Gedichten
(1882)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
[pagina 205]
| |
Als gij luistert,
Wordt hij schoon,
Mijner snaren
Zwakste toon;
In uw oog wordt
Poging kracht;
Kweekt mijn duingrond
Rozenpracht.
Wat voor 't veld is
Morgendauw;
Wat voor 't landschap,
Hemelblauw;
Wat voor slaven
't Woord van: Vrij!
o Dat alles
Zijt gij mij.
Dichter zijt gij!
't Schoonst gevoel
Is uw leven
Bron en doel.
| |
[pagina 206]
| |
Denker, gij die
Vast gelooft
Aan de taak van
't Denkend hoofd.
Ach, te wanen:
Iets houdt stand,
Is te bouwen
Op het zand.
Maar wat logen
't Hart ook schroom',
Onze liefde
Bleek geen droom.
Teêrder eenheid
Is er niet:
Eén verblijden,
Eén verdriet!
o Der zielen
Wond're band!
Plukt gij doornen,
't Wondt mijn hand.
| |
[pagina 207]
| |
Maar er is geen
Ik en gij.
Niets voldoet dan
't Zalig ‘wij.’
Niets wil 'k voelen,
Ik-alleen.
Elk bezit is
Ons gemeen.
Wil slechts blijven,
Die gij zijt:
't Hoofd, zoo helder,
't Hart, zoo wijd.
'k Heb als u nooit
Eén bemind,
Daar 'k een tweede
Zoek noch vind.
|
|