Gedichten(1882)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 216] [p. 216] 5 Februari 1879. (Antwoord op de noodiging tot plechtigen omgang van Vondels graf.) Alleen omdat ge uw taal, ons marmer, hebt gekneed, Als ware 't buigzaam was, daárom uw grafsteen eeren; Alleen omdat uw gloed soms verzen heeft gesmeed Uit Hollands ijzermijn, die elken tijd trotseeren: Alleen omdat uw vers soms dreunt vol zang en klank, Verwijlen bij uw graf in plechtige ommegangen? Waartoe? Wat zal uw hoofd een lauwerkrans ontvangen, Tenzij dien krans u bracht des harten diepste dank? [pagina 217] [p. 217] Dien dank pleng' bij uw graf, wien gij mocht openbaren Het hoogst', dat in de borst des dankb'ren zucht en streeft: Wiens ziel in de' outergeur ten hemel is gevaren, Dien aan Maria's voet uw dicht ontstoken heeft. Gij waart op Hollands grond de tolk van 't algemeene, Waartoe weleer ons aller Moeder zich verhief: Geen vrome smaadt uw Kerk, haar, eens de ondeelbaar eéne, Geen hart kent haar verleên, of 't heeft die Moeder lief! Maar 't Heden zie niet meer bij 't schemerlicht van Rome, Nooit in het hoogste meer dan Hellas' bleeke maan. Neen, dat uit de eigen zon van Hellas' Schoon ons stroome Het licht, den vrijen geest voor altijd opgegaan. Ik ben niet Roomsch. Gij wacht niet, Vondel! dat ik kniele, Gij, zacht in slaap gesust op de' ouden moederschoot, Dat 'k neerkniel bij uw graf: naar hooger dorst de ziele Dan wat zich in 't Geheim des Outers u ontsloot! Vorige Volgende