van 't leven,
De vormen van 't geluk omschreven,
Waar't hart naar haakt en waar verbeelding voor ontgloeit:
't Geluk wordt nagestreefd als doel, met alle krachten!
| |
[pagina 241]
| |
Bescheiden' Ouderdom leert op Gods glimlach wachten,
En plukt in stillen dank wat langs zijn pad nog bloeit.
Isthmia VI.
| |
36.Laat de hof der zanggodinnen
Niemand binnen,
Wien op eertijds donk're lokken zout en peper zijn gestrooid?
Ei, wat weert men grauwe haren?
Jonge jaren
Zouden dikwerf vurig danken, waar' hun kruin, nu gansch berooid,
Met wat vriend'lijk grauw getooid.
Olympia IV.
| |
37.Tracht niet een God te worden!
Pindarns.
De booze slang heeft Eva ingefluisterd:
‘Zoo gij naar Gods bevel niet luistert,
Maar eet de vrucht, ontzegd door 't hoog gebod,
Wordt gij gelijk aan God!’
Zoo dacht het volk, waarvoor op duist're wegen
De schat: 't aan God gelijk zijn, was gelegen,
Dat daarin zag een goed, voor list en diefstal veil.
| |
[pagina 242]
| |
Maar Hellas stijgt tot hooger peil.
Van zijn verwantschap met de Godheid diep doordrongen,
Kan hier de mensch zich niet zien toegerust
Met zooveel godd'lijks in zijn wezen, of de lust
Ook zelf een God te zijn, dient met verstand bedwongen
In de al te vuur'ge borst. Want de eed'le ziet
Dat hooge in zijn bereik. Zijn vroomheid wil het niet!
Vrijwillig matigt hij zijn wenschen,
En knielt bij de in het zelfgevoel ontdekte grenzen.
Olympia V.
| |
38.Schepsel van een enkel etmaal,
Vraagt de mensch zich angstig af:
Beide, wat hij is en niet is,
Van de wieg tot aan het graf?
In zichzelf een schim, een droombeeld,
Zonder wezen, kleur of toon,
Leeft hij dán eerst, als op 't leven
Valt een straal van 't godd'lijk Schoon
Pythia VIII.
| |
[pagina 243]
| |
39.Dien ge eeren wilt, vereert gij niet het meest,
Door alles, wat zijne eer kan toonen, uit te stallen.
Ach! laat de loftrompet voor boer en burger schallen!
Ook zwijgend, spreekt gij tot den geest.
Isthmia I.
| |
40.Eenige Jonkheid, o godd'lijke bode
Van Afrodite's verrukk'lijke weelde!
Nu wiegt ge in sluim'ring en zalige droomen,
Toov'rend wat liefde en verbeelding begeeren,
Nu wiegt ge in sluim'ring verteederde zielen,
Die, door gebalsemde luchten gedragen,
Dronken van liefde, bedwelmd van haar wellust,
Leven door 't leven niet langer te voelen; -
Dán doet gij plots'ling een stormwind ontwaken,
Bron, gij! dier kracht die geen weerstand kan dulden;
Alles veroov'rend in blakenden hartstocht;
Kracht, eer de prooi van de klauwen des afgronds,
Dan dat zij 't hart, dat zij aangrijpt, weer loslaat!
Eenige Jeugd, in behoud en vernielen
| |
[pagina 244]
| |
Onvergelijkbaar, in lusten en driften
Toovenaresse, gezant, gij! van Eros!
Wat gij ook brengt: zij het dood, zij het leven,
Ja, ook de dood, toont het waas van uw schoonheid
Nemea VIII.
| |
41.Nimmer vrucht'loos tracht
De aangeboren kracht.
Waar ze ontbreekt, is al ons pogen
IJd'le jacht
Op een schim, een logen,
Die onze eerzucht heeft bedrogen
Met wier schand' zij aanstonds lacht.
Nemea I.
| |
42.Euphrosyné, o Levenslust!
Roep, als een frissche morgenwind,
Roep wakker wat gij sluim'rend vindt,
Ontgloei wat schier is uitgebluscht!
Waar gij de twijgen kust,
Weerklinken blijde koren,
Is alles als herboren,
o Levenslust!
| |
[pagina 245]
| |
Gij wijkt, waar booze hartstocht brandt,
Waar lage drift ontsteekt het bloed,
Daar alle onreinheid van gemoed
Uw goddelijken lach verbant.
Hij vraagt naar schat noch rust,
Op wien uw lonken vielen!
Blijf hart en geest bezielen,
o Levenslust!
Nemea IV.
| |
43.'t Geslacht van God en mensch
Scheidt de onuitwischb're grens:
Blijft niet het duister Morgen
Ons vorschend oog verborgen?
Maar wezen en verstand
Vlecht tusschen God en mensch den band.
Want menschenkracht
Rust niet eer zij wat godd'lijk is, volbracht;
Een kracht uit God,
Omdat zij, altijd versch, al wat haar dreigt, bespot.
| |
[pagina 246]
| |
Ze ontwringt zich elken boei
Tot nieuwen groei en bloei,
En moet in blijde zangen
Des dichters hulde ontvangen.
Nemea VI.
| |
44.Der menschen hand'len, denken en gevoel,
Hoe nietig 't alles schijn', heeft eén verheven doel:
Dat gij uit wat geschiedt, o eed'le Harpenaren!
De stoffe voor uw lied, 't onsterflijk lied, moogt garen,
Waarin voor altijd leeft wat blijft van 't aardsch gewoel.
Nemea. VII.
| |
45.Aandoenlijk blijk van teed're broederliefde:
Afwisselend leeft Pollux op de' Olympus,
En in den schoot der aarde bij zijn broeder,
Met wien hij liever 't somber lot wil deelen,
Veel liever dan geheel een God te wezen.
Zoo stilt het broederhart zijn onvergeet'bren rouw.
Niets rukt wat ze eenmaal greep, weêr uit de hand der trouw!
Nemea X.
| |
[pagina 247]
| |
46.Hoe wiss'len voor ons broos geslacht,
Als voor het veld, de vruchtb're en dorre jaren!
Nu kiemt en spuit de schoonste kracht!
't Staat alles blank van bloesempracht!
Straks is de menschheid moede van te baren.
Dan wordt vergeefs een blijk gewacht,
Dat wat nog komt, wat was, zal evenaren.
Nemea XI.
|
|